Bij brief van 7 november 2000 heeft de gemachtigde van AUV aan NMa lijsten van van levering uitgesloten dierenartsen toegezonden gedateerd 23 september 1988, 29 december 1999 en 11 augustus 2000 met daarbij een overzicht van de mutaties.
7.6.3 Blijkens de in het dossier aanwezige stukken heeft NMa dierenartsen en bedrijven die uitgesloten waren of waren geweest van levering door AUV, schriftelijk vragen gesteld omtrent het handelsbeleid van AUV. Uit de beantwoording van deze vragen en de daarbij overgelegde stukken kan het volgende worden afgeleid.
Vooropgesteld dient te worden dat uit de reacties van de dierenartsen blijkt dat AUV aan de betreffende dierenarts niet duidelijk heeft gemaakt wat de precieze aanleiding was om tot leveringsweigering over te gaan (brief van A van 18 april 1998 en 11 april 1999, van F van 20 april 1999, van G van 22 april 1999, van H van 26 april 1999 en email van I van 2 juni 1999).
In brieven van AUV waarin zij het voornemen uitte om tot stopzetting van de levering over te gaan of waarin de leveringsweigering daadwerkelijk kenbaar werd gemaakt, werd volstaan met de mededeling dat voortzetting van de leveranties niet te verenigen viel met de behartiging van de belangen van de vereniging en haar leden (brieven van AUV aan J en aan A van 28 juli 1987, aan B van 24 maart 1988 en aan F van 16 maart 1998). Eurovet B.V. heeft, na de overname door AUV, aan uitgesloten dierenartsen bericht dat leveranties niet langer konden worden verenigd met de belangen van de nieuwe eigenaren (brieven van Eurovet B.V. van 5 februari 1996 aan B, K en A).
Ook uit brieven van AUV waarbij wordt medegedeeld dat levering wordt hervat blijkt niet wat de concrete aanleiding was voor AUV om al dan niet te leveren. AUV deelt enkele mede dat “er vanuit gaande dat de praktijk wordt uitgeoefend overeenkomstig de daaraan te stellen eisen niet langer bezwaar bestaat op eventuele bestellingen van de praktijk in te gaan” (brief aan A van 16 december 1999, aan B van 17 januari 2000 en aan C van 9 juni 2000) .
De weigering door AUV om te leveren hield in de beleving van de betreffende dierenartsen onder meer verband met vrije vestiging van de betreffende dierenarts (brief van A van 18 april 1998, van L van 31 maart 1999, van C van 10 april 1999, van B van 16 april 1999, van H van 26 april 1999 en e-mail van M van 23 juni 1999), het hanteren van lagere tarieven dan andere dierenartsen (brief van C van 10 april 1999, van N van 17 juni 1999 en e-mail van M van 23 juni 1999) het leveren aan klanten van andere dierenartsen (brief van A van 11 april 1999 en e-mail van M van 23 juni 1999) en het voeren van een acquisitiebeleid (brief van G van 22 april 1999 en van N van 17 juni 1999). Daarnaast worden ook (oncollegiaal) gedrag (brief van C van 10 april 1999, van B van 16 april 1999 en van N van 17 juni 1999 en e-mail van I van 2 juni 1999) en persoonlijke rancunes (brief van 13 januari 2000 van B) genoemd als mogelijke aanleiding voor AUV om tot weigering van levering over te gaan.
Volgens in het dossier aanwezige reacties van dierenartsen aan NMa (brief van A van 18 april 1998, van C van 10 april 1999, van B van 16 april 1999, van H van 26 april 1999, van K van 9 juni 1999 en van N van 17 juni 1999) werd de uitsluiting van levering op instigatie van de buurtpraktijken in gang gezet.
