5.[organisatie M] en [organisatie V] doen niet mee met de landelijke prijsvergelijking paprika. Ook [organisatie K1] wil hier niet aan meewerken, maar [organisatie G] doet hier wel aan mee.”
11.2[persoon O], bestuurder van [organisatie B], heeft bevestigd dat het document van 9 oktober 2006 een juiste weergave vormt van wat de betrokken ondernemingen hebben besproken.
Document 16 november 2006
11.21Dit is een interne e-mail van [organisatie J] waaruit blijkt dat [organisatie J] de gerealiseerde prijzen van alle kleuren paprika's heeft verstuurd aan de bestuurder van [organisatie L]: “Op jullie verzoek heb ik de prijzen van paprika verstuurd aan [persoon S]. Het gaat om alle 4 de kleuren paprika … .”
Document 17 november 2006
11.22Het document “Briefing ExtraNet P3” afkomstig van [organisatie C] en gericht aan [organisatie V]-[organisatie M]-[organisatie G]. Het document vermeldt onder het kopje “Welke informatie moet continue beschikbaar zijn?:
- Afstemming dagprijzen: voorverkoopprijs en minimum verkoopprijs 2x daags afstemmen; speelruimte is € 0,05/kg; minimumverkoopprijs is minimumverkoopprijs; groen is afgestemde prijs of hoger; oranje is prijs binnen de speelruimte; rood is prijs lager dan afgesproken prijs -/- € 0.05/kg; Betreft 4 kleuren Klasse I, de sorteringen 70 en 80 (90);
- Afstemming weekprijzen: weekprijs per kwaliteit en sortering afstemmen; speelruimte is € 0.05/kg; minimumverkoopprijs is minimumverkoopprijs;
- Afstemmen aanbod: werkelijk aanbod; actuele aanbod op ieder moment van de dag;
- Uitwisselen gerealiseerde transacties: klant; kleur, klasse I, sortering; hoeveelheid en prijs; deelmarktvergoeding.
11.23In het document komt verder de volgende passage voor:
“Huidige samenwerking P3 is informatie uitwisselen op een aantal vaste “ijk momenten, om onderling uitspelen van elkaar te voorkomen.”
11.24Tot slot vermeldt dit document:
“( .. ) Gewenste samenwerking P3 is
- naar buiten opereren als 3 betrokken ondernemingen, met behoud van eigen identiteit:
- onderling opereren als 1 partij
(. . .) Randvoorwaarden
Informatie alleen bestemd voor intern P3.”
Document 28 november 2006
11.25Dit document betreft een door [organisatie C] opgestelde presentatie “Samenwerking [organisatie V]-[organisatie M]-[organisatie G] Wat wel en wat niet?” ten behoeve van een bijeenkomst van deze partijen op 28 november 2006. Deze presentatie bevat en pagina, getiteld “Huidige procedure samenwerking. Vastgesteld 29 juni 2006”, waarbij vermeld staat: “afstemming dagprijzen, afstemming weekprijzen, uitwisselen aanbodprognose, uitwisselen gerealiseerde weekprijzen, betrokken ondernemingen respecteren elkaars klanten en betrokken ondernemingen wisselen onderling prijzen uit.” De presentatie vermeldt tevens het doel van de betrokken ondernemingen, te weten het voorkomen van “uitspelen van elkaar”.
11.26Uit het document "Conclusies en besluiten bijeenkomst 28 november 2006” van 4 december 2006 blijkt dat de betrokken ondernemingen op 28 november 2006 bij elkaar zijn gekomen. Uit het document van 4 december 2006 blijkt ook dat over de prijzen is gesproken: “Minimaal zorgen dat dagprijs boven weekprijs ligt.”
11.27Dit betreft een door [organisatie C] opgesteld “Verslag P3 ([organisatie M]-[organisatie V]-[organisatie K1]). Uit dit verslag blijkt dat de betrokken ondernemingen op deze bijeenkomst een voorstel hebben gedaan over het delen van informatie over klanten. Het verslag vermeldt ook dat de betrokken ondernemingen hebben geconstateerd dat de gemaakte afspraken in 2006 voor hen een positief effect hadden op de daghandel en dat de samenwerking goed is verlopen en iedereen er beter van is geworden (ook partijen buiten P3). Het verslag geeft voorts onder het kopje “Toekomst P3” aan dat door gezamenlijk streven naar groter deel van verkopen op weekprijsbasis de (invloed van de) klokprijs kan worden gestuurd en dat [organisatie G] tijd nodig heeft voor deze omschakeling. De verdeling van productie over de week beïnvloedt de prijsvorming. Middels “voorraad in de kas” en sturing (van bovenaf) van productieplanning naar kwekers (afspraken over verdeling wekelijkse productie, verkoop en opbrengsten per vereniging) kan P3 meer invloed krijgen op de klokprijs. Speculatie kwekers wordt op deze manier tegengegaan en verkopers krijgen meer vrijheid om te schuiven in dagen, zonder de kwekers te duperen.
Document 28 februari 2007
11.28Ten behoeve van een vergadering is door [organisatie C] een presentatie “Plan van aanpak 2007 samenwerkende paprikaspecialisten Besturen [organisatie V], [organisatie M] en[organisatie K1], Breda, 28 februari 2007” opgesteld
.Als thema’s in de samenwerking worden onder meer vermeld het voortzetten van bestaande afspraken en het delen van klantinformatie. Als een van de doelstellingen voor 2007 wordt het voorkomen van uitspelen van elkaar genoemd. Onder meer het versterken van de invloed op de klokprijs en het herijken/voortzetten van bestaande afspraken worden als acties voor 2007 genoemd. Het gaat dan om het herijken en voortzetten van de afspraken vastgesteld op 29 juni 2006. Het versterken van invloed op de klokprijs geschiedt volgens de presentatie door de klok voorlopig het enig openbaar prijsinstrument te laten blijven, de sturing van de klokken verder te optimaliseren (klokken schaars houden, doel klokprijs hoger dan weekprijs en vaste klanten die op weekprijs kopen moeten niet teleurgesteld worden door lagere dagprijzen) en samenwerking van Belgische Veilingen versterken (afstemmingen klokaanbod en veiltijdstip).
11.29Dit is het “Verslag P3 werkgroep” van 28 maart 2007. Vertegenwoordigers van [organisatie V], [organisatie M] en [organisatie G] zijn bijeengekomen. Uit het verslag blijkt dat de bestaande samenwerking tussen partijen met betrekking tot de afstemming van dag- en weekprijzen van paprika's, het uitwisselen van aanbodprognoses en gerealiseerde prijzen, wederom ter sprake komt en wordt herbevestigd. Tevens blijkt uit het verslag dat de uitwisseling van aanbodprognoses en gerealiseerde prijzen van paprika's door partijen in de praktijk uitgevoerd wordt. Onder het kopje “Uitwisselen aanbodprognose en uitwisselen gerealiseerde prijzen” vermeldt het verslag dat het “loopt”. Voorts vermeldt het verslag:
“(. . .) 's Ochtends voor de klok is er geen overleg met [organisatie G], 's middags wel. [organisatie V] en [organisatie M] hebben wel overleg. Afspraak is wel om 06.45 uur overleg te hebben. Voor de klok uit wordt door [organisatie G] 's ochtends niet verkocht. Speelruimte wordt nu vastgesteld op € 0,05. Wordt hiervan afgeweken, dan direct elkaar informeren. 90-ers veilen na de 60-ers is geen optie. [organisatie G] denkt na over de volgorde van de 90-ers.
Uitgangspunt voor dit jaar is
meerverkopen op weekbasis, anders heeft de werkgroep niet gefunctioneerd.
Dinsdag wordt de klok omhoog geduwd, ten voordele van de onderhandelingspositie over de weekprijzen. Geeft aan hoe een aantal partijen de klok kunnen manipuleren. Vervolgens worden niet al te veel paprika's ingekocht op woensdag en zakt de prijs. Handel heeft ondertussen de weekverkopen vastgelegd. Belangrijk is wel allemaal op hetzelfde tijdstip met de weekprijs naar buiten te komen. Het lijkt ook zeer belangrijk de invloed op afgeven weekprijzen van de dinsdagklok uit te sluiten.
Afgesproken wordt de komende 4 weken op maandag om 17.00 uur de weekprijs vast te leggen en deze dinsdag om 08.45 uur naar buiten brengen.”
11.3Over dit verslag heeft [persoon T] ([organisatie J]) onder meer het volgende verklaard:
“De afspraak was echt voor de klok en 's middags afstemmen. Die bandbreedte van 5 cent is besproken. Als ik eerlijk ben, hield ik niet echt rekening met die bandbreedte, omdat je gewoon wilt verkopen. Afstemmen werd gedaan aan het eind van de dag. Dan zei je “ik heb verkocht voor dit, maar ik moest want de markt was moeilijk”. Als je dit heel hard aanhoudt, dan bleef je aan het einde van de dag met je voorraad zitten. Maar de prijs werd wel vooraf afgestemd.”
11.31[voorletter(s)] [persoon P] ([organisatie A]) antwoordde op de vraag of hij de zin “Afspraak is wel om 06.45 uur overleg te hebben” herkent: “
“Ik heb sowieso om die tijd overleg met [organisatie V] over prijzen 's ochtends. Ik kan uit dit document niet halen of er ook met [organisatie G] specifiek overleg is.”
