ECLI:NL:RBROT:2014:5221

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
ROT 13/4915
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres, die sinds 27 mei 2010 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een herzieningsbesluit van 21 september 2012, waarbij haar recht op bijstand over de periode van 21 juli 2011 tot en met 31 december 2011 werd herzien en een bedrag van € 1.101,52 werd teruggevorderd. Tevens werd haar een maatregel opgelegd van 100% verlaging van de bijstandsuitkering gedurende een maand vanwege recidive in het niet naleven van de inlichtingenplicht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in 2011 langer dan vier weken buiten Nederland heeft verbleven zonder dit tijdig te melden aan verweerder. Eiseres betwistte de berekening van het aantal dagen dat zij in het buitenland verbleef, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht uitging van een verblijf van 60 dagen, waarvan 28 dagen langer dan toegestaan. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het herzieningsbesluit.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de opgelegde maatregel van 100% verlaging van de bijstandsuitkering terecht was, gezien de eerdere schending van de inlichtingenplicht door eiseres. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 974,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/4915

Uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. C.A. [naam],
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. [naam].

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2012 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) herzien over de periode van 21 juli 2011 tot en met 31 december 2011 en hetgeen teveel is betaald ten bedrage van € 1.101,52 van eiseres teruggevorderd (het herzieningsbesluit).
Bij besluit van 21 september 2012 heeft verweerder eiseres een maatregel opgelegd ter hoogte van een verlaging van de bijstandsuitkering met 100% gedurende een maand per 1 oktober 2012 (het maatregelbesluit).
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het herzieningsbesluit en het maatregelbesluit.
Bij besluit van 11 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft nadere stukken ingezonden.
De zaak is op de zitting van 23 mei 2014 gevoegd behandeld met de zaak tussen partijen onder nummer ROT 13/7473. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. Heden wordt afzonderlijk uitspraak gedaan in deze zaak.

