5.Indien tegen een besluit tot het opleggen van een boete als bedoeld in het eerste lid bezwaar of beroep wordt ingesteld, wordt de verjaringstermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.”
9.12In de periode van 1 april 2008 tot 1 juli 2009 was deze bepaling vrijwel gelijkluidend. De wijziging ten opzichte van de tekst die van 1 oktober 2007 tot 1 april 2008 gold is in dit geding niet van belang. Per 1 juli 2009, de datum van inwerkingtreding van de Vierde Tranche Awb, is artikel 5:45 van de Awb in werking getreden en is de tekst van artikel 64 van de Mw met het oog daarop gewijzigd. Op grond van artikel IV van de Vierde Tranche Awb blijft in het onderhavige geval echter het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 juli 2009, waarbij de rechtbank opmerkt dat de wijziging per 1 juli 2009 niet tot een ander beoordelingskader leidt.
9.13De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 september 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:LJN:BX7991) overwogen dat met de invoering per 1 oktober 2007 van de leden 2 tot en met 5 van artikel 64 van de Mw, per die datum de mogelijkheid is geïntroduceerd om de vervaltermijn te stuiten. Er is sprake van onmiddellijke werking, maar er is aan deze bepalingen geen terugwerkende kracht verleend. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat tot 1 oktober 2007 geen handelingen konden worden verricht die de verjaring konden stuiten. Een andersluidend oordeel zou in strijd komen met het beginsel van rechtszekerheid en het legaliteitsbeginsel. 9.14Nu ACM - onweersproken door eiser III - stelt dat de stuitingshandeling heeft plaatsgevonden in de eerste helft van 2008, is de rechtbank van oordeel dat de vervaltermijn is gestuit en de sanctiebevoegdheid van ACM niet is komen te vervallen.
9.15ACM was dus bevoegd eiser III een boete op te leggen.
Hoogte van de boete eiser III
9.16ACM heeft eiser III een boete van € 4.673.000 opgelegd.
9.17Volgens vaste jurisprudentie, ook van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dient de rechter de hoogte van een opgelegde boete "vol" te toetsen. Dat wil zeggen dat de rechter ten volle beoordeelt of, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, onevenredigheid bestaat tussen de overtreding en de opgelegde boete. Deze norm ligt besloten in zowel het ten tijde van de overtreding van toepassing zijnde artikel 3:4, tweede lid, van de Awb als in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien de rechter oordeelt dat deze norm is geschonden, mag hij ook - met gebruikmaking van de bevoegdheid om zijn uitspraak in de plaats te stellen van het door hem vernietigde besluit - zelf een lagere boete opleggen of eventueel de boete op nihil stellen. Ten aanzien van boetes opgelegd wegens op of na 1 juli 2009 gepleegde overtredingen, is de rechter op grond van artikel 8:72a Awb hiertoe zelfs verplicht.
9.18Bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot boeteoplegging is ACM allereerst gebonden aan het in artikel 57 van de Mw opgenomen maximum van € 450.000,- of, indien het een onderneming betreft en indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking. Ingevolge het tweede lid houdt ACM bij vaststelling van de hoogte van de boete in ieder geval rekening met de ernst en de duur van de overtreding.
9.19ACM is voor de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van de Boetecode 2007 (gepubliceerd in de Stcrt. van 29 juni 2007, nr. 123, nadien gewijzigd en gepubliceerd in de Stcrt. van 10 oktober 2007, nr. 196). Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit golden de Beleidsregels van de minister van Economische Zaken voor het opleggen van bestuurlijke boetes door de NMa 2009, Stcrt. 2009, nr. 14079, maar deze beleidsregels waren nog niet van toepassing ten tijde van de overtreding, terwijl de nieuwe beleidsregels voor eiser III niet gunstiger uitvallen dan de oude. Daarom heeft ACM terecht toepassing gegeven aan de Boetecode 2007 (hierna: Boetecode).