11.32Op 27 juli 2008 stuurt [persoon U] (werkzaam bij [organisatie G]) aan zijn collega [voornaam] [persoon X] een e-mail door van [voornaam] [persoon O] (werkzaam bij [organisatie M]). Uit deze e-mail blijkt dat [organisatie G], [organisatie V] en [organisatie M] in juli 2008 bijeen zijn gekomen en afgesproken hebben om hun prijzen voor de klok van [organisatie G] af te stemmen. [persoon O] schrijft onder meer:
“ Op zaterdag zijn we bij elkaar gekomen om iets te doen aan de matige prijzen van de afgelopen 6 weken. Daar hebben we afgesproken om de prijzen voor de klok en na de klok met elkaar af te stemmen. Tevens gingen we prijzen op de klok omhoog schroeven. Dit gingen we doen door de aanvoer voor de klok te beperken en allemaal te gaan drukken indien de klok onder de prijzen kwam die we afgesproken hadden. Op maandag en dinsdag is dat heel goed gelukt, daarna niet meer. Op dinsdagavond zijn we bij elkaar gekomen om de situatie te bespreken. Daar bleek dat een ieder behalve [organisatie D] zich aan de afspraak heeft gehouden. […].”
11.33[voornaam] [persoon O] heeft zelf over deze e-mail, specifiek op de vraag of hij zich deze e-mail nog kan herinneren, verklaard:
“Ja, dat klopt. Dat gaat over wat we net hebben besproken. Dat gaat over de telersbijeenkomst op 19 juli 2008. Wat we afgesproken hebben is waarvoor we 's ochtends zouden starten en hoe we dat zouden vasthouden.”
Document 13 februari 2009
11.34Dit betreft de notulen van een bijeenkomst op 13 februari 2009 tussen [naam] [organisatie G] (aanwezig [persoon U] en [voornaam] [persoon T]), [organisatie V], aanwezig[persoon W], vertegenwoordiger van [organisatie L], en [persoon Y], verkoopmedewerker van [organisatie E]) en [organisatie M] (aanwezig [voornaam persoon O] [persoon O] en [voornaam] [persoon P]). Deze notulen vermelden onder meer:
“[voornaam persoon Y]: (…) Samenwerking zal leiden tot iets betere vraag. Op het gebied van prijzen wordt nu al goed overlegd, alleen weten we de uiteindelijke prijs niet van elkaar. De klok is hierin een indicatiemiddel.”
[voornaam persoon O]: We moeten de informatie-uitwisseling uitbreiden. We zullen over de prijzen moeten overleggen om niet een te lage prijs te accepteren. Voorspelling van een prijsverlaging komt al vaak uit. We moeten met zijn drieën de prijs hoog zien te houden. Het gaat om centen, maar het blijft toch belangrijk. We kunnen zo een betere marktpositie verwerven.”
[voornaam persoon T]: We moeten dagelijks contact houden en onze prijzen op elkaar afstemmen.”
11.35Onder het kopje conclusies wordt onder meer vermeld:
- “We moeten als 1 blok verkopen en goede klanten uitkiezen, anders heeft samenwerken geen zin.
- Dagelijks doorbellen van de prijzen naar elkaar rond 06.50 uur en prijzen doorbellen naar [voornaam persoon T]. Actie [voornaam persoon P]/ [voornaam persoon Y].
- Uitbetaalprijzen dagelijks rondbellen en 1 x per week e-mailen. Actie allen.”
Verklaringen over afstemmen van dag- en weekprijzen
11.36[persoon O], bestuurder van [organisatie B], heeft over het verloop van deze afspraken tussen de betrokken ondernemingen verklaard:
“Volgens mij liepen de afspraken wel goed. Die verkopers merkten op een gegeven moment wel op als het niet goed liep.”
11.37Hij heeft ook verklaard dat de betrokken ondernemingen hebben afgesproken om bij het afstemmen van de dagelijkse prijzen een bandbreedte te hanteren:
"’s Ochtends was er overleg tussen de drie betrokken ondernemingen. Ze vertelden aan elkaar wat ze gingen vragen voor de paprika. Het was afstemmen van op welke prijzen zitten we vandaag. (…). Er was nog steeds de vrijheid om het anders te gaan doen. Maar grote afwijkingen gebeurden eigenlijk niet, want dan is je geloofwaardigheid voor de volgende dag gelijk weg. Normaal gesproken werd er
dus niet verkocht onder die prijs. (…) 's Ochtends vertel je aan elkaar welke prijzen je doet. Als je daar toch vanaf wijkt dan informeer je elkaar. Dat was een soort bandbreedte. De afspraak was om elkaar te informeren als je er 5 cent onder gaat van wat je eerder had uitgewisseld.”
11.38[persoon T], verkoopmedewerker van [organisatie J], heeft eveneens bevestigd dat tussen de betrokken ondernemingen dag- en weekprijzen werden afgestemd:
“(…) ’s Ochtends voor de klok werd er gesproken over prijzen. Dit is een procedure. In het begin is dat ook wel zo uitgevoerd. Maar het bleek gewoon dat als er andere aanbieders zijn die wel voor minder gaan, dat je dan mee moest duiken. Je moest allemaal van je rotzooi af. (…). Dan werd afgestemd waarmee je de week in gaat en waarmee je de dag in gaat; dat je met elkaar contact had over wat haalbaar is en wat de ander als weekprijs vroeg. Wat je uiteindelijk realiseert, is een ander verhaal. En er was elke dag ook contact over de dagprijs, dat is het verhaal van voor de klok. (…). Vooraf heeft afstemming plaatsgevonden.”
11.39Hij heeft verder verklaard dat de betrokken ondernemingen hebben afgesproken om bij de verkoop van paprika's via bemiddeling niet voor minder dan de klokprijs te verkopen. Ook heeft hij verklaard dat de betrokken ondernemingen de afgestemde prijs niet altijd konden realiseren:
"(…) “Wat je vraagt” hebben we inderdaad afgestemd, maar waar je uiteindelijk voor verkoopt en wat er gerealiseerd wordt is een ander verhaal. Vooraf heeft afstemming plaatsgevonden. Dat zijn intenties geweest die wij ook wel nagestreefd hebben. Dat betekent dat als wij zeggen: “EUR 1,50 “ dat je daar ook aan vast probeert te houden. Maar soms moet je daar toch van afwijken. De afstemming is wel uitgevoerd, maar het resultaat was niet altijd het beoogde resultaat.”
11.4[persoon U], bestuurder van [organisatie K], heeft verklaard dat het afstemmen van dag- en weekprijzen inhoudt dat men elkaar informeert over de prijs, en de prijs aan de hand daarvan mogelijk bijstelt:
"Twee keer daags afstemmen dat gaat over hoe de markt ervoor staat of hoe de markt is geweest. Dat komt erop neer dat je elkaar vraagt “Waar denk jij aan?” of “Wat hebben jullie gerealiseerd?” De prijsperiode tot 06.45 uur is de periode vóór de klok. Over de opmerking in het document dat de verkoopprijs de minimumverkoopprijs is en de speelruimte vijf cent, kan ik zeggen dat zo’n prijs voornamelijk of zelfs alleen maar naar de onderkant van de prijs zal werken. Als er immers een hogere prijs gemaakt kan worden dan is dat prima. De minimumverkoopprijs zal geen harde prijs zijn geweest. Dit zal hooguit erop neerkomen dat de verkopers elkaar informeren en mogelijk de prijs bijstellen. “
11.41[persoon X], een verkoopmedewerker van [organisatie G], heeft op de vraag of informatie wordt uitgewisseld over de voorgenomen prijzen met verkoopmedewerkers van andere afzetorganisaties, verklaard:
“ Dat gebeurt inderdaad. Niet structureel. [naam organisatie] vraagt weleens aan mij iets. Ook met [naam] [naam 1] ([organisatie D] is het verkoopteam van [naam 1]), [organisatie M] en [naam organisatie] heb ik contact. Ik vraag dan eerst wat denk jij over de prijs? En dan koppel ik terug wat ik denk. Ik heb meestal op de maandagmiddag, dinsdag contact. Weleens heb ik met allemaal contact soms met een paar. Als ik er twee aan de lijn heb dan kan dat al voldoende zijn. Het gaat om het verkrijgen van informatie. Het hangt ervan of mijn gevoel goed zit bij de markt. Als de verkoop niet loopt dan ga je op zoek naar informatie en neem je contact op met andere afzetorganisaties.”
11.42Hij heeft verklaard dat hij contact had over de voorgenomen verkoopprijzen met, voor zover hier van belang, [persoon Y] van [organisatie D] (voorheen [organisatie L]) en [voornaam] [persoon P] van [organisatie M].
Verklaringen over uitwisselen van informatie over gerealiseerde prijzen, aanbodprognoses en klanten
11.43Ten aanzien van de uitwisseling van gerealiseerde prijzen heeft [persoon T] (verkoopmedewerker van [organisatie J]) verklaard dat dit door [organisatie G], [organisatie V] en [organisatie M] gedaan werd om te kunnen controleren of de betrokken ondernemingen zich aan de afgestemde weekprijzen hielden:
“De reden om dit uit te wisselen was om te kunnen toetsen of de afspraken werden nagekomen. Als er twee meedoen en een iemand niet, dan kan die andere zijn voordeel doen met die informatie door onder de afgestemde prijs te gaan zitten.”