Verzoeken om hervatting van levering werden blijkens de stukken door AUV voorgelegd aan het regiobestuur die daaromtrent advies uitbracht (brief van AUV aan A van 9 september 1996)
In een aantal van de brieven wordt door dierenartsen aangegeven dat uitsluiting door AUV leidt tot klantenverlies omdat er klanten zijn die specifiek AUV-producten wensen (brief van J van 14 april 1999 en van B van 16 april 1999). Ook wordt aangegeven dat uitsluiting door AUV een negatieve uitstraling heeft en de indruk wekt alsof sprake zou zijn van een niet volwaardige praktijk (brief van B van 16 april 1999, van G van 22 april 1999, van H van 26 april 1999 en e-mail van M van 23 juni 1999).
Door dierenartsen wordt verder naar voren gebracht dat uitsluiting van levering door AUV een financieel nadeel inhield voor de betreffende dierenarts omdat geen aanspraak kon worden gemaakt op korting (brief van A van 11 april 1999 en van K van 9 juni 1999) en omdat geen winstafdracht plaatsvond via de zogenoemde ledenrekening (brief van C van 10 april 1999). Voorts wordt aangegeven dat bij uitsluiting van levering ook geen gebruik meer kon worden gemaakt van advisering en dienstverlening door AUV (brief van C van 10 april 1999).
Uit de reacties van de dierenartsen blijkt verder nog dat niet dan wel niet altijd duidelijk was wat door AUV onder unieke producten werd verstaan (brief van B van 16 april 1999, van K van 9 juni 1999, e-mail van M van 23 juni 1999). Sommige dierenartsen (C, A, L) stellen te zijn uitgesloten van levering van alle AUV producten.
7.6.4 Uit het vorenweergegeven materiaal, bezien tegen de achtergrond van hetgeen NMa in het rapport van 15 februari 2001 naar voren heeft gebracht, heeft NMa naar het oordeel van het College aannemelijk gemaakt dat sprake was van een leveringsweigeringbeleid door AUV verband houdende met de naleving van artikel 10, zevende lid, Statuten AUV, de regeling omtrent tarieven en calculatieschema’s en overige regelingen van de KNMvD zoals onder andere neergelegd in de Code voor de Dierenarts. Het College heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van AUV dat de uitsluitingen werden ingegeven door andere redenen zoals overtreding van de diergeneesmiddelenwetgeving.
Het College is eveneens van oordeel dat NMa aannemelijk heeft gemaakt dat AUV zich bij haar besluiten om op te treden in verband met bovengenoemde regelingen en afspraken tenminste ook heeft laten leiden door de wensen ter zake van buurtpraktijken. AUV heeft dit ook erkend in de brief van 23 maart 1999 aan NMa. De stelling van AUV dat het verzoek om uitsluiting pas in behandeling werd genomen als een dergelijk verzoek AUV via meerdere praktijken bereikt doet aan deze praktijk van AUV niet af doch preciseert haar. Ook de omstandigheid dat AUV niet zonder onderzoek van deze klachten tot weigering over zou zijn gegaan betreft veeleer een procedurele uitwerking van deze praktijk dan een ontkrachting daarvan.
Ter zitting is door AUV niet betwist dat in ieder geval bij 5 van de 31 geweigerde dierenartsenpraktijken de buurtpraktijken een rol zouden hebben gespeeld.
De door AUV in dit kader naar voren gebrachte grieven treffen geen doel.
7.7 Ten aanzien van de beroepsgronden 11, 12, 13, 15, 16, 17 en 18 van AUV inzake de betekenis van de attentielijsten en de beëindiging van het leveringsweigeringsbeleid, overweegt het College het volgende.
Vast staat dat de laatste van de door AUV overgelegde lijsten van uitgesloten dierenartsen dateert van 11 augustus 2000 en derhalve is uitgebracht in de boeteperiode. NMa heeft hieruit naar het oordeel van het College terecht de conclusie getrokken dat AUV ook toen nog uitvoering gaf aan het hiervoor beschreven handelsbeleid.