9.2Op grond van de Boetecode wordt de boete vastgesteld volgens een formule waarin de boetegrondslag wordt vermenigvuldigd met de ernstfactor van de overtreding. Hiernaast wordt bij het bepalen van het bedrag van de boete rekening gehouden met eventuele boeteverhogende en -verlagende omstandigheden.
9.21Op grond van de Boetecode is de boetegrondslag bepaald op de betrokken omzet van de betrokken onderneming. ACM stelt dat de betrokken omzet niet op grond van de onder randnummer 1, aanhef en onder d, van de Boetecode opgenomen definitie van betrokken omzet kan worden vastgesteld. Er is immers met de koop en ontmanteling van de UNO-fabriek als zodanig geen “betrokken” omzet gegenereerd gedurende een eenduidig te definiëren periode. ACM heeft gelet op randnummer 24 van de Boetecode de betrokken omzet van een onderneming die heeft deelgenomen aan deze overtreding vastgesteld op de waarde van alle transacties die door de onderneming zijn verricht op het gebied van de verkoop van meel in Nederland in het jaar waarin de UNO-fabriek is gekocht en ontmanteld, te weten 2004.
9.22Eiser III stelt - kort gezegd - dat de prijskostenmarge in de meelmarkt dermate laag is, dat de omzet niet als grondslag voor de boetetoemeting kan dienen, omdat dit tot onevenredig hoge boetes in vergelijking met de economische draagkracht van deze sector leidt. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is (onder meer) eiser III door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om ter onderbouwing van haar standpunt een rapportage van een economisch adviseur over te leggen. Anders dan ACM meent is dit niet naar aanleiding van het betoog van [G] dat het kartel geen prijseffect op de markt heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser III vervolgens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de prijskostenmarges in de meelsector zoveel lager waren ten tijde van het kartel, dat de boetetoemeting daardoor onevenredig zou zijn. De in het rapport van RBB Economics gepresenteerde prijskostenmarge beweegt zich immers tussen de marges van de andere sectoren in de voedings- en genotmiddelenindustrie en het gemiddelde over alle sectoren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ACM voor de boetegrondslag heeft kunnen uitgaan van de betrokken omzet.
9.23De rechtbank is voorts van oordeel dat ACM voor de betrokken omzet van eiser III uit heeft kunnen gaan van de omzet in 2004. Met ACM is de rechtbank van oordeel dat de betrokken ondernemingen met de overtreding UNO de concurrentiedruk die van die fabriek uitging c.q. uit kon gaan structureel en voor zeer lange duur hebben uitgeschakeld, zodat het niet onredelijk is de omzet over (slechts) één jaar te nemen. De stelling van eiser III dat de koop en ontmanteling van de UNO-fabriek heeft plaatsgevonden in een tijdspanne van maximaal enkele maanden en zijn daadwerkelijke betrokkenheid zeer beperkt was, doet daar in dit kader niet aan af.
9.24ACM heeft voor de afzonderlijke overtreding UNO, gelet op de zwaarte van de overtreding (door ACM gekwalificeerd als “zeer zwaar”) en de economische context, een ernstfactor van 2,25 gehanteerd.
9.25De ernstfactor van 2,25 staat voorts volgens eiser III in geen enkele verhouding tot andere zaken waarin ACM een soortgelijke ernstfactor heeft toegepast. Voor zover ACM een dergelijke ernstfactor heeft toegepast betroffen het zaken waarin sprake was van een klassiek kartel, zoals marktverdeling, dat zich over een langere periode uitstrekte en gekwalificeerd werd als een voortdurende inbreuk (verwijzing naar zaken Noord-Holland Acht, Atletiekbanen, Roosters en Distributeurs natriumhypochloriet). Er kan volgens eiser III geen discussie over bestaan dat één individuele gedraging met betrekking tot de koop en ontmanteling van één fabriek (die bovendien reeds failliet en niet meer levensvatbaar was) niet te vergelijken is met voornoemde zaken qua ernst, duur en impact op de mededinging, aldus eiser III.