11.44[persoon O] (bestuurder van [organisatie B]) en [persoon N] ([organisatie C]) hebben beiden verklaard dat gerealiseerde prijzen daadwerkelijk werden uitgewisseld tussen de betrokken ondernemingen en dat het bijgehouden werd voor de telers die zijn aangesloten bij de coöperaties.
11.45[persoon O] heeft eveneens verklaard dat de betrokken ondernemingen zijn overeengekomen om elkaars klanten te respecteren. Dit hield volgens hem in dat de betrokken ondernemingen geen paprika’s aan elkaars klanten zouden aanbieden:
"Iedereen heeft een paar gezamenlijke klanten. Bij sommige ben je huisleverancier. Deze afspraak betekent dat ik die leverancier geen prijs zal aanbieden. Die afspraak hebben we met elkaar gemaakt. Iedereen weet van elkaar wie de klanten zijn. Dus zonder namen te noemen hebben we de afspraak gemaakt om dat te respecteren.”
Ondersteunen van de klok van [organisatie J]
11.46[persoon T], verkoopmedewerker van [organisatie J], heeft verklaard dat het beïnvloeden van de klok gebeurde middels ondersteuning en/of sturing:
“Dat komt neer op het schaars houden van het product, niet teveel voor de klok zetten. Sturen is niet alleen als ik het zelf koop, maar ook anderen hadden de verantwoordelijkheid om de klok te sturen. Als tegen mij werd gezegd dat ik de klok moest sturen en niet teveel voor de klok moest zetten, dan vroeg ik wie er voor zou opdraaien dat wij met de kosten van het teveel aan product zouden blijven zitten. Dan zei [persoon N] dat dat nog moest worden uitgewerkt. [. .. ] Het gaat erom dat de klokprijs niet te laag gaat. Dit kan door producten op de klok van [organisatie G] te kopen of door ervoor te zorgen dat er minder product voor de klok komt te staan.
11.47Hij heeft erkend dat [organisatie V] en [organisatie M] daadwerkelijk paprika’s kochten via de klok van [organisatie J]: “[organisatie M] en [organisatie D] hadden er belang bij dat de klok hetzelfde was als de prijs die zij voor de klok afgaven. Zij kochten daarom bij mij op de klok.”
11.48[persoon U], bestuurder van [organisatie K], heeft verklaard dat [organisatie M] ook daadwerkelijk de klokprijs heeft beïnvloed door deze te ondersteunen:
“Wij als [organisatie G] willen de laatste jaren minder voor de klok zetten. Dan willen wij dat anderen ook drukken voor de klok. [organisatie M] drukt wel eens bijvoorbeeld. Zij hebben er ook belang bij dat de klokprijs hoog is, want daardoor wordt hun eigen prijs ook hoog. In mijn beleving komt het sturen van de klok op hetzelfde neer als sturen door de handel. De handel wil de klokprijs zo laag mogelijk. “
12.1De rechtbank stelt voorop dat ACM nauwkeurige en onderling overeenstemmende bewijzen dient aan te dragen die de vaste overtuiging kunnen dragen dat de inbreuk is gepleegd. Dit houdt onder meer in dat iedere twijfel ten aanzien van het bestaan van een gestelde overtreding en de betrokkenheid van een onderneming daarbij dient te worden uitgelegd in het voordeel van de betreffende onderneming. Niet elk van de door ACM aangevoerde bewijzen hoeft echter noodzakelijkerwijs voor elk onderdeel van de inbreuk aan deze criteria te voldoen. Het is voldoende dat de door ACM aangevoerde verzameling aanwijzingen, in haar geheel beschouwd, aan dit vereiste voldoet.
12.2Volgens de algemeen geldende bewijsregels hangt de bewijswaarde van een stuk af van de herkomst ervan, van de omstandigheden waaronder het is opgesteld, van degene tot wie het is gericht en van de redelijkheid en de geloofwaardigheid van de inhoud ervan. Met name dient groot belang te worden gehecht aan de omstandigheid dat een stuk rechtstreeks verband houdt met de feiten of is opgesteld door iemand die rechtstreeks getuige was van deze feiten. Bovendien moeten verklaringen die ingaan tegen de belangen van degene die ze heeft afgelegd in beginsel als bijzonder betrouwbare bewijzen worden beschouwd.
12.3In geval van clementieverklaringen geldt dat een zekere argwaan bij het gebruik daarvan als bewijs geboden is, gelet op de mogelijkheid dat de clementieverzoekers geneigd zouden kunnen zijn vooral belastende omstandigheden te noemen die het gedrag van hun concurrenten betreffen. Dat betekent op zichzelf niet dat de verklaringen van clementieverzoekers als ongeloofwaardig dienen te worden beschouwd. De omstandigheid dat een onderneming om toepassing van clementie verzoekt teneinde een verlaging van de geldboete te verkrijgen, zet haar er niet noodzakelijkerwijs toe aan, bewijzen vertekend weer te geven wat de deelneming van de andere kartelleden betreft. Iedere poging om ACM te misleiden kan immers twijfels doen rijzen over de oprechtheid en de volledigheid van de medewerking van de verzoeker, en kan bijgevolg de mogelijkheid tot clementie verkrijgen in gevaar brengen (zie bovengenoemd arrest van het Gerecht van 12 juli 2011, Toshiba Corp/Commissie, T-113/07, punt 94, en het arrest van 16 november 2006 van het Gerecht, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T-120/04, Jurispr. blz. II-4441, punt 70).
13.1De rechtbank is van oordeel dat het bewijs dat ACM in deze zaak heeft vergaard, voldoet aan de hiervoor weergegeven bewijsstandaard. Met de clementieverklaringen, de presentaties die zijn opgesteld door [organisatie C] en verklaringen van bij de afspraken betrokken personen, heeft ACM nauwkeurig en onderling overeenstemmend bewijs met betrekking tot de hier centraal staande afspraken, die tussen [organisatie V], [organisatie M] en [organisatie G] zijn gemaakt, aangedragen.
13.2De rechtbank is daarbij van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de clementieverklaring van [organisatie G] als ongeloofwaardig of onbetrouwbaar dient te worden beschouwd. Dat de clementieverzoeker [organisatie G] redelijkerwijs kon hopen dat haar (ten minste) een aanzienlijke korting op de geldboete of boete-immuniteit zou worden verleend, betekent weliswaar dat niet kan worden uitgesloten dat zij enige aandrang kan hebben gevoeld om het belang van de inbreuk te maximaliseren. Dat betekent in dit geval echter niet dat haar clementieverklaring als ongeloofwaardig moet worden beschouwd. [organisatie G] heeft haar eigen rol in dit kartel niet gebagatelliseerd noch heeft zij de rol van de andere bij de in deze zaak centraal staande afspraken betrokken partijen aangedikt. Wat betreft de door eisers gestelde ongeloofwaardigheid van de verklaringen van [persoon T] verenigt de rechtbank zich met het standpunt van ACM. ACM stelt dat de eerste verklaring van [persoon T] meer in algemene bewoordingen is gesteld en dat hij met zijn tweede verklaring, naar aanleiding van enkele door [organisatie C] opgestelde presentaties en documenten die hem zijn voorgelegd, een specifieke verklaring over de tussen [organisatie G], [organisatie V] en [organisatie M] gemaakte afspraken heeft afgelegd. Aan de tweede verklaring komt, omdat deze concreter is, dan ook meer bewijswaarde toe dan aan de eerste verklaring. Dat betekent niet dat de verklaringen van [persoon T] ongeloofwaardig zijn.
13.3De rechtbank is van oordeel dat het feit dat het aanvankelijke clementieverzoek niet specifiek op de tussen [organisatie G], [organisatie V] en [organisatie M] gemaakte afspraken zag, maar ook op andere groentensoorten en andere partijen, geen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de door [organisatie G] afgegeven verklaringen met betrekking tot de afspraken die zagen op paprika's. Hierbij is mede van belang dat ACM in de loop van het onderzoek eveneens ander bewijsmateriaal verkreeg dat specifiek zag op de binnen P3 gemaakte afspraken, in het bijzonder de presentaties en notulen van [organisatie C], alsmede andere verklaringen, zoals de verklaring van [persoon N] en de verklaring van [persoon O]. Dit bewijsmateriaal en het door [organisatie G] op dit punt aangeleverde bewijs, welke bewijsmiddelen elkaar over en weer ondersteunden, bevestigden het bestaan van de afspraken.
13.4De rechtbank is niet gebleken dat de verklaringen van vertegenwoordigers van betrokken ondernemingen tijdens de vergadering van 13 februari 2009 zijn “uitgelokt” door [organisatie G] of dat [organisatie G] tijdens onderscheidenlijk door middel van deze vergadering heeft gepoogd nader bewijs te verzamelen. Het is ook niet aannemelijk dat [organisatie G] gepoogd heeft tijdens deze vergadering ‘extra bewijs’ te verzamelen. [organisatie G] heeft de notulen van deze vergadering niet tegelijk bij het indienen van haar clementieverzoek, maar pas bij het aanvullen daarvan overgelegd.