Dat, zoals AUV stelt, in de boeteperiode geen leveringsweigering heeft plaatsgevonden, neemt naar het oordeel van het College niet weg dat voor de leden niet kenbaar was, laat staan dat hierover zekerheid zou bestaan, dat AUV haar beleid bestaande uit het hanteren van leveringsweigering ter handhaving van bovengenoemde normen zou hebben verlaten. Dit betekent dat een dierenarts bij zijn handelen nog steeds rekening hield met het beleid van AUV van uitsluiting van levering in verband met overtreding van het in de genoemde regelingen en afspraken neergelegde normenkader, zodat dit beleid, ondanks de omstandigheid dat AUV feitelijk niet meer tot leveringsweigering overging, zijn eerdere effect onverkort behield. Dat in de boeteperiode niet tot een nieuwe leveringsweigering werd overgegaan, vermindert de afschrikwekkende- of preventieve werking van het systeem niet. Eerst met de brief van 14 maart 2001, waarin AUV aankondigde dat weer zal worden geleverd aan de uitgesloten dierenartsen, heeft AUV hiervan afstand genomen en is in de voordien optredende effecten van het systeem wezenlijke wijziging opgetreden. Deze grieven slagen niet.
7.8 In beroepsgrond 19 heeft AUV betoogd dat zij handelde als onderneming en dat er geen sprake was van een besluit van een ondernemersvereniging. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
7.8.1 AUV heeft blijkens haar statuten tot doel de stoffelijke belangen van haar leden te behartigen door diergeneeskundige en andere producten te verkopen die de leden in de uitoefening van hun beroep als dierenarts gebruiken en hun beroepsuitoefening in het algemeen te bevorderen, en voorts het behartigen van andere maatschappelijke en ideële belangen van haar leden. Het lidmaatschap van AUV is opengesteld voor praktiserende dierenartsen. Deze moeten worden aangemerkt als ondernemingen.
Uit het vorenstaande volgt dat AUV ondernemersvereniging is in de zin van artikel 6, eerste lid Mw.
7.8.2 Van een besluit van een ondernemersvereniging is sprake als dat besluit, ongeacht hoe dat juridisch moet worden gekwalificeerd, een getrouwe weergave vormt van de wil van de vereniging om het gedrag van haar leden op de markt te coördineren. Aangezien AUV op instigatie van buurtpraktijken - zijnde leden van AUV - overging tot leveringsweigering, en het door haar gevoerde handelsbeleid telkens heeft gemotiveerd door te verwijzen naar de onverenigbaarheid van de activiteiten van de uitgesloten dierenarts met de behartiging van de belangen van haar leden, heeft de rechtbank naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is van besluiten van AUV in haar hoedanigheid van ondernemersvereniging.
Deze grief uit beroepsgrond 19 faalt derhalve.
7.9 Inzake de beroepgronden 21 en 22 waarmee AUV betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake was van een overeenkomst tussen AUV en Aesculaap inhoudende dat Aesculaap geen generieke AUV-producten zou leveren aan door AUV uitgesloten dierenartsen, overweegt het College het volgende.
Uit onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 1990 (C-277/87, Sandoz, Jur. blz I-45) volgt dat voor het aannemen van het bestaan van een overeenkomst voldoende is dat de betrokken ondernemingen hun gezamenlijke wil tot uitdrukking hebben gebracht om zich op de markt op een bepaalde wijze te gedragen, zonder dat het daarbij om een naar nationaal recht bindende en geldende overeenkomst behoeft te gaan.
Vast staat - zo blijkt uit de brief van AUV aan NMa van 23 maart 1999 - dat AUV en Aesculaap mondeling zijn overeengekomen dat AUV haar eigen assortiment ook bij Aesculaap onder zou brengen op voorwaarde dat aan uitgesloten dierenartsen uitsluitend “unieke” producten zouden worden geleverd. Voorts blijkt uit door dierenarts B overgelegde pakbonnen van 30 november 1999 en 5 januari 2000 dat Aesculaap ook naar dierenartsen kenbaar heeft gemaakt dat zij uitsluitend de door AUV als uniek bestempelde producten mocht leveren. Hiermee is naar het oordeel van het College buiten twijfel dat sprake is van een overeenkomst. Deze grieven slagen niet.