9.26De rechtbank acht deze ernstfactor van 2,25 wel passend. Er is sprake van een horizontale afspraak tussen concurrenten waarbij productiecapaciteit aan de markt is onttrokken met het doel de markt voor meel te stabiliseren. Dat gelet op punt 6.58 van deze uitspraak het aantal ondernemingen dat bij deze afzonderlijke overtreding is betrokken is gewijzigd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de gehanteerde ernstfactor niet meer passend zou zijn. De ondernemingen van wie de deelname niet is bewezen, vertegenwoordigen gezamenlijk slechts een gering marktaandeel. Daarnaast gaat het om een horizontale afspraak tussen concurrenten waarbij naast [H] ook de grotere producenten [G], [D] en [B] betrokken zijn. ACM heeft wel laten meewegen dat de UNO-fabriek ten tijde van de koop niet (meer) daadwerkelijk in gebruik was, waardoor sprake was van een potentiële en geen actuele concurrentie. De vergelijking met andere zaken, zoals eiser III heeft gedaan, leidt niet tot een ander oordeel.
Boeteverlagende omstandigheden
9.27Eiser III voert aan dat er bij de gezamenlijke koop en ontmanteling van de UNO-fabriek sprake is van een “onheldere juridische context” wat een boeteverlagende omstandigheid zou dienen te zijn.
9.28De rechtbank volgt het betoog van ACM dat het duidelijk is dat, wanneer directe concurrenten gezamenlijk besluiten om productiecapaciteit van een potentiële concurrent aan de markt te onttrekken, gehandeld wordt in strijd met de Mw en het VWEU. Van een “onheldere juridische context” is dus geen sprake en in verband daarmee ook niet van een boeteverlagende omstandigheid.
10.1Eiser I stelt dat de redelijke termijn is overschreden en verzoekt om die reden tot matiging van de boete.
10.2Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) brengt mee dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie. De procedure waarin ACM besluiten heeft genomen waarbij aan [L] ter zake van overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw en artikel 101 van het VWEU een boete is opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6 van het EVRM, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of de hier bedoelde redelijke termijn al dan niet is overschreden.
10.3De termijn voor de behandeling van de zaak vangt aan wanneer door ACM jegens eiser I een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar wegens overtreding van de Mw een boete zal kunnen worden opgelegd. In de regel zal deze termijn aanvangen bij het uitbrengen van een rapport als voorzien in artikel 59 Mw. Dit rapport is in deze zaak op 10 december 2009 uitgebracht. Eiser I heeft geen argumenten aangevoerd waarom zij op een eerder moment heeft verwacht en redelijkerwijs heeft kunnen verwachten dat haar ter zake van de onderhavige overtreding van artikel 6 van de Mw en 101 van het VWEU een boete zou worden opgelegd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de redelijke termijn voor behandeling van deze zaken eerder te laten aanvangen dan 10 december 2009.
10.4Zoals het CBb in eerdere uitspraken waarin overschrijding van de redelijke termijn aan de orde was, heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 juli 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BD6629, 7 juli 2010 ECLI:NL:CBB:2010:BN0540 en 1 december 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU9151) kan de redelijkheid van deze termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet deze in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat. 10.5Procedures strekkende tot naleving van artikel 6 van de Mw en artikel 101 van het VWEU dienen in de regel als ingewikkeld te worden aangemerkt. De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van deze procedures brengen - zoals het CBb in de evengenoemde uitspraken eveneens heeft overwogen - mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan.
10.6In het voorliggende geval is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn dient te worden verruimd tot drieënhalf jaar, waarbij twee jaar aan bestuurlijke besluitvorming en heroverweging in bezwaar kan worden toegerekend en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg.