13.5De rechtbank is voorts van oordeel dat er groot belang kan worden gehecht aan het feit dat de hiervoor weergegeven presentaties, alsmede de meeste notulen van de vergaderingen zijn opgesteld door [persoon N] van [organisatie C], die aanwezig was bij de bijeenkomsten tijdens welke de afspraken werden gemaakt en herbevestigd, en die hiervan dus getuige was. Ook deze notulen en presentaties, alsmede de verklaring van [persoon N] dat de door hem opgestelde presentaties de gemaakte afspraken weergeven, dienen om deze reden als overtuigend en betrouwbaar bewijsmateriaal te worden beschouwd.
13.6Naar het oordeel van de rechtbank heeft ACM uit het bewijs terecht geconcludeerd dat tussen [organisatie G], [organisatie V] en [organisatie M] vanaf 30 mei 2006 de afspraak bestond om gezamenlijk op te trekken teneinde iets te doen aan de “slechte prijsvorming” van paprika's. Uit het bewijs blijkt dat partijen op 29 juni 2006 concreet hebben afgesproken om dag- en weekprijzen van paprika's af te stemmen, aanbodprognoses uit te wisselen, gerealiseerde weekprijzen uit te wisselen, elkaars klanten te respecteren, alsmede om de klok van [organisatie G] te “sturen”. ACM heeft ook terecht geconcludeerd dat deze afspraken tijdens meerdere bijeenkomsten, namelijk op 7 september 2006, 17 oktober 2006, 28 november 2006, 30 januari 2007, 28 februari 2007, 28 maart 2007 en (met uitzondering van [organisatie C]) 13 februari 2009, door de betrokken ondernemingen zijn herbevestigd. Ook stelt ACM terecht dat uit de notulen van de bijeenkomst op 13 februari 2009 volgt dat de afstemming van prijzen van paprika’s tussen [organisatie V], [organisatie M] en [organisatie G] doorliep tot 13 februari 2009. Deze datum wordt ook door [organisatie G] bevestigd. Gelet op het hiervoor genoemde bewijs kan de rechtbank [organisatie C] niet volgen in haar stelling dat het slechts zou gaan om een mogelijk experiment, om niet meer dan “brainstormsessies”.
13.7De hiervoor weergegeven verklaringen van (vertegenwoordigers van) [organisatie C], [organisatie G], [organisatie B], [organisatie A] en [organisatie K] bevestigen eveneens dat [organisatie V], [organisatie G] en [organisatie M] deze afspraken hebben gemaakt, alsmede dat zij dag- en weekprijzen daadwerkelijk hebben afgestemd, gerealiseerde prijzen daadwerkelijk hebben uitgewisseld, en dat partijen de klok van [organisatie G] in de praktijk hebben geprobeerd te beïnvloeden. Het standpunt van [organisatie C] dat geen enkel document bevestigt dat de verkopers van de in deze zaak betrokken afzetorganisaties met elkaar hebben gebeld of anderszins hebben afgesproken om een uniforme prijs voor afnemers vast te stellen, is niet juist. De hiervoor weergegeven verklaringen van [persoon T], [persoon N], [persoon O] en [persoon P] bieden voldoende ondersteuning voor de conclusie dat gerealiseerde prijzen daadwerkelijk door partijen werden uitgewisseld. De verklaringen van [persoon T] en [persoon U] geven voorts aan dat zowel [organisatie V] als [organisatie M] op de klok van [organisatie G] kochten en dat [organisatie M] ook daadwerkelijk de klokprijs heeft beïnvloed door deze te ondersteunen. Het standpunt dat het beïnvloeden van de klok niet is uitgevoerd, is dan ook onjuist.
Conclusie één enkele inbreuk
14.1De rechtbank is van oordeel dat ACM voldoende heeft bewezen dat [organisatie G], [organisatie M], [organisatie V] hebben afgesproken om dag- en weekprijzen van paprika’s af te stemmen en hierbij een minimumverkoopprijs te hanteren, om informatie uit te wisselen over gerealiseerde dag- en weekprijzen alsmede aanbodprognoses, om elkaars klanten te respecteren en daartoe klanteninformatie uit te wisselen en om de klokprijs van [organisatie J] te beïnvloeden.
14.2ACM heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de ondernemingen die betrokken waren bij deze handelingen zich ervan bewust waren dat zij bezig waren met een plan, en niet slechts met een ad hoc handeling. De afspraken droegen bij aan het doel en waren complementair in die zin dat zij elkaar aanvulden en versterkten. Uit de door [organisatie C] opgestelde presentatie ten behoeve van de vergadering van 30 mei 2006, alsmede uit de verklaring van [organisatie C] hierover (“doel van de afspraken was om dezelfde dag- en weekprijzen van paprika’s te hanteren”), volgt dat partijen een alomvattend plan hadden opgesteld om hun marktgedrag te coördineren. Dit plan betrof in de kern het verbeteren (in de zin van verhogen) van de prijs van paprika’s. Dit blijkt met name ook uit het feit dat de betrokken ondernemingen op 29 juni 2006 concrete afspraken hebben gemaakt over de uitvoering van dit plan en deze afspraken nadien ook meerdere malen hebben herbevestigd. De nauwe verbondenheid en complementariteit van het samenstel van afspraken blijkt uit het feit dat de uitwisseling van informatie over gerealiseerde prijzen, en de beïnvloeding van de klokprijs van [organisatie J] onderdeel van de afspraken waren. Zo konden partijen middels de uitwisseling van gerealiseerde prijzen controleren of de andere partijen zich ook aan de gemaakte afspraken - de afgestemde prijzen, met vanaf 28 maart 2007 de afgesproken marge - hielden. Het ondersteunen onderscheidenlijk sturen van de klok van [organisatie J] droeg bovendien bij aan het centrale doel van de afspraken, te weten: het “verbeteren” (in de zin van verhogen) van de verkoopprijzen van paprika's. De prijs die tot stand komt bij de veiling van paprika's bij[organisatie J] vormt immers een belangrijk referentiepunt voor de prijsvorming van paprika's via andere verkoopmethodes. De door partijen gemaakte afspraken ondersteunden elkaar dan ook over en weer.
14.3ACM heeft eveneens aannemelijk gemaakt dat een ieder van de betrokken ondernemingen heeft willen bijdragen aan het bereiken van dit gemeenschappelijke doel en op de hoogte was van elkaars gedragingen of deze redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico daarvan te aanvaarden. Dat wellicht niet alle drie ondernemingen van de precieze details van de betrokkenheid van de overige ondernemingen bij ieder van de gedragingen op de hoogte was, doet daar niet aan af. Gesteld noch gebleken is dat één van hen zich publiekelijk aan de inbreuk heeft onttrokken.
14.4Door eisers is gesteld dat [persoon Y] geen kennis had van de bijeenkomsten die in 2006 en 2007 plaatsgevonden hebben en van de afspraken, omdat hij pas in april 2008 verkoper werd bij [organisatie E]. Volgens eisers kan dan ook geen sprake (meer) zijn van een voortdurende inbreuk vanaf het moment dat [persoon Y] bij [organisatie E] aantrad. De rechtbank kan eisers niet volgen in dit standpunt. Niet van belang is of de persoon [persoon Y] kennis had van de bijeenkomsten en de afspraken, maar of [organisatie V] deelgenomen heeft aan deze bijeenkomsten, althans daar kennis van had, alsmede van de afspraken die op de bijeenkomsten zijn gemaakt en herbevestigd. Uit het voorgaande blijkt dat dat het geval is. Dat [persoon Y] geen wetenschap zou hebben gehad van de afspraken is niet aannemelijk, nu uit de notulen van de vergadering van 13 februari 2009 blijkt dat [persoon Y] tijdens die vergadering onder meer heeft opgemerkt: “Op het gebied van prijzen wordt nu al goed overlegd, alleen weten we de uiteindelijke prijs niet van elkaar”.
14.5Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gedragingen, in onderlinge samenhang bezien, dus te kwalificeren als één enkele inbreuk. Deze inbreuk heeft een mededingingsbeperkende strekking. De strekking van de overkoepelende afspraak komt ook naar voren in alle elementen ervan. De betrokken ondernemingen probeerden de risico’s van normale mededinging op prijs op de markt te elimineren. Dat de afspraken in de praktijk wellicht niet leidden tot identieke (eind)verkoopprijzen doet daar niet aan af. De rechtbank is met ACM van oordeel dat, gelet op het gegeven dat de afspraak betrekking heeft op het gehele grondgebied van Nederland, [organisatie V], [organisatie M] en [organisatie G] in de hier in geding zijnde jaren ongeveer 30-40% van de in Nederland geteelde paprika’s in de handel brachten en een zeer hoog percentage van deze paprika’s - ongeveer 90% - uiteindelijk wordt geëxporteerd, de gestelde inbreuk de tussenstaatse handel heeft kunnen beïnvloeden. Bovendien is de prijs die tot stand komt bij de veiling van paprika's bij [organisatie J] een belangrijk referentiepunt voor de prijsvorming van paprika's via andere verkoopmethodes. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 13 december 2012 in het arrest Expedia (zaak C-226/11), waarin het Hof heeft overwogen dat een overeenkomst die een mededingingsbeperkende strekking in de zin van artikel 101 van het VWEU heeft, naar haar aard en los van elk concreet gevolg ervan een merkbare beperking van de mededinging vormt, is er dus sprake van overtreding van artikel 101, eerste lid, van het VWEU. Gelet op het grote gezamenlijke marktaandeel van de betrokken partijen is er naar het oordeel van de rechtbank, los van de wijze van beoordeling door het Hof van Justitie van het merkbaarheidsvereiste in het kader van artikel 101 van het VWEU, ook sprake van overtreding van artikel 6 van de Mw. Anders dan eisers stellen is een exacte marktafbakening niet vereist om dit te concluderen.