Overwegingen

1.
Eiseres ontvangt vanaf 27 mei 2010 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, waarop de alimentatie van haar ex-echtgenoot in mindering wordt gebracht.
2.
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft verweerder eiseres een maatregel opgelegd ter hoogte van een verlaging van de bijstandsuitkering met 30% gedurende een maand per 1 december 2011, omdat was gebleken dat eiseres vanaf 1 juli 2011 alimentatie ontvangt en zij dat niet tijdig aan verweerder had doorgegeven. Dit besluit is onherroepelijk.
Herziening en terugvordering
3.
De rechtbank leidt uit het herzieningsbesluit af dat deze strekt tot herziening en terugvordering vanwege aan eiseres in 2011 teveel verstrekte bijstand.
4.
Aan het gehandhaafde herzieningsbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres zonder dat aan verweerder te hebben gemeld langer dan 4 weken (28 dagen) buiten Nederland verbleef, namelijk in de volgende periodes:
- van 30 december 2010 t/m 11 januari 2011 (12 dagen);
- van 25 april 2011 t/m 3 mei 2011 (8 dagen),
- van 13 juli 2011 t/m 17 augustus 2011 (35 dagen);
- van 13 september 2011 t/m 16 september 2011 (3 dagen);
- 27 december 2011 t/m 31 december 2011 (4 dagen).
Daar verweerder kennelijk vier dagen verblijf buiten Nederland reeds met eiseres had verrekend heeft verweerder wegens verblijf buiten Nederland het recht op bijstand van eiseres herzien over 30 dagen.
5.
Eiseres betwist verweerders berekening van het aantal dagen verblijf buiten Nederland. Zij verbleef in 2011 slechts 29 dagen in Kroatië, namelijk in de periodes van:
  • 1 januari t/m 11 januari (11 dagen),
  • 13 juli t/m 27 juli (14 dagen),
  • 27 december t/m 31 december (4 dagen).
Voor deze dagen had eiseres toestemming van verweerder.
Ter zitting heeft eiseres in reactie op de door verweerder overgelegde stukken toegelicht dat zij ook de volgende periodes in 2011 in Kroatië verbleef:
  • van 23 april t/m 25 april (2 dagen),
  • van 30 april t/m 3 mei (3 dagen),
  • van 12 augustus t/m 17 augustus (4 dagen),
  • van 10 september t/m 12 september (2 dagen).
Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte op grond van transacties in Kroatië met haar pinpas en stempels in haar paspoort heeft aangenomen dat zij daar verbleef, nu zij heeft aangetoond dat er meerdere bankpasjes voor haar bankrekening waren afgegeven, die mede werden gebruikt door haar in Kroatië verblijvende zoon en haar vriend. Verder heeft verweerder ten onrechte aaneengesloten periodes van verblijf in Kroatië aangenomen in de maanden april en mei 2011 en juli en augustus 2011. Eiseres is tussendoor met de auto teruggekeerd naar Nederland. Verweerder kon in redelijkheid niet van haar eisen dat zij dit aantoont door middel van benzinebonnen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwb bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
7
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin van de Wwb is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Gelet op artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) en het Besluit van 24 juni 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2013 kan voor dit geding worden uitgegaan van de artikelen 54 en 58 van de Wwb zoals deze luidden voor 1 januari 2013.
Op grond van de artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de Wwb voor zover hier van belang, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, voor zover hier van belang, kan het college kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand tot een te hoog bedrag is verleend.
8.1.
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0142, dient bij het bepalen van de lengte van het verblijf in het buitenland de dag van vertrek niet en de dag van terugkeer wel te worden meegeteld.
8.2.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres van verweerder toestemming gekregen voor verblijf in Kroatië voor de periodes van 30 december 2010 t/m 11 januari 2011 en van 13 juli 2011 t/m 27 juli 2011.
8.3.
Uit de stempels in het paspoort van eiseres volgt dat zij op 11 januari 2011, 27 februari 2011, 8 maart 2011, 25 april 2011, 3 mei 2011, 12 juli 2011, 17 augustus 2011 en 13 september 2011 met het vliegtuig naar of uit Kroatië is vertrokken.
Uit de bankafschriften van eiseres blijken transacties in Kroatië op 25, 26 en 29 april, op 2 mei, op 15, 16, 20, 23, 25, en 26 juli, op 14 en 16 augustus en op 13, 15 en 16 september 2011.
Het betoog van eiseres dat zij in de periode van april en mei 2011 en in de periode van juli en augustus 2011 met het vliegtuig naar Kroatië is gereisd, tussendoor met de auto voor enkele dagen naar Nederland is teruggekeerd om vervolgens weer met de auto naar Kroatië te reizen kan niet slagen, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van verifieerbare stukken, dat zij tussentijds naar Nederland is teruggekeerd.
Het betoog van eiseres dat derden haar pinpas in Kroatië hebben gebruikt, kan evenmin slagen nu zij ook deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt met enige verifieerbare onderbouwing.
8.4.
Op grond van hetgeen boven is overwogen moet verblijf van eiseres buiten Nederland worden aangenomen in de volgende periodes in 2011:
- van 1 januari t/m 11 januari 2011 (10 dagen),
- van 25 april t/m 3 mei (8 dagen),
- van 13 juli t/m 17 augustus (35 dagen),
- van 13 september t/m 16 september (3 dagen),
- van 27 december t/m 31 december (4 dagen).
