De grieven falen derhalve.
9.13 Met betrekking tot de zesde grief van de Duitse PO’s, de tweede grief van PO Danske, de tweede grief van PO Wieringen en de vierde grief van de Coöperatieve PO’s, waarin dan wel voor zover zij aanvoeren dat de in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken, gelet op Verordening (EEG) 3759/92, niet verboden waren, overweegt het College als volgt.
9.13.1 Uit rechtspraak van het Hof van Justitie (bijvoorbeeld arrest van 9 september 2003, C-137/00, inzake Milk Marque, blz. I-7975, punt 81) volgt dat artikel 36 EG (thans artikel 42 VWEU) aan de doelstellingen van het gemeenschappelijke landbouwbeleid van artikel 33 EG voorrang geeft boven die van het mededingingsbeleid. Niettemin is de handhaving van een echte mededinging op de markten voor landbouwproducten een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (zie punt 57 van evenbedoeld arrest). Allereerst moet derhalve nagegaan worden of de in het kader van het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken betrekking hebben op een sector waarvoor een gemeenschappelijke marktordening geldt en zo ja, of deze afspraken in overeenstemming zijn met die verordening.
9.13.2 In Verordening (EEG) 3759/92 is met betrekking tot de sector visserijproducten een gemeenschappelijke marktordening tot stand gebracht. Deze verordening was tot 1 januari 2001 van kracht. Per 1 januari 2001 is Verordening (EEG) 3759/92 vervangen door Verordening (EG) 104/2000, die – voor zover hier relevant – niet afwijkt van eerstgenoemde verordening. Ingevolge artikel 1 van Verordening (EEG) 3759/92 en Verordening (EG) 104/2000 geldt de gemeenschappelijke marktordening ook voor Noordzeegarnalen.
9.13.3 Het in Titel II, getiteld “Producentenorganisaties”, van Verordening 3759/92 opgenomen Hoofdstuk 1 gaat over de rol van de producentenorganisaties. Het in dit hoofdstuk opgenomen artikel 4, eerste lid, bepaalde dat onder producentenorganisatie wordt verstaan, elke erkende organisatie of vereniging van dergelijke organisaties die op initiatief van de producenten is opgericht met het doel geëigende maatregelen te treffen voor de rationele beoefening van de visserij en de verbetering van de voorwaarden voor de verkoop van hun producten. Deze maatregelen, die met name dienen ter bevordering van de tenuitvoerlegging van vangstprogramma's, de concentratie van het aanbod en de regularisering van de prijzen, moeten voor de aangeslotenen de verplichting inhouden
- de gehele productie van het product of de producten waarvoor zij zich hebben aangesloten, door bemiddeling van de organisatie af te zetten; de organisatie kan besluiten dat bovengenoemde verplichting niet geldt als de afzet volgens van tevoren vastgestelde gemeenschappelijke regels geschiedt;
- ten aanzien van productie en verhandeling de regels na te leven die door de producentenorganisaties zijn vastgesteld ten einde met name de kwaliteit van de producten te verbeteren, de aangeboden hoeveelheden aan te passen aan de eisen van de markt en voor een goed beheer van de toegestane vangstquota te zorgen;
- om, wanneer de betrokken lidstaat heeft bepaald dat – binnen de grens van de hoeveelheden die aan die lidstaat zijn toegewezen uit het totale vangstvolume dat voor een bestand of groep bestanden is toegestaan - sommige of alle nationale vangstquota door de producentenorganisaties worden beheerd, de nodige maatregelen te treffen voor een goed beheer van de toegestane vangstquota.
9.13.4 Het in Titel III, getiteld “Interventie”, van Verordening (EEG) 3759/92 opgenomen Hoofdstuk 1 gaat over ophoudregelingen. Het in dit hoofdstuk opgenomen artikel 8, eerste lid, bepaalde dat de producentenorganisaties voor de in artikel 1 Verordening (EEG) 3759/92 bedoelde producten een ophoudprijs kunnen vaststellen waaronder zij de producten die door de bij hen aangesloten producenten zijn aangevoerd, niet verkopen. In dat geval:
- kennen de producentenorganisaties voor de uit de markt genomen hoeveelheden, wanneer het in bijlage I, punten A en D, Verordening (EEG) 3759/92, en in bijlage VI Verordening (EEG) 3759/92 I genoemde producten betreft die aan de overeenkomstig artikel 2 vastgestelde normen voldoen, aan de aangesloten producenten een vergoeding toe;
- kunnen de producentenorganisaties voor de uit de markt genomen hoeveelheden, wanneer het de overige in artikel 1 bedoelde producten betreft die in bijlage I, punten A en D, Verordening (EEG) 3759/92, noch in bijlage VI Verordening (EEG) 3759/92 zijn genoemd, aan de aangesloten producenten een vergoeding toekennen. Voor elk van de in artikel 1 Verordening (EEG) 3759/92 genoemde producten kan volgens het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, Verordening (EEG) 3759/92 een maximumbedrag voor de ophoudprijs worden vastgesteld.