15.1ACM stelt zich op het standpunt dat de afspraken tussen de betrokken ondernemingen (met uitzondering van [organisatie C]) plaatsvonden van 30 mei 2006 tot en met 13 februari 2009. [organisatie C] was van 30 mei 2006 tot en met 28 maart 2007 in een faciliterende rol rechtstreeks betrokken bij de afspraken.
15.2De rechtbank stelt vast dat geen van de betrokken ondernemingen bewijs heeft overgelegd waaruit zou blijken dat de afspraken in 2008 als geëindigd werden beschouwd of dat de betrokken ondernemingen zich van de afspraken hebben gedistantieerd. Weliswaar is in het “Inhoudelijk Jaarverslag P8 in 2007” (onder de paragraaf “verkoopstrategie/Klok”) aangegeven dat het “proces verdere samenwerking in P3 verband tijdelijk geparkeerd is”, maar uit het dossier blijkt dat de afspraken in 2008 zijn voortgezet. Een eerste bewijs daarvoor bevat de eerder weergegeven e-mail van 27 juli 2008 van [persoon U] ([organisatie G]) aan zijn collega [voornaam] [persoon X], waarbij deze een e-mail van [persoon O] ([organisatie M]) doorstuurde waaruit volgde dat [organisatie G], [organisatie V] en [organisatie M] in juli 2008 bijeen zijn gekomen en afgesproken hebben om hun prijzen voor de klok van [organisatie G] af te stemmen. Voorts blijkt uit de notulen van de bijeenkomst van 13 februari 2009 dat de afspraken toen nog doorliepen en in de praktijk werden toegepast. Tevens is van belang dat [organisatie G] heeft verklaard dat de afspraken doorliepen tot (in ieder geval) 13 februari 2009.
16.1In het bestreden besluit heeft ACM zich op het standpunt gesteld dat [organisatie C] de afspraken tussen de betrokken ondernemingen heeft gefaciliteerd.
16.2[organisatie C] heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de artikelen 6 van de Mw en 101 van het VWEU op haar. [organisatie C] wijst er hierbij op dat zij niet zelf actief is op het gebied van de afzet en/of verkoop van paprika's. Volgens [organisatie C] hoefde zij er niet op bedacht te zijn dat genoemde bepalingen ook op haar van toepassing zijn. Hierbij is het volgens [organisatie C] van belang dat het arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg in de zaak Treuhand dateert van 8 juli 2008, dus van na de periode waarin [organisatie C] als kartelondersteuner is aangemerkt. Het arrest van het Gerecht is bovendien nog niet bekrachtigd door het Hof van Justitie.
16.3[organisatie C] stelt verder dat, voor zover de “kartelondersteuner-doctrine”' toepasbaar is op een onderneming als [organisatie C], deze doctrine tot dusverre alleen is toegepast in “extreme gevallen”. Volgens [organisatie C] zag (het arrest in) de zaak Treuhand op één van de langstlopende kartels en valt het gedrag van Treuhand niet te vergelijken met dat van [organisatie C]. Zowel Treuhand, als de ondersteuner in “de Eindhovense schilderzaak” van ACM waren zich volgens [organisatie C] volledig bewust van het onwettige karakter van hun activiteiten en instrumenteel aan het verborgen houden daarvan. Hiervan is, wat de rol en activiteiten van [organisatie C] bij de gedragingen betreft, in deze zaak geen sprake. Het P3 project werd immers aan “de Nederlandse en Europese Instanties” gerapporteerd en in het kader van het Europees landbouwbeleid gesubsidieerd. Volgens [organisatie C] dient ACM aan te tonen dat [organisatie C] wist of moest weten dat de aan haar verweten gedragingen verboden waren. [organisatie C] wist dit niet en hoefde dit in 2006 en 2007 ook niet te weten.
16.4[organisatie C] stelt daarnaast dat [persoon N] deelnam aan de in deze zaak centraal staande vergaderingen in zijn hoedanigheid als voorzitter van de P8, en niet “separaat als adviseur”. In dit licht dienen de verweten gedragingen van [persoon N] dan ook te worden toegerekend aan de door hem vertegenwoordigde rechtspersoon, te weten: P8, en niet aan een persoonlijke vennootschap waarvan hij aandeelhouder en/of bestuurder is ([organisatie C]).
16.5De rechtbank is van oordeel dat, ten aanzien van de rol van [organisatie C] als kartelondersteuner en deelnemer aan de overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mw en artikel 101, eerste lid, van het VWEU, het niet van belang is dat [organisatie C] niet zelf actief is op het gebied van de afzet en/of verkoop van paprika's. In het arrest AC-Treuhand I (Gerecht van 8 juli 2008, zaak T-99/04 en recentelijk bevestiging daarvan in het arrest van het Gerecht van 6 februari 2014, zaak T/27/10, r.o. 43-44) heeft het Gerecht overwogen dat de voorwaarden voor toerekening aan een betrokken onderneming van de verschillende inbreukmakende gedragingen zijn vervuld wanneer de onderneming 1. (zelf) op ondergeschikte, accessoire of passieve wijze, aan de tenuitvoerlegging ervan heeft deelgenomen, bijvoorbeeld door stilzwijgende instemming of door van het kartel geen aangifte te doen bij de autoriteiten (de objectieve voorwaarde); en 2. blijkens haar wilsuiting de doelstellingen van de mededingingsregeling, al is het maar stilzwijgend, onderschrijft (de subjectieve voorwaarde).
16.6In het arrest AC-Treuhand I heeft het Gerecht ook geoordeeld dat elke onderneming die samenspanningsgedrag vertoont, daaronder begrepen consultancy-ondernemingen die niet op de door de beperking van de mededinging getroffen betrokken markt actief zijn, redelijkerwijs kon voorzien dat het in artikel 81, eerste lid, EG-Verdrag (thans artikel 101 van het VWEU) geformuleerde verbod in beginsel op haar van toepassing was. Deze onderneming kon er immers niet onkundig van zijn of was in staat te begrijpen dat de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie en de eerdere communautaire rechtspraak al voldoende duidelijk en nauwkeurig de grondslag bevatten voor een uitdrukkelijke erkenning van de aansprakelijkheid van een consultancy-onderneming voor een inbreuk op artikel 81, eerste lid, van het EG-Verdrag, wanneer deze onderneming actief en bewust bijdraagt tot een mededingingsregeling tussen producenten die actief zijn op een andere markt dan die waarop zij zelf actief is (arrest AC-Treuhand I, punt 150).
16.7De rechtbank stelt vast dat aan de voorwaarden genoemd in het arrest AC-Treuhand I is voldaan. [persoon N] (statutair directeur van en adviseur bij [organisatie C]) heeft de afspraken tussen [organisatie V], [organisatie M] en [organisatie G] gefaciliteerd doordat hij op ondergeschikte en accessoire wijze betrokken was bij de opstelling van de afspraken. Zo is hij als voorzitter opgetreden tijdens de bijeenkomsten waarin de afspraken zijn voorbereid, gemaakt en herbevestigd. Hij heeft daar zelf over verklaard: “Op verzoek van die drie betrokken ondernemingen zijn er een aantal bijeenkomsten geweest. Daarbij zijn functionarissen of bestuursleden van die clubs aanwezig geweest. Het was een soort stuurgroep. Men vraagt mij dan om die bijeenkomsten te leiden en leiding aan dat project te geven en het te coördineren.”
Volgens [persoon T] (de verkoopmedewerker van [organisatie J]) gaf [persoon N] in zijn rol als voorzitter veel sturing aan de gesprekken tussen de (overige) betrokken ondernemingen: “Toen het binnen de P8 moeilijker werd en er drie betrokken ondernemingen wel met elkaar klikten, heeft hij daar in gestuurd. Hij wilde ook iets neerzetten. [voornaam] [persoon N] was onderdeel van de P3. Hij zat dat volgens mij ook voor. […] [voornaam] [persoon N] gaf als voorzitter heel veel sturing aan de gesprekken binnen P3.”