7.10 Met de beroepsgronden 14 en 24 heeft AUV bestreden dat sprake was van een merkbare mededingingsbeperking. Volgens AUV heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat onderzoek naar de concrete gevolgen voor de mededinging achterwege kon blijven. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
7.10.1 Vooropgesteld moet worden dat uit de tekst van artikel 6, eerste lid, Mw volgt dat besluiten van ondernemersverenigingen die er toe strekken de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen, verboden zijn. Voorts geldt dat indien een besluit van een ondernemersvereniging strekt tot beperking, verhindering of vervalsing van de mededinging, onderzoek naar de concrete gevolgen van dat besluit voor de mededinging achterwege kan blijven.
Duidelijk is dat het hiervoor geschetste door AUV gevoerde handelsbeleid, inhoudende het sanctioneren van prijs- en marktverdelingsafspraken tussen dierenartsen, er toe strekte en ten gevolge heeft gehad dat de vrijheid van dierenartsen in hun onderlinge concurrentie werd beperkt en daarmede de mededinging werd verhinderd dan wel werd beperkt. Onderzoek naar de concrete gevolgen van het handelsbeleid van AUV voor de mededinging kon derhalve achterwege blijven.
7.10.2 Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van het College van 7 december 2005 (AWB 04/237 en 04/249, www.rechtspraak.nl, LJN: AU8309; Secon en G.Star/NMa) is artikel 6, eerste lid, Mw niet van toepassing indien sprake is van een zwakke positie van betrokkenen op de betreffende relevante markt waardoor de mededinging niet in mededingingsrechtelijk relevante mate wordt beperkt.
Zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 31 december 2007 (AWB 06/657, 660,661 en 662, www.rechtspraak.nl, LJN: BC1396; mobiele operators) dient bij de beoordeling of sprake is van een merkbaar effect in aanmerking te worden genomen of het betrokken deel van de relevante markt van zodanig geringe omvang is dat uitgesloten moet worden geacht dat hiervan betekenisvolle invloed uitgaat op de uitkomsten van de markt. Derhalve dient aannemelijk te worden gemaakt dat AUV geen zwakke positie heeft op de betreffende relevante markt.
AUV bestrijdt niet dat ongeveer 90% van de dierenartsenpraktijken lid is van AUV. Voorts blijkt uit het door AUV overgelegde rapport van EIM dat AUV op de inkoopmarkt voor dierenartsenpraktijken van diergeneesmiddelen ten tijde van belang een marktaandeel had van ongeveer 35-40%. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het College aannemelijk dat het handelsbeleid van AUV in betekenende mate van invloed is geweest op de markt, zodat het verbod van artikel 6, eerste lid, Mw onverkort van toepassing is. Deze grieven slagen derhalve niet.
7.11 Het College volgt AUV niet in haar stelling, aangevoerd in beroepsgrond 22, dat in dit geval - met toepassing van artikel 13, eerste lid, Mw - de groepsvrijstelling verticale overeenkomsten voornoemd van toepassing is.
Zoals hiervoor is overwogen blijkt uit het rapport van EIM dat AUV een marktaandeel had groter dan 30% zodat - gelet op het bepaalde in artikel 3 van deze Verordening - de vrijstelling niet van toepassing is. Voorts volgt uit artikel 4, onder b, van de Verordening dat in dit geval de vrijstelling niet van toepassing is omdat sprake is van een beperking van levering aan bepaalde klanten en die klanten niet altijd tevens eindgebruiker zijn.
Deze grief slaagt derhalve niet.
7.12 Het College ziet evenmin grond voor de stelling van AUV in beroepsgrond 23 dat het doorleververbod dient te worden aangemerkt als een nevenrestrictie als bedoeld in artikel 10 Mw. Naar het oordeel van het College is niet aannemelijk gemaakt dat het doorleververbod noodzakelijk zou zijn in verband met de overgang van bedrijfsactiviteiten bij de overname van Aesculaap Groep. AUV heeft een direct verband tussen het verbod en deze overdracht noch de eventuele noodzakelijkheid van de beperking gemotiveerd.