Artikel 8, tweede lid, Verordening (EEG) 3759/92 bepaalde dat de bestemming van de aldus uit de markt genomen producten door de producentenorganisatie op zodanige wijze moet worden geregeld, dat de normale afzet van de betrokken producten niet wordt belemmerd. Artikel 8, derde lid, Verordening (EEG) 3759/92 bepaalde dat de producentenorganisaties voor de financiering van deze maatregelen interventiefondsen oprichten, die worden gevormd uit bijdragen welke zijn gebaseerd op de in de handel gebrachte hoeveelheden, of dat zij een vereveningsstelsel toepassen. Artikel 8, vierde lid, Verordening (EEG) 3759/92 bepaalde dat door de producentenorganisaties de onderstaande gegevens aan de nationale overheid worden meegedeeld en door deze ter kennis van de Commissie gebracht:
- de lijst van de producten waarvoor zij voornemens zijn het in artikel 8, eerste lid Verordening (EEG) 3759/92 bedoelde stelsel toe te passen,
- de periode waarin de ophoudprijzen van toepassing zijn,
- het peil van de overwogen en de toegepaste ophoudprijzen.
9.13.5 Het College stelt voorop dat, zoals hiervoor overwogen, de in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken over de vangsthoeveelheden en minimumprijzen onlosmakelijk met elkaar samenhingen. Deze afspraken kwamen tot stand in overleg tussen de producentenorganisaties en de garnalenhandelaren. Voorts is het College van oordeel dat Verordening (EEG) 3759/92 de producentenorganisaties geen bevoegdheid geeft vangstbeperkingen op te leggen noch om ter zake met handelaren afspraken te maken. Weliswaar hebben zij een rol bij het beheer van de toegestane vangstquota, maar niet in geschil is dat Noordzeegarnalen niet behoren tot de vissoorten waarvoor in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid vangstquota zijn vastgesteld.
Verder stelt het College vast dat niet in geschil is dat voor de Noordzeegarnalen in de relevante periode op communautair niveau oriëntatieprijzen en daaraan gerelateerde ophoudprijzen zijn vastgesteld. De in het Trilateraal Overleg tot stand gekomen minimumprijsafspraken per kilogram aangelande Noordzeegarnalen lagen aanzienlijk hoger dan de communautaire ophoudprijzen. Voorts is niet in geschil dat deze minimumprijzen in overleg periodiek, veelal van week tot week, werden aangepast, terwijl ophoudprijzen voor het hele visseizoen worden vastgesteld. Anders dan ophoudprijzen hadden de minimumprijzen niet ten doel het prijsniveau te bepalen waarop de Noordzeegarnalen uit de markt zouden worden gehaald en de interventie te financieren uit interventiefondsen. Terecht heeft NMa er in dit verband op gewezen dat garnalenhandelaren juist bij de afspraken werden betrokken om zeker te stellen dat de producten tegen de kunstmatig hogere prijs zouden worden afgenomen. Voorts hebben de producentenorganisaties niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat uit de wijze waarop de afspraken inzake de minimumprijs (garanties) totstandkwamen voortvloeit dat deze niet beschouwd kunnen worden als ophoudprijzen in de zin van artikel 8, eerste lid, Verordening (EEG) 3759/92.
9.13.6 Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat de in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken over vangstbeperkingen en minimumprijzen kunnen worden aangemerkt als geëigende maatregelen in de zin van artikel 4, eerste lid, Verordening (EEG) 3759/92. Evenmin kan derhalve worden staande gehouden dat evenbedoelde prijzen ophoudprijzen zijn in de zin van artikel 8, eerste lid, Verordening (EEG) 3759/92 dan wel daarmee op één lijn zijn te stellen.
9.13.7 Het betoog, dat NMa is opgetreden tegen gedragingen die thans op grond van Verordening (EG) 104/2000 wel zijn toegestaan, kan niet slagen.
9.13.8 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de in het kader van het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken onder de reikwijdte van Verordening (EEG) 3759/92 noch onder Verordening (EG) 104/2000 vallen. Dit betekent dat de zesde grief van de Duitse PO’s, de tweede grief van PO Danske, de tweede grief van PO Wieringen en de vierde grief van de Coöperatieve PO’s, zoals hiervoor weergegeven in overweging 9.13, in zoverre ongegrond zijn.