De rol van [persoon N] was ook niet beperkt tot voorzitter bij de bijeenkomsten. Hij heeft het merendeel van de documenten opgesteld die de inhoud van de in deze zaak centraal staande afspraken weergeven. Zo heeft hij de presentatie “Procedure samenwerking [organisatie M]-[organisatie V]-[organisatie G] in periode 12 juni tot en met september 2006, versie 2, 29 juni 2006” opgesteld waarin gedetailleerd deze afspraken zijn beschreven. Ook zijn bijna alle notulen van de bijeenkomsten van de betrokken ondernemingen opgesteld door (medewerkers van) [organisatie C]. Voorts heeft [organisatie C] presentaties aan ACM opgesteld die refereren aan de afspraken tussen de ondernemingen. Uit de hiervoor beschreven rol en handelingen van [persoon N] volgt dat hij de doelstellingen van de in deze zaak centraal staande afspraken onderschreef. Hij heeft immers de afspraken - waaronder het afstemmen van dag- en weekprijzen van paprika's - “ontworpen” en opgesteld, en onderschreef daarmee de doelstelling die [organisatie V], [organisatie M] en [organisatie G] hiermee voor ogen hadden, namelijk het verhogen van de verkoopprijzen van paprika's. Hij heeft over zijn rol ook verklaard dat hij als adviseur medeverantwoordelijk was voor de afspraken en dat hij inzag dat het gedrag van de ondernemingen “te ver” ging en dat hij als voorzitter “had moeten ingrijpen.” Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat [persoon N] onderscheidenlijk [organisatie C] er niet op bedacht hoefden te zijn dat het Nederlandse en Europese kartelverbod eveneens van toepassing kunnen zijn op een kartelondersteuner die zelf niet op de betrokken markt actief is. De rechtbank volgt dus niet het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het nulla poena - of legaliteitsbeginsel, in combinatie met het lex certa beginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
16.8Dat het P3 project aan “de Nederlandse en Europese Instanties” werd gerapporteerd, en in het kader van het Europees landbouwbeleid werd gesubsidieerd, doet aan het voorgaande niet af en kan in elk geval geen rechtvaardiging opleveren voor een inbreuk op het kartelverbod. Overigens is niet gebleken dat specifiek (ook) de in deze zaak centraal staande afspraken zijn “gerapporteerd” aan “de Nederlandse en Europese instanties”.
16.9ACM heeft dan ook bij het bestreden besluit op goede gronden [organisatie C] aansprakelijk gesteld voor de rol en gedragingen van [persoon N] (als kartelondersteuner). Uit de stukken blijkt dat [organisatie C] kosten in rekening heeft gebracht voor deze dienstverlening van [persoon N]. Uit specificaties/ facturen blijkt specifiek dat [organisatie C] in totaal € 9.832 heeft ontvangen voor het voorbereiden van de bijeenkomsten, het opstellen van presentaties, het maken van verslagen van bijeenkomsten en het vastleggen van de afspraken. Het is dus - formeel beschouwd - [organisatie C] die betrokken was bij voormelde ondersteuning van het kartel. Het standpunt van [organisatie C] dat ACM het gedrag van [persoon N] had moeten toerekenen aan de door hem vertegenwoordigde “rechtspersoon” P8 kan niet worden gevolgd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat niet door [organisatie C] is aangetoond en ook overigens niet is komen vast te staan dat het bestuur van P8 [persoon N] gemachtigd heeft om P8 te vertegenwoordigen, specifiek om handelingen te verrichten in het kader van de P3. Hierbij komt mede gewicht toe aan het feit dat P3 een geheel ander samenwerkingsverband was dan de P8: de P3 betrof een samenwerkingsverband tussen alleen drie partijen ([organisatie G], [organisatie V] en [organisatie M]) op commercieel gebied, een samenwerking die veel “intensiever” was dan de samenwerking binnen de P8. Het is dan ook niet aannemelijk dat [persoon N] over een volmacht beschikte om namens de P8 allerlei handelingen te verrichten in het kader van, of ten behoeve van, de ondernemingen die zich hadden verenigd in de P3.
16.1De rechtbank is van oordeel dat [organisatie C] (onderscheidenlijk [persoon N]) niet in haar rechten van verdediging is geschaad, doordat niet expliciet aan [organisatie C] de cautie is gegeven. Van belang is in dit verband dat [persoon N] voorafgaand aan zijn verhoor op 28 mei 2010 door ambtenaren van ACM de cautie is gegeven. Uit het verslag van ambtshandelingen van dit verhoor volgt bovendien dat [persoon N] op 28 mei 2010 mede in zijn hoedanigheid als statutair directeur en aandeelhouder van [organisatie C] is verhoord.
Guidance en toezeggingsbesluit
16.11[organisatie C] heeft aangevoerd dat ACM heeft nagelaten om de door [organisatie C] gevraagde guidance met betrekking tot samenwerking in de sector te verschaffen. ACM heeft volgens [organisatie C] geweigerd om in mei 2009 een informele zienswijze te geven over de voorgenomen oprichting van de eerste Nederlandse associatie van producentenorganisaties (hierna: APO): Kompany, een samenwerkingsverband van komkommertelers die lid zijn van verschillende coöperaties. [organisatie C] geeft aan dat zij niet zou kunnen worden bestraft voor de door haar in openheid afgelegde zoektocht naar samenwerking in deze (paprika)sector, omdat zij de van toepassing zijnde Europese regelgeving verkeerd zou hebben geïnterpreteerd, en ACM weigerde om daarop haar visie te geven over een juiste interpretatie. [organisatie C] voert voorts aan dat ACM heeft nagelaten om te reageren op het door haar bij brief van 17 augustus 2009 gedane verzoek om (in aanmerking te komen voor) een toezeggingsbesluit. [organisatie C] verwijst op dit punt naar de inventarislijst van ACM waaruit volgens haar blijkt dat ACM het verzoek van de P8 zelf heeft opgevat als een “verzoek om toezeggingsbesluit”.
16.12ACM stelt voorop dat [organisatie C] nimmer de in deze zaak centraal staande afspraken bij ACM heeft gemeld. De door [organisatie C] bedoelde informele zienswijze over de voorgenomen oprichting van de APO zag op een andere vorm van samenwerking door andere betrokken ondernemingen op een andere markt. [organisatie C] heeft nimmer een aanvraag ingediend die concrete toezeggingen met betrekking tot de in deze zaak centraal staande afspraken inhield, of dergelijke toezeggingen in beeld bracht. [organisatie C] heeft slechts (schriftelijk) gepoogd om de mogelijkheden van een toezeggingsbesluit te verkennen. De wijze waarop de betreffende brief op een inventarislijst is omschreven, is in dit verband niet van belang. ACM zag daarom geen aanleiding om de brief van [organisatie C] van 17 augustus 2009 (als verzoek) in behandeling te nemen of [organisatie C] bijvoorbeeld uit te nodigen voor een “state of play meeting”.
16.13De rechtbank ziet in deze omstandigheden geen aanleiding om tot een ander oordeel dan ACM te komen over de betrokkenheid van [organisatie C] bij de overtreding en de beboetbaarheid van [organisatie C] naar aanleiding van deze overtreding.
16.14Gelet op het voorgaande is ACM bevoegd [organisatie C] een boete op te leggen. Over de hoogte van deze boete oordeelt de rechtbank, deels onder verwijzing naar hetgeen hierna onder 18 over het toepasselijke recht is overwogen, als volgt. [organisatie C] heeft van 30 mei 2006 tot en met 28 maart 2007 in een faciliterende rol deelgenomen aan de beboete gedragingen. De gedragingen worden door ACM terecht als zeer zware overtreding gekwalificeerd. [organisatie C] heeft geen omzet behaald met de afzet/verkoop van paprika’s. Zij heeft € 9.832 verdiend met haar ondersteunende werkzaamheden. De hoogte van de opgelegde boete van € 5.000 ligt zeer ruim onder het maximum van € 450.000. De rechtbank acht onder deze omstandigheden de door ACM opgelegde boete van € 5.000 passend.
De andere betrokken ondernemingen
17.1Naast [organisatie C] is tegen andere rechtspersonen (aanvullend) rapport uitgebracht. Dit zijn [organisatie K], [organisatie J], [organisatie I] (enig aandeelhouder van [organisatie J]), [organisatie H] ([naam] [organisatie G], enig aandeelhouder van [organisatie I]), [organisatie L] (rechtsopvolger is [organisatie D]), [organisatie E], [organisatie B], [organisatie A] en [organisatie F] (enig aandeelhouder [organisatie E] en enig aandeelhouder [organisatie A]). In het rapport worden de overtreding van [organisatie E] en de overtreding van [organisatie A] mede toegerekend aan [organisatie F] wegens diens mogelijkheid om als enig aandeelhouder van deze twee beslissende invloed uit te oefenen.
17.2In het besluit stelt ACM - anders dan in het rapport - dat een onderneming “[organisatie V]” (bestaand uit: [organisatie L], [organisatie F] en [organisatie E]) en een onderneming “[organisatie M]” (bestaand uit; [organisatie B], [organisatie F] en [organisatie A]) de overtredingen zouden hebben begaan. ACM baseert de economische eenheid tussen [organisatie L], [organisatie F] en [organisatie E] en de economische eenheid tussen [organisatie B], [organisatie F] en [organisatie A] - kort gezegd - op een persoonlijke vervlechting tussen de verschillende rechtspersonen. ACM heeft dit oordeel mede gebaseerd op het arrest van het Hof van 1 juli 2010 in zaak C-407/08 P, Knauf/Commissie en op de conclusie van 29 november 2012 van Advocaat-Generaal (A-G) Kokott in zaak C-440/11P, Europese Commissie tegen Stichting Administratiekantoor Portielje.