Ook deze grief faalt.
7.13 Ten aanzien van beroepsgrond 26 waar AUV betoogt dat haar een beroep toekomt op het overgangsrecht als bedoeld in het tot 1 augustus 2004 van toepassing zijnde artikel 100, eerste lid, Mw, overweegt het College het volgende.
Voor de toepassing van artikel 100 Mw (oud) is van belang of het leveringsweigeringsbeleid, artikel 10, zevende lid van de statuten van AUV, de regelingen van de KNMvD en het tussen AUV en Aesculaap overeengekomen doorleveringsverbod, reeds in strijd waren met de Wet economische mededinging (WEM) en de krachtens de WEM tot stand gekomen algemene maatregelen van bestuur. Het College is met de rechtbank van oordeel dat buiten twijfel staat dat de hier aan de orde zijnde gedragingen onverbindend waren ingevolge het Besluit horizontale prijsbinding dan wel het Besluit marktverdelingsregelingen, zodat het in artikel 100 Mw (oud) geregelde overgangsrecht niet op AUV van toepassing was. Deze grief faalt.
7.14 Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat AUV met het door haar gevoerde handelsbeleid artikel 6, eerste lid, Mw heeft overtreden.
7.15 Met betrekking tot de beroepsgronden 27, 28, 29, 30, 32, 33 en 34 van AUV inzake de in verband daarmee door NMa opgelegde boete overweegt het College het volgende.
7.15.1 NMa heeft bij het bepalen van de hoogte van de boete de datum van intrekking van de ontheffingsaanvraag door AUV - 18 juli 2000 - aangemerkt als begin van de boeteperiode, en de eerder genoemde brief van AUV van 14 maart 2001 als einde van die periode.
De vaststelling van de boeteperiode is door AUV niet bestreden.
7.15.2 Zoals hierboven is overwogen is niet van belang dat, zoals AUV stelt, in de door NMa gehanteerde boeteperiode geen leveringsweigeringen zijn vastgesteld. De door NMa aan AUV verweten gedragingen omvatten niet alleen de leveringsweigeringen maar ook de daardoor gesanctioneerde prijs- en marktverdelingsafspraken tussen dierenartsen. Zoals hiervoor overwogen deed dit beleid ook zonder dat tot nieuwe leveringsweigeringen werd besloten, zijn invloed op de markt gelden, totdat AUV hiervan uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand had genomen. NMa heeft voor het bepalen van de betrokken omzet dan ook terecht niet alleen de omzet van Eurovet, die was betrokken bij de leveringsweigering, maar de totale omzet van AUV in aanmerking genomen.
7.15.3 Het College volgt AUV niet in haar stelling dat NMa heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in afwijking van andere gevallen waarin een boete is opgelegd aan een ondernemersvereniging, in dit geval niet de contributiebetaling door de leden als uitgangspunt te nemen bij het bepalen van de hoogte van de boete. Door NMA is onbestreden gesteld dat in de andere door AUV genoemde gevallen, anders dan in het onderhavige geval, geen sprake was van een door de leden van de ondernemersvereniging gezamenlijk geëxploiteerde onderneming. Derhalve is geen sprake van gelijke gevallen. Daarnaast is het College van oordeel dat, omdat het door AUV gevoerde handelsbeleid juist werd gevoerd vanuit de gezamenlijk geëxploiteerde onderneming, de omzet van die onderneming in aanmerking dient te worden genomen voor het bepalen van de hoogte van de op te leggen boete.
