In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. A.J. Wintjes, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door M.E. Braak. De zaak betreft de oplegging van een maatregel op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), waarbij de uitkering van eisers per 1 mei 2013 met 100% werd verlaagd gedurende een maand. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiseres door eigen toedoen haar baan had verloren. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel die aan eisers was opgelegd een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 5:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat voor de oplegging van een bestuurlijke sanctie vereist is dat de overtreding en de sanctie bij of krachtens een wettelijk voorschrift zijn omschreven. In dit geval was de relevante regelgeving de Verordening afstemming en handhaving Wwb, Ioaw, Ioaz Rotterdam 2013, die per 1 april 2013 in werking trad. De rechtbank concludeert dat de gedraging die aanleiding gaf tot de maatregel, plaatsvond op 31 december 2012, en dat op dat moment de maatregelwaardige gedragingen waren omschreven in de eerder geldende Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009.
De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd geoordeeld dat artikel 8 van de Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009 onverbindend was. Dit betekent dat de sanctie die aan eisers was opgelegd, niet rechtsgeldig was, omdat de overtreding en de sanctie niet waren omschreven in een wettelijk voorschrift. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en verklaart het bezwaar gegrond. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.