17.3ACM stelt dat de [organisatie L] via haar leden - de telers - is verbonden met [organisatie F]; de telers die lid zijn van [organisatie L] zijn tevens lid van [organisatie F]. Paprika's van de telers die aangesloten zijn bij [organisatie L], worden uitsluitend via [organisatie E] verkocht. Uit het handelsregister blijkt dat meerdere natuurlijke personen in de in deze zaak centraal staande periode functies hebben bekleed bij verschillende [organisatie V]-entiteiten. Er bestond een personele verwevenheid tussen [organisatie L] en [organisatie E]. Zo was [persoon Z] zowel voorzitter van het bestuur van [organisatie L], als directeur van [organisatie E]. [persoon Z] had een belangrijke rol bij de afzet en/of verkoop van de [organisatie V] paprika's. In de bewijsstukken worden meerdere personen genoemd die namens “[organisatie V]” bij de afspraken waren betrokken: [persoon R], [persoon Y], [naam], [persoon Z], [persoon S], [naam] en[persoon ZZ]. Deze personen waren allen betrokken bij de afzet en/of verkoop van de paprika's van de leden van [organisatie L]. Ook vanuit [organisatie L] waren aldus personen betrokken bij activiteiten die betrekking hadden op (het proces van) de verkoop van paprika's van de leden van deze coöperatie via [organisatie E]. Deze verwevenheid blijkt volgens ACM ook duidelijk uit de financiën van de verschillende [organisatie V] entiteiten. Uit documenten blijkt dat er onderling verrekening plaatsvindt tussen meerdere “[organisatie V]-entiteiten”. Ook tussen [organisatie L] en [organisatie E] enerzijds en [organisatie F] anderzijds bestond een (personele) verwevenheid. Zo worden in het document "[organisatie M] en [naam 1] telers en medewerkers” [persoon R], [persoon Z] en[persoon ZZ] als medewerkers van “[organisatie V]” vermeld onder het kopje “[naam 1]-leden”. In de bewijsstukken wordt “[organisatie V]” veelvuldig als partij bij de afspraken genoemd. “[organisatie V]” wordt in de schriftelijke bewijsstukken als één partij aangeduid, zonder dat hierbij elke keer expliciet wordt genoemd welke rechtspersoon wordt bedoeld.
17.4Ten aanzien van [organisatie B] geldt volgens ACM dat alhoewel [organisatie A] geen (directe) dochtervennootschap van deze coöperatie was en geen formele zeggenschapsrelatie tussen deze coöperatie en [organisatie F] bestond, tussen deze drie entiteiten een nauwe band bestond en dat de economische realiteit gebiedt dat alle drie entiteiten tot dezelfde economische eenheid/onderneming worden gerekend. ACM heeft hierbij haar oordeel gebaseerd op de volgende feiten: [organisatie B] is via haar leden - de telers - verbonden met [organisatie F]; de telers die lid zijn van [organisatie B] zijn tevens lid van [organisatie F]. De paprika's die van de bij [organisatie B] aangesloten telers afkomstig zijn, worden uitsluitend via [organisatie A] verkocht. [voorletter(s)][persoon P] was in de in deze zaak centraal staande periode zowel aan [organisatie B] verbonden als bestuurder, als aan [organisatie A] in de functie van verkoopleider. Er bestond aldus een sterke (personele) verwevenheid tussen deze rechtspersonen. De in de bewijsstukken genoemde natuurlijke personen aan de zijde van [organisatie M] waren allen betrokken bij activiteiten die betrekking hadden op de verkoop van de paprika's van de leden van [organisatie B]. Ook dit duidt op een sterke verwevenheid tussen (in ieder geval) [organisatie B] en [organisatie A]. In de bewijsstukken wordt veelvuldig “[organisatie M]” als partij bij de afspraken genoemd. “[organisatie M]” wordt in de schriftelijke bewijsstukken als één partij aangeduid, zonder dat hierbij elke keer expliciet wordt genoemd welke rechtspersoon wordt bedoeld.
17.5De rechtbank stelt vast dat het zowel in het arrest Knauf als in de zaak Portielje gaat om een centrale beslissende invloed die werd uitgeoefend over de ondernemingen die tot dezelfde economische eenheid gerekend werden. Daarvan is in dit geval geen sprake. In de zaak Knauf waren alle ondernemingen van het Knauf-concern in handen van dezelfde tweeëntwintig vennoten. Deze tweeëntwintig vennoten hadden een “familieovereenkomst” gesloten die er toe strekte te verzekeren dat er sprake was van een eenvormige leiding en van een eenvormig beheer over de ondernemingen van het Knauf-concern. Alle ondernemingen werden door dezelfde tweeëntwintig vennoten beheerd. Op die manier werd de eenvormige leiding en beheer in de praktijk geëffectueerd. In de zaak Portielje vormde drie van de zes bestuursleden van Portielje, de moederonderneming die 100% aandelen van de dochter Gosselin hield, de raad van bestuur van Gosselin. Portielje voerde aan dat zij kort voor of tijdens de inbreuk geen beslissende invloed op Gosselin kon hebben uitgeoefend via een formeel vennootschapsrechtelijk besluit. A-G Kokott heeft geconcludeerd dat een eenheid ook op “informele elementen” gebaseerd kan zijn, zoals een personele vervlechting tussen beide ondernemingen, in het geval van Portielje drie van de zes bestuursleden.
17.6De rechtbank stelt vast dat ACM de economische eenheid baseert op een zekere persoonlijke vervlechting tussen de verschillende rechtspersonen, maar daarbij met name heeft gekeken naar de personen zelf, en niet naar de beslissingsbevoegdheid van die personen. De rechtbank wijst als voorbeeld naar de rol van [voornaam] [persoon P] die verkoper is bij [organisatie A] en een van de bestuurders is bij [organisatie B], maar niet bij zowel [organisatie A] als [organisatie B] zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft. De omstandigheid dat een mogelijke financiële verwevenheid tussen [organisatie L] en [organisatie E] bestaat en het feit dat in de stukken die zijn gebruikt als bewijs, “[organisatie V]” en “[organisatie M]” worden genoemd zonder dat elke keer expliciet wordt benoemd welke rechtspersoon binnen die entiteiten wordt bedoeld, maakt niet dat reeds daarmee sprake is van een economische eenheid.
17.7Naar het oordeel van de rechtbank moet in het rapport met name worden vermeld in welke hoedanigheid (als onderdeel van welke onderneming) de betrokken (rechts)personen de gestelde feiten worden verweten (zie ook - laatstelijk - het arrest van 27 maart 2014 van het Hof in zaak Ballast Nedam/Commissie (C-612/12 P). In het rapport en het aanvullend rapport zijn [organisatie C], [organisatie L] (rechtsopvolger [organisatie D]), [organisatie E], [organisatie B] en [organisatie A] als aparte ondernemingen aangeduid en is de overtreding van [organisatie E] en de overtreding van [organisatie A] mede toegerekend aan [organisatie F] in haar hoedanigheid van enig aandeelhouder van [organisatie E] en enig aandeelhouder van [organisatie A]. De rechtspersonen waaraan in het besluit een boete is opgelegd, worden in een andere hoedanigheid aangesproken dan in het rapport en het aanvullend rapport is gedaan. Op basis van hetgeen in het boeterapport en aanvullend boeterapport is vermeld, en waarop partijen hun zienswijze hebben gegeven, konden partijen niet verwachten dat zij uiteindelijk beboet zouden worden als onderdeel van de ondernemingen “[organisatie V]” en “[organisatie M]”. In zoverre heeft ACM de rechten van verdediging van deze partijen geschaad. Het bestreden besluit kan op dit punt geen stand houden.
17.8Dit laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat ACM, ook nu het bestreden besluit op dit punt geen stand kan houden, nog steeds de bevoegdheid heeft om rechtspersonen genoemd in het rapport en het aanvullend rapport te beboeten. Het beginsel van ne bis in idem staat daaraan niet in de weg. Voor het opleggen van een boete geldt vanzelfsprekend wel als voorwaarde dat het rapport en het aanvullend rapport voldoende basis bieden voor de conclusie dat bepaalde feiten en gedragingen zich hebben voorgedaan en aan de te beboeten (rechts)personen kunnen worden toegerekend. Nader onderzoek door ACM naar eventuele boetewaardige gedragingen of het vergaren van nieuw bewijsmateriaal voor geconstateerde gedragingen is in de thans aangebroken fase van rechterlijke toetsing van boetebesluiten uitgesloten.
17.9De rechtbank concludeert dat ACM op ontoereikende gronden is overgegaan tot beboeting van de partijen die deel zouden uitmaken van de ondernemingen “[organisatie V]” en “[organisatie M]”. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank ACM in de gelegenheid om, met inachtneming van het voorgaande te bezien of eisers in een andere hoedanigheid beboet kunnen worden. Als het dat geval is, dient ACM per overtreder de hoogte van een eventuele boete vast te stellen en te motiveren.
18.1Gelet op het bepaalde in artikel IV, eerste lid, van de Vierde tranche Awb zijn in het dit geval artikel 56 en 57 van de Mw van toepassing zoals deze golden voor 1 juli 2009.
18.2Bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot boeteoplegging is ACM allereerst gebonden aan het in artikel 57 (oud) van de Mw vermelde maximum van € 450.000 of, indien dat meer is, 10% van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaand aan de overtreding. Op grond van het tweede lid van artikel 57 (oud) van de Mw houdt ACM bij de vaststelling van de hoogte van de boete in ieder geval rekening met de ernst en de duur van de overtreding. ACM kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient ACM bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van ACM met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
18.3ACM is voor de bepaling van de hoogte van de boetes uitgegaan van de Boetecode 2007 (gepubliceerd in de Stcrt. van 29 juni 2007, nr. 123, nadien gewijzigd en gepubliceerd in de Stcrt. van 10 oktober 2007, nr. 196). Eiseressen bestrijden deze toepassing niet.