7.15.4 Gezien de ernst en de reikwijdte van de overtredingen acht het College de door NMa opgelegde boete niet onevenredig. Het College ziet in de door AUV aanvoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat NMa de boete lager had moeten vaststellen. De stelling van AUV, ondersteund door een analyse van KPMG van 10 mei 2005, dat betaling van de boete waarschijnlijk zal leiden tot het faillissement van AUV, maakt dit niet anders. De analyse gaat uit van een reeks van waarschijnlijkheden waarbij onduidelijk is hoe groot de kans is dat deze zich daadwerkelijk zullen voordoen. In de analyse is bovendien geen rekening gehouden met de bereidheid aan de zijde van NMa - zo blijkt uit het verhandelde ter zitting bij de rechtbank - om ter zake een betalingsregeling overeen te komen.
De grieven van AUV inzake de door NM opgelegde boete slagen niet.
7.16 Met betrekking tot de beroepsgronden 35, 36 en 37 van AUV inzake de door NMa aan AUV opgelegde last onder dwangsom overweegt het College het volgende.
AUV heeft in de eerder aangehaalde brief van 14 maart 2001 medegedeeld dat de levering tot nader order wordt hervat. Deze brief betreft slechts de door AUV opgelegde sancties en neemt niet, laat staan uitdrukkelijk, afstand van het beleid tot naleving waarvan de betreffende sancties waren getroffen. De toevoeging “tot nader order” wekt bovendien de indruk dat op ieder moment de leveringsweigering weer geëffectueerd kon worden . De dreiging van leveringsweigering duurde derhalve onverkort voort. De stelling van AUV dat deze formulering is gebezigd om ongeclausuleerde aanspraken op levering in de toekomst te kunnen weren doet aan deze constatering niet af omdat voorbij wordt gegaan aan de reden waarom tot deze leveringsweigering was besloten.
Het College is dan ook van oordeel dat - in aanmerking nemende de aard en de duur van de aan AUV verweten gedragingen - het opleggen van een last onder dwangsom die er toe strekt dat alle afnemers schriftelijk op de hoogte dienen te worden gesteld van het feit dat het leveringsweigerings- of uitsluitingsbeleid definitief is beëindigd, in dit geval niet onredelijk of disproportioneel is. Het feit dat NMa in een andere situatie wel genoegen heeft genomen met een toezegging tot nader order maakt dit niet anders, nog daargelaten dat die situatie blijkens de door NMa gegeven informatie anders is dan de onderhavige. Deze grief faalt.
7.17 Met betrekking tot de beroepsgronden van zowel AUV als NMa betreffende overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en de daaraan door de rechtbank verbonden consequenties, overweegt het College het volgende.
Artikel 6, eerste lid, EVRM brengt mee dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.
De procedure waarin NMa het besluit heeft genomen waarbij aan AUV ter zake van overtreding van artikel 6, eerste lid, Mw een boete is opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6 EVRM, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid. Het College dient derhalve te beoordelen of de hier bedoelde redelijke termijn al dan niet is overschreden.
7.18 De redelijke termijn neemt een aanvang wanneer door NMa jegens de betreffende onderneming een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar wegens overtreding van de Mededingingswet een boete zal kunnen worden opgelegd. In beginsel zal de redelijke termijn aanvangen bij het uitbrengen van een rapport als voorzien in artikel 59 Mw; zonder dat volledig is uit te sluiten dat specifieke omstandigheden kunnen meebrengen dat de aanvang vroeger moet worden gesitueerd.
In het onderhavige geval heeft NMa op 15 februari 2001 het rapport als voorzien in artikel 59 Mw uitgebracht zodat de redelijke termijn waarbinnen AUV definitieve zekerheid moet verkrijgen over de jegens haar ingebrachte beschuldigingen aanvangt op 16 februari 2001.
7.19 De redelijkheid van de termijn kan niet in abstracto worden bepaald maar moet in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat. Daarbij komt dat alleen vertragingen die moeten worden toegerekend aan het bestuursorgaan of in voorkomend geval aan rechterlijke instanties, bepalend kunnen zijn voor de motivering van het oordeel dat een redelijke termijn is overschreden.