9.14 Met betrekking tot de eerste en tiende grief van de Duitse PO’s, de tweede grief van PO Danske en de vierde en vijfde grief van de Coöperatieve PO’s, waarin zij hebben aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend de inwerkingtreding van Verordening (EG) 1767/2004 en meer in het bijzonder de rol van de Europese Vereniging van Garnalen PO’s, overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat Verordening (EG) 1767/2004 grondslag biedt voor de erkenning (onder bepaalde voorwaarden) van transnationale verenigingen van producentenorganisaties. Aangezien deze verordening een uitvoeringsverordening is van Verordening (EG) 104/2000 (die Verordening (EG) 3759/92 heeft vervangen) en waaraan een uitleg moet worden gegeven die in overeenstemming is met deze verordeningen, heeft zij geen wijziging aangebracht in de taken en bevoegdheden van producentenorganisaties. In zoverre hebben Verordening (EG) 1767/2004 en de oprichting van de Europese Vereniging van Garnalen PO’s ook geen gevolgen voor de in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken. De erkenning van de Europese Vereniging brengt dan ook niet mee dat de in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken onder de reikwijdte van Verordening (EG) 1767/2004 vallen.
Het betoog van de Coöperatieve PO’s dat uit het erkenningsbesluit en het bij de aanvraag voor erkenning van die vereniging overgelegde huishoudelijk reglement volgt dat de vereniging zowel wekelijkse vangstbeperkingen gekoppeld aan autonome minimumprijzen als weekendverboden mag opleggen aan haar leden en dat het hier in feite afspraken betreft tussen producentenorganisaties over precies dezelfde maatregelen als die welke in het kader van het Trilateraal Overleg werden getroffen, faalt. Anders dan de maatregelen van de Europese Vereniging van Garnalen PO’s, zijn de afspraken in het kader van het Trilateraal Overleg niet overeenkomstig de reglementen van een op grond van een verordening opgerichte vereniging totstandgekomen, terwijl deze afspraken, zoals NMa in het verweerschrift in hoger beroep onvoldoende weersproken heeft aangevoerd, zowel vangstbeperkingen (quotum per week per schip) als minimumprijzen omvatten die in overleg met de garnalenhandelaren zijn vastgesteld. Voor de conclusie dat de maatregelen van de Europese Vereniging van Garnalen PO’s op één lijn kunnen worden gesteld met de in het kader van het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken bestaat dan ook geen grond.
In zoverre falen de eerste en tiende grief van de Duitse PO’s, de tweede grief van PO Danske en de vierde en vijfde grief van de Coöperatieve PO’s.
9.15 Met betrekking tot de zevende grief van de Duitse PO’s, de derde grief van PO Danske en de vijfde grief van de Coöperatieve PO’s, waarin zij aanvoeren dat de rechtbank heeft miskend dat zij vrijstelling kunnen ontlenen aan Verordening nr. 26, overweegt het College als volgt.
9.15.1 Verordening nr. 26 stelt onder bepaalde voorwaarden afspraken uit de landbouw- en visserijsector vrij van het verbod van artikel 81, eerste lid, EG. Op grond van de artikelen 12 en 13 Mw geldt deze vrijstelling ook voor het verbod van artikel 6, eerste lid, Mw. Artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26 bepaalt, voor zover hier relevant, dat artikel 85, eerste lid, (later artikel 81, eerste lid) EG niet van toepassing is op overeenkomsten, besluiten en gedragingen die vereist zijn voor de verwezenlijking van de in artikel 39
(later artikel 33) EG omschreven doelstellingen. Artikel 2, tweede lid, Verordening 26 bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder voorbehoud van het toezicht van het Hof van Justitie uitsluitend de Commissie bevoegd is om in een te publiceren beschikking vast te stellen welke overeenkomsten, besluiten en gedragingen aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden voldoen.
Artikel 33, eerste lid, EG bepaalt dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid ten doel heeft: a) de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproduktie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name van de arbeidskrachten, te verzekeren, b) aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn, c) de markten te stabiliseren, d) de voorziening veilig te stellen, e) redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.
9.15.2 Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 12 december 1995 (gevoegde zaken C-319/93, C-40/94 en C-224/94, inzake Dijkstra, Jur. 1995, blz. I-4471, punten 31 tot en met 34) heeft de rechtbank overwogen dat een nationale rechterlijke instantie aan artikel 81, eerste lid, EG mag toetsen in een zaak waarin een beroep is gedaan op artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26, indien deze instantie zekerheid heeft verkregen dat de in het geding zijnde afspraak niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de in deze bepaling genoemde afwijking.
Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank, onder verwijzing naar diens eerdere uitspraak van 4 december 2001 (<www.rechtspraak.nl>, LJN: AD9026), terecht overwogen dat ook NMa als nationale mededingingsautoriteit op overeenkomstige wijze mag toetsen of de overeenkomsten in kwestie met zekerheid niet voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26.
9.15.3 De Commissie heeft overeenkomstig artikel 2, tweede lid, Verordening nr. 26 geen beschikking vastgesteld waarin zij heeft bepaald dat de in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken aan de in het eerste lid van deze bepaling bedoelde voorwaarden voldoen. Voorts is niet in geschil dat evenbedoelde afspraken niet zijn aangemeld bij de Commissie.
Het College stelt vast dat NMa in het boetebesluit (randnummer 173) onder ogen heeft gezien de vraag of hij desondanks gehouden was de in het geding zijnde afspraken alsnog aan de Commissie voor te leggen dan wel de producentenorganisaties in de gelegenheid te stellen dit te doen om een formele beschikking van de Commissie te verkrijgen, alvorens te beoordelen of de uitzonderingen zoals neergelegd in artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26 van toepassing zijn. NMa heeft in het besluit deze vraag negatief beantwoord (randnummer 176). Daartoe heeft NMa in de eerste plaats gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de drie in artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26 vermelde uitzonderingen niet van toepassing zijn, waarbij NMa, omdat het debat zich daarop toespitst, vooral is ingegaan op de uitzondering inhoudende dat de afspraken in het kader van het Trilateraal Overleg noodzakelijk zijn voor de in artikel 33 EG bedoelde doelstellingen. In de tweede plaats heeft NMa zich van het standpunt van de Commissie vergewist. De Commissie heeft bij brief van 6 juni 2000, weergegeven in het rapport (randnummer 63 tot en met 75), gemotiveerd uiteengezet dat en waarom evenbedoelde uitzonderingen niet van toepassing zijn en Verordening nr. 26 niet in de weg staat aan onverkorte toepassing van de mededingingsregels op de in geding zijnde afspraken.
9.15.4 Onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie en het Gerecht (arrest van het Gerecht van 14 mei 1997, gevoegde zaken T-70/92 en T-71/92, Bloemenveiling Aalsmeer, Jur. 1997, blz. II-693, punt 153 en arrest van het Hof van Justitie van 30 maart 2000,
C-265/97 P, Bloemenveiling Aalsmeer, Jur. 2000, blz. I-2061, punt 94) heeft de rechtbank terecht overwogen dat de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26 beperkt moeten worden uitgelegd en dat een overeenkomst alleen onder één van deze uitzonderingen valt, indien deze bijdraagt aan de verwezenlijking van elk van de doelstellingen van artikel 33 EG dan wel indien deze, na afweging van al deze (eventuele onderling strijdige) doelstellingen tegen elkaar, op zodanige wijze een aantal van deze doelstellingen nastreeft dat artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26 kan worden toegepast. Voorts volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 december 1995 (C-399/93, Oude Luttikhuis, Jur. 1995, blz. I-4515, punt 25) dat voor toepassing van de (tweede) uitzondering – dat de overeenkomsten vereist zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 33 EG – het bewijs is vereist dat de overeenkomst noodzakelijk is ter bereiking van al deze doelstellingen tesamen.