18.4ACM onderscheidt overeenkomstig randnummer 27 – 30 van de Boetecode 2007 “minder zware”, “zware” en “zeer zware” overtredingen. ACM stelt dat er sprake is van een “zeer zware” overtreding en heeft de ernstfactor gesteld op 2.
18.5De rechtbank acht deze ernstfactor passend. Met de afspraken hebben de betrokken ondernemingen de prijzen van paprika’s kunnen beschermen tegen onderlinge prijsconcurrentie en daarmee de onderlinge concurrentieverhoudingen beïnvloed, welke omstandigheden een toereikende motivering voor de kwalificatie van ACM vormen. Hetgeen eisers daartegen hebben aangevoerd - zoals de toepasselijkheid van de GMO-verordening en de stelling dat de afspraken een vorm van aanbodbundeling behelzen die partijen ook middels een APO hadden kunnen bereiken - volgt de rechtbank, zoals ook uit wat hiervoor onder 10 is overwogen blijkt, niet.
18.6Voor het geval ACM van de gelegenheid gebruik maakt om thans beboete rechtspersonen in een andere hoedanigheid dan als onderdeel van de door ACM in het bestreden besluit benoemde ondernemingen “[organisatie V]” en “[organisatie M]” te beboeten, overweegt de rechtbank ten aanzien van de boetegrondslag nog het volgende. In randnummer 1, aanhef en onder i, van de Boetecode 2007 is de boetegrondslag gedefinieerd als een op basis van de betrokken omzet dan wel de totale jaaromzet vastgesteld bedrag dat het startpunt voor de boetetoemeting vormt. In randnummer 1, aanhef en onder d, van de Boetecode is de betrokken omzet gedefinieerd als de waarde van alle transacties die door de onderneming tijdens de duur van de overtreding zijn verricht op het gebied van de verkoop van goederen of levering van diensten waarop de overtreding betrekking heeft, onder aftrek van over de omzet geheven belastingen. In randnummer 1, aanhef en onder e, van de Boetecode is de jaaromzet gedefinieerd als de netto-omzet van de overtreder, zijnde de opbrengst uit de verkoop van goederen en/of de levering van diensten uit het bedrijf van de overtreder, onder aftrek van kortingen en dergelijke, en van over de omzet geheven belastingen, waarbij verwezen wordt naar artikel 2:377, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
18.7ACM heeft overeenkomstig randnummers 21 en 22 van de Boetecode 2007 de boetegrondslag gebaseerd op 10% van de betrokken omzet van de overtreder. Op grond van randnummer 53 van de Boetecode 2007 heeft ACM, omdat zij van mening is dat de boetes die op grond van de bepalingen van de Boetecode 2007 opgelegd zouden kunnen worden in een onevenredige verhouding staan tot de financiële positie van de door ACM gedefinieerde ondernemingen [organisatie V] en [organisatie M], de boetes aangepast.
18.8Ter zitting is door eisers - samengevat - gesteld dat de betrokken omzet bestaat uit de netto-omzet die is behaald met de levering van paprika, gedurende de periode van de overtreding. [organisatie E] en [organisatie F] hebben ter zitting gesteld dat uit de jaarrekeningen een veel lagere betrokken omzet blijkt dan waar ACM van uit is gegaan en waarmee de boetes aanzienlijk lager zouden dienen te worden vastgesteld. Ter zitting heeft [organisatie A] gesteld dat de betrokken omzet op basis van de jaarrekeningen veel lager zou zijn, maar heeft bovenal gesteld dat deze omzet de omzet is die de telers hebben gerealiseerd bij de verkoop door [organisatie A]. Nu [organisatie A] geen eigenaar van de paprika’s werd - de eigendom bleef rusten bij de telers en werd na de verkoop door de teler overgedragen aan de afnemer - kunnen de gerealiseerde verkoopcijfers niet als omzet in de zin van artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het BW worden toegeschreven aan (de verkoop B.V) [organisatie A]. [organisatie D] en [organisatie B] stellen dat zij in de betrokken periode geen enkele omzet met de verkoop van paprika’s hebben behaald.
18.9Na de schorsing ter zitting heeft ACM desgevraagd bij brief van 17 december 2013 gereageerd op de door eisers ter zitting ingenomen standpunten. ACM heeft er allereerst op gewezen dat uit een door de Nationale Coöperatieve Raad voor Land- en Tuinbouw opgesteld overzicht van de dertig grootste coöperaties in de “agribusiness” blijkt dat de totale netto-omzet van [organisatie F] in 2011 ongeveer [geldbedrag] bedroeg. Daaruit volgt volgens ACM dat de aan de ondernemingen (zoals door ACM gedefinieerd) [organisatie M] en [organisatie V] opgelegde boetes het boetemaximum niet overschrijden. Voorts stelt ACM dat bij het bepalen van de maximale hoogte van de boetes die op grond van artikel 57, eerste lid, van de Mw kunnen worden opgelegd de economische realiteit in ogenschouw dient te worden genomen. De wijze waarop de omzet in de jaarrekening is verantwoord, is niet doorslaggevend. Van belang is volgens ACM allereerst dat [organisatie E] en [organisatie A] de enige entiteiten waren die op de (groothandels)markt voor verkoop van paprika’s actief waren en dat door [organisatie F] (inclusief haar dochtervennootschappen) waarde aan het verkoopproces werd toegevoegd (onder meer door verzorgen bundeling en verpakking van paprika’s). Zij vormden een aparte schakel in het distributieproces en vervulden meer functies dan een handelsagent. In de tweede plaats zijn de in deze zaak betrokken coöperaties ondernemersverenigingen die de belangen van de bij hen aangesloten telers behartigen door middel van (onder meer) de verkoop van paprika’s en/of het uitvoeren van marketing. Mede in dit licht bezien dient de met de ten behoeve (en voor rekening) van de leden uitgevoerde activiteiten behaalde omzet als omzet van de coöperaties te worden beschouwd. ACM meent dan ook dat [organisatie F] (inclusief de dochtervennootschappen [organisatie E] en [organisatie A]) met betrekking tot de verkoop van paprika’s en overige groentensoorten een “eigen” netto-omzet heeft behaald. Voor zover eisers stellen dat de hoogte van de behaalde betrokken omzet geringer is dan in het bestreden besluit is vastgesteld, wijst ACM er op dat zij bij het bepalen van de hoogte van de boetes gebruik heeft gemaakt van haar in de Boetecode 2007 opgenomen afwijkingsbevoegdheid, zodat de exacte hoogte van de betrokken omzet voor de beoordeling van de hoogte van de opgelegde boetes niet van belang is.
18.1De rechtbank is van oordeel dat deze reactie van ACM tekort schiet. ACM verwijst naar een algemene publicatie van een derde en bezigt thans het nog niet eerder ingenomen standpunt dat de betrokken coöperaties “ondernemingsverenigingen” zijn. ACM dient haar standpunt, indien zij dat wenst te handhaven, nader te motiveren, waarbij de rechtbank er ook op wijst dat voor deze hoedanigheid basis dient te zijn in het thans voorliggende (aanvullend) rapport. De rechtbank stelt verder vast dat ACM er in haar reactie tevens aan voorbijgaat dat de boetes, gelet op de door eisers ter zitting genoemde bedragen, aan de hand van de Boetecode 2007 zonder toepassing van randnummer 53 van de Boetecode 2007, met de door ACM gehanteerde berekening aanzienlijk lager vastgesteld moeten worden dan de boetes, zoals die nu zijn vastgesteld met gebruikmaking van de afwijkingsmogelijkheid. In randnummer 53 van de Boetecode 2007 is bepaald dat ACM de boete vaststelt volgens deze Boetecode en met inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur en dat ACM van de Boetecode kan afwijken indien onverkorte toepassing ervan tot evidente onbillijkheden leidt. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat in het geval van eiseressen de onverkorte toepassing van de Boetecode 2007 leidt tot een evidente onbillijkheid dan wel tot strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Clementiekorting [organisatie G]
18.11Eiseressen voeren - kort gezegd - aan dat de clementieverzoekers ten onrechte clementie is verleend. De rechtbank overweegt dat, wat daar verder ook van zij, deze stelling niet kan leiden tot het oordeel dat eisers om die reden geen dan wel een lagere boete zouden moeten krijgen. Niet is gebleken dat een van de eiseressen zelf een clementieverzoek heeft ingediend. De kwestie of er terecht clementie is verleend, is dus ook niet om die reden van belang.
Eindoordeel tussenuitspraak
19.1Gelet op het voorgaande dient ACM te bezien of, en zo ja, hoe en in welke hoedanigheid, de verschillende in deze procedure betrokken rechtspersonen beboet kunnen worden. Indien ACM kan komen tot de vaststelling van boetewaardige gedragingen bij bepaalde ondernemingen, dient zij de hoogte van de boetes aan de hand van de Boetecode 2007, met vermelding van de relevante bepalingen, te onderbouwen. ACM dient hierbij ook te motiveren of de financiële positie van de betrokken partijen op dat moment (ex nunc) al dan niet aanleiding geeft tot honorering van het hardheidsverweer.
19.2De rechtbank stelt ACM in de gelegenheid dit gebrek te herstellen binnen een termijn van tien weken, waarna eisers een termijn van zes weken krijgen om te reageren op de wijze waarop ACM het gebrek heeft hersteld.
19.3De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.