In het algemeen zijn procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw als ingewikkeld aan te merken. De gegevens waaruit een inbreuk zou moeten blijken dienen in de regel bij meerdere ondernemingen verzameld te worden. Het noodzakelijk onderzoek zal daardoor meestal een groot aantal betrokkenen kennen. Bij de besluitvorming zullen voorts meerdere belanghebbende partijen (zowel klagers als zij die voorwerp zijn van het onderzoek) betrokken zijn. De documenten waaruit een inbreuk blijkt zijn doorgaans slechts fragmentarisch en schaars, zodat details vaak via deductie moeten worden gereconstrueerd. Ondanks dit diepgaand onderzoek is het niet aanstonds mogelijk uit de verzamelde gegevens eensluidende conclusies te trekken. In veel gevallen moet het bestaan van een mededingingsbeperkende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs opleveren dat de mededingingsregels zijn geschonden. De gevolgtrekkingen die aan deze feiten worden verbonden vergen veelal een ingewikkelde economische beoordeling. Daarnaast wordt in bezwaar een onafhankelijke adviescommissie ingeschakeld, die ook tijd nodig heeft om tot een beoordeling te komen.
7.20 De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw brengen naar het oordeel van het College mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. Evenals de rechtbank is het College van oordeel dat deze termijn in een geval als het onderhavige dient te worden verruimd tot drieënhalf jaar, waarbij twee jaar aan bestuurlijke besluitvorming en heroverweging in bezwaar kan worden toegerekend en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg. In de eerste fase zal bij een definitieve besluitvorming binnen een periode van twee jaar in het algemeen, behoudens specifiek door appellant te leveren bewijs, geen sprake zijn van overschrijding van de redelijke termijn, terwijl anderzijds in geval van een langere duur dan twee jaar van NMa mag worden verwacht dat die langere duur met specifieke argumenten wordt gerechtvaardigd.
7.21 Bij de toepassing van de bovengenoemde criteria moet in aanmerking worden genomen dat NMa, toen hij op 15 februari 2001 het rapport als bedoeld in artikel 59 Mw uitbracht, al veel van de bovengenoemde activiteiten had verricht. Wat betreft de voortgang van de procedure bij NMa heeft de rechtbank vastgesteld dat de periode van twee jaar was overschreden. Het College begrijpt de uitspraak van de rechtbank aldus, dat zij vervolgens heeft onderzocht of NMa de overschrijding heeft gerechtvaardigd. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder acht geslagen op periodes van (relatieve) inactiviteit.
7.21.1 In dit verband heeft de rechtbank allereerst belang gehecht aan de periode van zeven maanden gelegen tussen evengenoemd rapport en de hoorzitting voor het indienen van zienswijzen, naar oordeel van de rechtbank zou een periode van vier maanden redelijk zijn geweest. Dienaangaande heeft NMa gewezen op de omstandigheid dat het rapport zowel overtreding van artikel 6 Mw als artikel 24 Mw betreft. Niet valt in te zien hoe deze omstandigheid kan leiden tot rechtvaardiging van drie maanden omdat het rapport immers al was opgesteld. Dat medewerkers van de juridische dienst van NMa de hoorzitting moeten voorbereiden rechtvaardigt evenmin deze periode omdat NMa met het uitbrengen van het rapport reeds het standpunt had ingenomen dat sprake was van overtreding van artikel 6 en artikel 24 Mw en dat hij voornemens was deswege een boete op te leggen. Ook de omstandigheid dat het dossier omvangrijk was en dat 35 mogelijk benadeelden voor de hoorzitting zijn uitgenodigd kan niet dienen ter verklaring van de bedoelde periode van 3 maanden.