10.7Het tijdsverloop, gerekend vanaf de datum van het uitbrengen van het rapport op 10 december 2009 tot en met 17 juli 2014, zijnde de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, bedraagt in dit geval ongeveer vier jaar en 7 maanden. Gelet hierop is de termijn die redelijk moet worden geacht met een jaar en 2 maanden overschreden. Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn dan drieënhalf jaar rechtvaardigen.
10.8De rechtbank is echter van oordeel dat de periode die aan de eisende partijen is gegund om hun standpunt ten aanzien van de prijskostenmarge te onderbouwen buiten beschouwing dient te worden gelaten. Deze periode heeft geduurd van 11 april 2013 tot en met 3 januari 2014. Dit betekent dat een periode van ongeveer 9 maanden moet worden afgetrokken van de termijn, waarmee wordt uitgekomen op een overschrijding van de redelijke termijn van niet meer dan een half jaar.
10.9Uit het in punten 7.6 en 8.2 van deze uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank vloeit voort dat in het voorliggende geval geen sprake meer is van een boete, zodat genoegdoening voor eiser I wegens overschrijding van de redelijke termijn niet kan plaatsvinden door middel van een matiging van de opgelegde boete, zoals dat wel aan de orde was in evengenoemde uitspraken van het CBb. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het beroep van eiser I op de overschrijding van de redelijke termijn aan te merken als een verzoek om schadevergoeding. Bij het nemen van het besluit was de redelijke termijn reeds verstreken, zodat de te vergoeden schade geheel ten laste komt van ACM. Gelet op vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van het CBb van 28 februari 2013, ECLI:NL:CBB:2013:BZ5582) hanteert de rechtbank het uitgangspunt dat een tarief voor de schadevergoeding dient te worden gehanteerd van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Dit betekent dat ACM een bedrag van € 500, -- dient te vergoeden. 11.1Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser III ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12.1Het beroep van eiser V is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover eiser V daarbij een boete is opgelegd. De rechtbank ziet aanleiding het primaire besluit in zoverre te herroepen.
12.2Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat ACM aan eiser V het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12.3De rechtbank veroordeelt ACM in de door eiser V gemaakte proceskosten.
12.4Deze kosten stelt de rechtbank voor eiser V voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3896 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter regiezitting, 2 punten voor het verschijnen ter zitting (2 dagen) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 2 (zeer zwaar).
13.1Het beroep van eiser I is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op eiser I behoudens dat deel dat ziet op vergoeding van de kosten van de procedure conform artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding het primaire besluit voor zover dat betrekking heeft op eiser I te herroepen.
13.2Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat ACM aan eiser I het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13.3Wegens overschrijding van de redelijke termijn dient ACM een bedrag van € 500, -- te vergoeden.
13.4Eiser I verzoekt om vergoeding van de daadwerkelijke kosten van de bezwaar- en beroepsfase. Daartoe voert hij enerzijds aan dat de noodzakelijkerwijs gemaakte kosten voor rechtsbijstand in geen verhouding staan tot de op grond van het forfaitaire systeem te vergoeden proceskosten en anderzijds dat de besluitvorming van ACM zich in deze procedure kenmerkt door een verregaande mate van onzorgvuldigheid en willekeur. ACM heeft informatie vergaard in strijd met de daarvoor geldende beginselen, zich bevooroordeeld opgesteld ten aanzien van eiser I, bij de beoordeling van het bewijs een veel te lage standaard gehanteerd voor het aannemen van een overtreding, bij de boetevaststelling geen rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de meelsector en het advies van de bezwaaradviescommissie genegeerd.
13.5Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
13.6Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiser I aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding bestaat dan ook geen grond. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan eiser I stelt de rechtbank daarom vast op € 4870 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor verschijnen ter regiezitting, 3 punten voor het verschijnen ter drie zittingsdagen met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 2 (zeer zwaar).
13.7Ook dient ACM de door eiser I gedeclareerde reiskosten te vergoeden tot een bedrag van € 133,-, verblijfskosten tot een bedrag van € 37,85 (1 x ten hoogste 37,85 per dag inclusief overnachting) en verletkosten tot een bedrag van € 500.