Dit is in totaal 60 dagen, waarvan na aftrek van de vier reeds verrekende dagen, die tussen partijen niet in geschil zijn, 56 dagen resteren. Eiseres heeft dus 28 dagen langer verblijf buiten Nederland gehouden dan de 28 dagen zoals bepaald in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwb. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van 30 dagen. Het beroep moet daarom gegrond worden geacht wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Waar herrekening van 30 naar 28 dagen naar redelijke verwachting geen nader geschil zal behoeven op te roepen en de berekening van de terugvordering als zodanig niet is bestreden, zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, maar verweerder opdragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen ten aanzien van de herziening en de terugvordering.
Maatregel
9.
Aan het handhaven van het maatregelbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres voor diverse periodes in 2011 niet heeft gemeld dat zij buiten Nederland verbleef. Omdat het daarbij een verblijf langer dan 4 weken betrof, heeft dit tot gevolg gehad dat een te hoog bedrag aan uitkering is betaald. Verder is dit de tweede schending van de inlichtingenverplichting door eiseres die een benadelingsbedrag tot gevolg heeft gehad, binnen 12 maanden. Verweerder wijst hiertoe naar het onder 2 genoemde besluit van 31 oktober 2011. Er is geen sprake van een verminderde verwijtbaarheid. Eiseres is diverse malen zonder toestemming vooraf naar Kroatië gereisd en is, als zij wel toestemming had, langer gebleven dan de duur waarvoor toestemming was gegeven. Verweerder acht de maatregel evenredig en ziet in de huurachterstand van eiseres geen aanleiding tot matiging. Verweerder heeft daarom overeenkomstig de Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009 (de Verordening) eiseres een maatregel opgelegd ter hoogte van een verlaging van de bijstandsuitkering met 100% gedurende een maand.
10.
Eiseres betoogt dat verweerder haar ten onrechte deze maatregel heeft opgelegd. Ter zitting heeft eiseres voorts aangevoerd dat de Verordening onverbindend is, gelet op de uitspraak van de Raad van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:608.
De rechtbank oordeelt als volgt.
11.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping in werking getreden. Hierbij is bij niet naleven van de inlichtingenplicht in het kader van de verlening van bijstand de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel vervallen en is de bestuurlijke boete weer ingevoerd.
Gelet op het in artikel XXV van de Wet aanscherping neergelegde overgangsrecht is op dit geding het recht van toepassing zoals dat luidde tot 1 januari 2013.
12.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de Verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De in deze bepaling bedoelde verordening is de Verordening zoals die luidde per 1 juli 2011.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening legt het college een maatregel op als de belanghebbende de uit de Wwb voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.
Op grond van het tweede lid wordt een maatregel bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening leidt het niet nakomen van de verplichting op grond van artikel 17 van de Wwb, als gevolg waarvan tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, tot een maatregel.
Op grond van het tweede lid, voor zover hier van belang, wordt een maatregel op grond van het eerste lid afgestemd op de hoogte van het bruto-benadelingsbedrag gerelateerd aan de bijstand en bedraagt bij een benadelingsbedrag tot € 4000,- 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
Op grond van artikel 12A, eerste lid, voor zover hier van belang, van de Verordening stelt het college, als de belanghebbende zich binnen twaalf maanden opnieuw verwijtbaar schuldig maakt aan een naar ernst vergelijkbare gedraging als bedoeld in artikel 2 de maatregel vast op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand in plaats van 30%.
13.
Het betoog van eiseres dat de Verordening onverbindend is op de gronden als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRvB:2014:608, slaagt niet. Het in die uitspraak aan de orde zijnde artikel 8 van de Verordening betreft een wezenlijk andere situatie dan thans aan de orde is. De rechtbank is van oordeel dat de artikelen 10 en 12a van de Verordening voldoende duidelijke criteria bevatten om de hoogte en duur van de maatregel te bepalen.
14.
Uit hetgeen onder ‘herziening en terugvordering’ is overwogen volgt dat sprake is van een maatregelwaardige gedraging. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om haar gedragingen niet of minder verwijtbaar te achten. Met het besluit van 31 oktober 2011 genoemd onder 2 is gegeven dat sprake was een eerdere, naar ernst vergelijkbare schending van de informatieverplichting door eiseres. Verweerder was daarom gehouden de bijstandsuitkering van eiseres bij wijze van maatregel overeenkomstig artikel 12A van de Verordening te verlagen met 100% gedurende een maand.
15.
De rechtbank heeft overigens, zulks met het oog op artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 5:46, vierde lid, van de Awb, in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden dat het recht zoals dat met ingang van 1 januari 2013 door de Wet aanscherping luidt, voor eiseres een gunstiger sanctie met zich brengt.
16.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder eiseres terecht de maatregel heeft opgelegd.
17.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het herzieningsbesluit is gehandhaafd;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiseres tegen het herzieningsbesluit, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J.C. Gerritse en
mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. M. Lammerse, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.