7.21.2 Wat betreft de tweede door de rechtbank vastgestelde periode van inactiviteit, te weten de periode tussen ontvangst van de laatste reactie op 13 november 2001 en het besluit van NMa op 29 augustus 2002 heeft NMa erkend dat een periode van 11 maanden wellicht te lang is te noemen maar gesteld dat 6 maanden te kort is. De algemene verwijzing naar omvangrijke zienswijzen en nader ingediende stukken is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat een periode van zes maanden niet toereikend zou zijn om te besluiten aangezien NMa niet heeft gemotiveerd tot welk nader onderzoek deze zienswijzen en stukken aanleiding hebben gegeven. Weliswaar is duidelijk dat NMa in het besluit van 29 augustus 2002 zijn verwijt terzake van overtreding van artikel 24 Mw niet heeft gehandhaafd maar NMa heeft niet gesteld dat de periode van vijf maanden die naar oordeel van de rechtbank moet worden aangemerkt als vertraging die aan NMa moet worden toegerekend hierdoor zou kunnen worden gerechtvaardigd.
7.21.3 De derde periode van vertraging die de rechtbank aan NMa heeft toegerekend betreft vier maanden van de periode van zeven maanden die verweerders bezwaaradviescommissie heeft benodigd na de hoorzitting voor het uitbrengen van haar advies aan NMa. NMa heeft gesteld dat deze periode gerechtvaardigd is doordat het nodig is gebleken dat partijen op die hoorzitting hun standpunt naar aanleiding van nader ingediende stukken, konden toelichten en dat een termijn van meer dan drie maanden na de hoorzitting niet per definitie onredelijk lang is. Naar het oordeel van het College is hiermee geen rechtvaardiging gegeven voor de lange periode die is verstreken na de hoorzitting. Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank.
7.21.4 De vierde periode van vertraging die bij de beoordeling door de rechtbank in aanmerking is genomen betreft de procedure bij de rechtbank zelf. NMa heeft de periode van inactiviteit niet bestreden en ook het College heeft geen aanleiding gevonden deze anders te beoordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
7.22 Alles overziende is het College van oordeel dat de behandeling van de beschuldigingen van overtreding van artikel 6 Mw door AUV is geschied in een tijdsduur die niet volledig is gerechtvaardigd door de ingewikkeldheid van de zaak noch door de gedragingen van AUV maar voor een belangrijk deel ook is veroorzaakt door perioden van inactiviteit van NMa en rechtbank zodat de redelijke termijn waarbinnen definitief moet worden beslist op de tegen AUV ingebrachte beschuldiging is overschreden, dit terwijl het belang voor AUV bij een voortvarende behandeling groot was aangezien de omvang van de opgelegde sanctie haar wellicht in haar voortbestaan bedreigd.
7.23 Overschrijding van de redelijke termijn kan in een uitzonderlijk geval er toe leiden dat NMa niet langer gerechtigd is de inbreuk op de mededingingsregels te bestraffen met oplegging van een boete. De overschrijding van de redelijke termijn in het onderhavige geval met ongeveer 21 maanden rechtvaardigt evenwel niet deze vergaande consequentie. Aangezien de overschrijding zowel de fase van bestuurlijke besluitvorming en heroverweging als de fase van rechterlijke beoordeling betreft, waarbij laatstgenoemde overschrijding gedeeltelijk aan AUV kan worden toegerekend, acht het College de door de rechtbank toegepaste vermindering van de opgelegde boete met 17,5% passend en geboden.
7.24 Het voorgaande betekent dat de achtendertigste beroepsgrond van AUV en de beroepsgronden van NMa moeten worden verworpen.
7.25 Ambtshalve oordeelt het College dat de redelijke termijn in hoger beroep - die in een geval als het onderhavige op twee jaar moet worden gesteld - eveneens is overschreden, zij het slechts met enkele dagen. Het College ziet daarin in dit geval aanleiding tot een verdere vermindering van de boete tot 20%.
7.26 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen ten principale ongegrond zijn. Uit paragraaf 7.25 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wat betreft de vermindering van de opgelegde boete; voor het overige dient deze te worden bevestigd.
7.27 Voor een veroordeling van een der partijen in de kosten van de procedure in hoger beroep acht het College geen termen aanwezig. Wel zal het griffierecht ad € 422,-- aan AUV moeten worden vergoed.