13.8Het totaal van de door ACM aan eiser I te vergoeden proceskosten bedraagt dus € 4870 + € 133 + € 37,85 + € 500 = € 5540,85.
Eindoordeel eisers II, IV, VI, VII en VIII
14.1Het beroep van deze eisers is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op deze eisers behoudens dat deel dat ziet op vergoeding van de kosten van de procedure conform artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor eiser IV. De rechtbank ziet aanleiding het primaire besluit voor zover dat betrekking heeft op deze eisers te herroepen.
14.2Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat ACM aan deze eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14.3De rechtbank veroordeelt ACM in de door de eisers II, IV, VI, VII en VIII gemaakte proceskosten. Nu het primaire besluit wordt herroepen is er aanleiding het verzoek van eiser II, eiser VII en eiser VIII om ACM te veroordelen in de kosten van de bezwaarschriftprocedure te honoreren.
14.4De proceskosten stelt de rechtbank voor eiser II voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 7792,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2 punten voor het verschijnen ter hoorzitting (2 dagen), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter regiezitting, 3 punten voor het verschijnen ter zitting (drie dagen) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 2 (zeer zwaar).
14.5De proceskosten stelt de rechtbank voor eiser IV voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4870 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter regiezitting, 3 punten voor het verschijnen ter zitting (3 dagen) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 2 (zeer zwaar). Ook dient ACM de door eiser IV gedeclareerde reiskosten te vergoeden tot een bedrag van € 385,- voor vliegkosten en € 25,70 voor overige reiskosten (2x enkele reis Schiphol/Rotterdam + 2x tarief Rotterdam Centraal-Wilhelminaplein), € 37,85 voor verblijfskosten (voor één persoon, ten hoogste 37,85 per dag inclusief overnachting) en
€ 424,72 voor verletkosten (gesteld voor één persoon). Daarbij wordt geen vergoeding toegekend voor de Duitse advocaat, die blijkens de opgave eiser IV bijstaat in de in Duitsland aanhangige procedure.
14.6Het totaal van de door ACM aan eiser IV te vergoeden proceskosten bedraagt dus € 4870 + € 385 + € 25,70 + € 37,85 = € 5318,55.
14.7De proceskosten stelt de rechtbank voor eiser VI voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4870 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter regiezitting, 3 punten voor het verschijnen ter zitting (3 dagen) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 2 (zeer zwaar). Ook dient ACM de door eiser VI gedeclareerde reiskosten te vergoeden tot een bedrag van 489 (km) x 2 x € 0,28 = € 273,84 en verblijfskosten tot een bedrag van € 37,85 (ten hoogste 37,85 per dag inclusief overnachting). De door eiser VI opgevoerde vertaalkosten komen gelet op het limitatieve karakter van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking.
14.8Het totaal van de door ACM aan eiser VI te vergoeden proceskosten bedraagt dus € 4870 + € 273,84 + € 37,85 = € 5181.69.
14.9De proceskosten stelt de rechtbank voor eiser VII voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 8766 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2 punten voor het verschijnen ter hoorzitting (2 dagen), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter regiezitting, 4 punten voor het verschijnen ter zitting (vier dagen) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 2 (zeer zwaar). Ook dient ACM de door eiser VII gedeclareerde reiskosten te vergoeden tot bedrag van € 216,60 en verblijfskosten tot een bedrag van € 113,55 (voor drie dagen, ten hoogste 37,85 per dag inclusief overnachting).
14.1Het totaal van de door ACM aan eiser VII te vergoeden proceskosten bedraagt dus € 8766 + € 216,60 + € 113,55 = € 9096,15.
14.11De proceskosten stelt de rechtbank voor eiser VIII voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 8766 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2 punten voor het verschijnen ter hoorzitting (2 dagen), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter regiezitting, 4 punten voor het verschijnen ter zitting (vier dagen) met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 2 (zeer zwaar).