ECLI:NL:RBROT:2014:4749

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
16 juni 2014
Zaaknummer
13/6461
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke sanctie en toepassing van de Wet werk en bijstand in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. A.J. Wintjes, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door M.E. Braak. De zaak betreft de oplegging van een maatregel op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), waarbij de uitkering van eisers per 1 mei 2013 met 100% werd verlaagd gedurende een maand. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiseres door eigen toedoen haar baan had verloren. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel die aan eisers was opgelegd een bestuurlijke sanctie is in de zin van artikel 5:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat voor de oplegging van een bestuurlijke sanctie vereist is dat de overtreding en de sanctie bij of krachtens een wettelijk voorschrift zijn omschreven. In dit geval was de relevante regelgeving de Verordening afstemming en handhaving Wwb, Ioaw, Ioaz Rotterdam 2013, die per 1 april 2013 in werking trad. De rechtbank concludeert dat de gedraging die aanleiding gaf tot de maatregel, plaatsvond op 31 december 2012, en dat op dat moment de maatregelwaardige gedragingen waren omschreven in de eerder geldende Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009.

De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, waarin werd geoordeeld dat artikel 8 van de Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009 onverbindend was. Dit betekent dat de sanctie die aan eisers was opgelegd, niet rechtsgeldig was, omdat de overtreding en de sanctie niet waren omschreven in een wettelijk voorschrift. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en verklaart het bezwaar gegrond. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/6461

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juni 2014 in de zaak tussen

[eiser](eiser)
en[eiseres](eiseres),
wonende te[adres],
tezamen eisers,
gemachtigde: mr. A.J. Wintjes,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: M.E. Braak.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 1 mei 2013 verlaagd met 100% gedurende een maand.
Bij besluit van 29 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft op 7 april 2014 het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Vervolgens hebben partijen toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerder eisers een maatregel opgelegd van verlaging van de bijstandsuitkering met 100% gedurende één maand. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres door eigen toedoen haar baan is kwijtgeraakt, nu zij haar arbeidsovereenkomst met Techniek en Methode B.V. even voor de afloop van de tweede periode van zes maanden heeft opgezegd. Op grond van het volgens verweerder van toepassing zijnde artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening afstemming en handhaving Wwb, Ioaw, Ioaz Rotterdam 2013 (Afstemmingsverordening 2013) leidt dat in dit geval tot een maatregel van verlaging van de uitkering met 100% gedurende één maand. Deze maatregel is afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Van dringende redenen die ertoe nopen dat wordt afgezien van oplegging van een maatregel is geen sprake, aldus verweerder.
2.
Eisers voeren in de eerste plaats aan dat verweerder ten onrechte de Afstemmingsverordening 2013 heeft toegepast. Nu de gedraging in december 2012 heeft plaatsgevonden, is de Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009 van toepassing, hetgeen volgens eisers zou betekenen dat een maatregel van de derde categorie (20% verlaging) aan de orde is.
Voorts betogen eisers dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening 2013, voor zover dat artikellid terecht zou zijn toegepast, onverbindend is. Daartoe verwijzen zij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 25 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:608), waarin de Raad heeft geoordeeld dat artikel 8 van de Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009, zoals deze bepaling luidde van 1 juli 2011 tot 1 april 2013 (Afstemmingsverordening 2011), onverbindend is. Nu artikel 6 van de Afstemmingsverordening 2013 gelijkluidend is aan artikel 8 van de Afstemmingsverordening 2011, treft dit artikel hetzelfde lot, aldus eisers.
3.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid.
Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.2.
De hier bedoelde verordening is de Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009 (Afstemmingsverordening 2009). Van 1 juli 2011 tot 1 april 2013 luidde deze verordening (Afstemmingsverordening 2011) - voor zover hier van belang - als volgt.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Afstemmingsverordening 2011 - voor zover hier van belang - legt het college een maatregel op als de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de Wwb voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.
Op grond van het tweede lid wordt een maatregel bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.
Het derde lid bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel deze verordening in acht wordt genomen, onverminderd de bevoegdheid van het college om de hoogte of de duur van een maatregel met toepassing van het tweede lid afwijkend vast te stellen, of te volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Afstemmingsverordening 2011 leidt het niet of onvoldoende nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 9 van de Wwb of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid tot een schriftelijke waarschuwing of een maatregel.
Op grond van het tweede lid wordt bij een lichte verplichting volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
Op grond van het derde lid bedraagt de hoogte van de maatregel in verband met een gedraging, als bedoeld in het eerste lid, bij:
a. het onvoldoende nakomen van een verplichting: 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand;
b. het niet nakomen van een verplichting of het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
3.3.
Op 1 april 2013 is de Verordening afstemming en handhaving Wwb, Ioaw, Ioaz Rotterdam 2013 (Afstemmingsverordening 2013) in werking getreden.
4.
De oplegging van een maatregel als hier aan de orde is een bestuurlijke sanctie in de zin van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 5:4, tweede lid, van de Awb wordt een bestuurlijke sanctie slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. Deze laatste bepaling is niet alleen van toepassing op punitieve sancties, maar ook op herstelsancties, waarvan hier sprake is.
5.
Verweerder is bij de heroverweging in bezwaar in beginsel gehouden het recht toe te passen zoals dat geldt ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar. Indien het gaat om oplegging van een bestuurlijke sanctie, geldt voor toepassing daarvan wel als voorwaarde dat de gedraging die aanleiding is voor de sanctie (eveneens) een overtreding is van een ten tijde van de gedraging geldend wettelijke voorschrift, waarop ten tijde van de gedraging ook al een sanctie was gesteld.
6.
Nu de Afstemmingsverordening 2013 per 1 april 2013 in werking is getreden en geen van toepassing zijnde overgangsbepalingen bevat, diende ten tijde van de beslissing op bezwaar in beginsel artikel 6 van de Afstemmingsverordening 2013 te worden toegepast.
De gedraging die met een maatregel is beantwoord - het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid – vond plaats op 31 december 2012. Voorwaarde voor het kunnen opleggen van de maatregel is, gelet op de voorgaande overweging, dat op 31 december 2012 de maatregelwaardigheid van de gedraging en de daarop gestelde sanctie omschreven waren in een wettelijk voorschrift. Op 31 december 2012 waren de in het kader van de Wwb maatregelwaardige gedragingen omschreven in artikel 8 van de Afstemmingsverordening 2011. Zoals de Raad in de door eisers aangehaalde uitspraak van 25 februari 2014 heeft overwogen, mist dit artikel in zijn geheel verbindende kracht. Hieruit volgt dat de in geding zijnde overtreding en de sanctie daarop ten tijde van deze gedraging niet waren omschreven in een rechtsgeldig wettelijk voorschrift. Dit betekent dat de, in bezwaar gehandhaafde, oplegging van de maatregel in strijd is met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden.
7.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank komt dus ook niet toe aan een oordeel over de verbindendheid van artikel 6 van de Afstemmingsverordening 2013.
Omdat geen andere beslissing mogelijk is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
8.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 44,- aan hen vergoeden.
9.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, voorzitter, en mr. B. van Velzen en
mr. C.A. Schreuder, leden, in aanwezigheid van mr. L. Coenraads, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.