9.15.5 Naar het oordeel van het College zijn de producentenorganisaties in het bewijs dat aan de voorwaarden van een vrijstelling is voldaan, niet geslaagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de bij het Trilateraal Overleg betrokken partijen rekening hebben gehouden met alle doelstellingen van artikel 33 EG en bij een eventueel conflict tussen deze doelstellingen zijn overgegaan tot een zorgvuldige afweging. Daarbij heeft de rechtbank er met juistheid op gewezen dat vooral niet kan worden vastgesteld dat de doelstelling van het verzekeren van redelijke prijzen bij de levering aan gebruikers
enige rol heeft gespeeld in het besluitvormingsproces van de bij het Trilateraal Overleg betrokken partijen. Weliswaar hebben de Duitse PO’s in hun zevende grief een groot aantal omstandigheden aangedragen op grond waarvan zij betogen dat de in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken ook voordelig waren voor de consument en heeft PO Danske in haar derde grief uiteengezet dat de producentenorganisaties steeds rekening hebben gehouden met de doelstellingen van artikel 33 EG. Maar op geen enkele wijze hebben zij geconcretiseerd, bijvoorbeeld door te wijzen op verslagen van het Trilateraal Overleg, dat deze omstandigheden en doelstellingen ook daadwerkelijk zijn betrokken bij de in dat overleg gemaakte afspraken, laat staan dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat deze doelstellingen feitelijk konden worden gerealiseerd. De door PO Danske benadrukte omstandigheid dat de producentenorganisaties een wettelijke rol hebben gekregen in de marktordening en deze steeds zo goed mogelijk hebben willen invullen, is in elk geval onvoldoende. Uit de verslagen van de vergaderingen van het Trilateraal Overleg (bijvoorbeeld het verslag van 27 oktober 1998) blijkt veeleer dat het doel van dit overleg was de vangsten zo veel mogelijk af te stemmen op de vraag, teneinde een stabiel en redelijk inkomensniveau voor de garnalenvissers te genereren. Dat – zoals PO Danske in haar derde grief heeft gesteld – partijen rekening hebben gehouden met het verzekeren van redelijke prijzen aan eindgebruikers doordat de afspraken in het Trilateraal overleg er toe leidden dat vraag en aanbod beter op elkaar werden afgestemd, kan de producentenorganisaties evenmin baten. De gemaakte afspraken hadden betrekking op een beperking van het aanbod en – anders dan door PO Danske is gesteld – kan in het algemeen van een beperking van het aanbod geen gunstig effect op de prijzen voor eindgebruikers worden verwacht, maar juist een prijsverhoging.
Aangezien uit de in paragraaf 9.15.4 aangehaalde rechtspraak voortvloeit dat alleen indien de overeenkomst bijdraagt aan de doelstellingen van artikel 33 EG dan wel indien deze, na afweging van deze doelstellingen tegen elkaar, op zodanige wijze een aantal van deze doelstellingen nastreeft, deze overeenkomst onder de tweede in artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26 genoemde uitzondering kan vallen, kunnen de PO’s gelet op het voorgaande op deze uitzondering geen beroep doen.
9.15.6 Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen evenbedoelde brief van de Commissie van 6 juni 2000, is niet aannemelijk geworden dat de overeenkomsten vereist zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 33 EG zodat artikel 2, eerste lid, Verordening nr. 26 niet van toepassing was op het Trilateraal Overleg. Hieraan doet niet af de erkenning van de Europese Vereniging van Garnalen PO’s, omdat deze erkenning niet betreft de afspraken die in het Trilateraal Overleg zijn gemaakt noch ziet op de vraag of deze afspraken noodzakelijk waren ter bereiking van de in artikel 33 EG vermelde doelstellingen tezamen. Hierin bestaat derhalve geen aanleiding de behandeling van de zaak te schorsen om de betrokken partijen in de gelegenheid te stellen de Commissie om een beschikking op grond van artikel 2, derde lid, Verordening nr. 26 te verzoeken dan wel om zich zelf tot de Commissie te wenden, terwijl ook anderszins van een dergelijke aanleiding niet is gebleken. Evenmin was NMa gehouden, op basis van artikel 2 Verordening nr. 26 of anderszins, de producentenorganisaties te horen alvorens hij zich verstond met de Commissie omtrent mogelijke toepasselijkheid van artikel 2 Verordening nr. 26.
9.15.7 De zevende grief van de Duitse PO’s, de derde grief van PO Danske en de vijfde grief van de Coöperatieve PO’s slagen dus niet.
9.16 Met betrekking tot de zesde grief van de Coöperatieve PO’s, waarin zij hebben aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de maatregelen in het kader van het Trilateraal Overleg voldoen aan de voorwaarden van het toentertijd geldende artikel 17 Mw (welke voorwaarden thans geregeld zijn in artikel 6, derde lid, Mw) en artikel 81, derde lid, EG, overweegt het College als volgt.
9.16.1 Krachtens artikel 81, derde lid, EG kunnen de bepalingen van artikel 81, eerste lid, EG buiten toepassing worden verklaard voor elke overeenkomst tussen ondernemingen die bijdraagt tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang (eerste voorwaarde), mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt (tweede voorwaarde), zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn (derde voorwaarde) of de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen (vierde voorwaarde).
9.16.2 Als uitgangspunt heeft te gelden dat het in beginsel aan de onderneming die zich op de uitzondering op het verbod van artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81, eerste lid, EG beroept is, aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingsbepaling is voldaan.
9.16.3 Uit artikel 81, derde lid, EG volgt dat een billijk aandeel van de uit de overeenkomst voortvloeiende voordelen aan de gebruikers ten goede moet komen, wil een beroep op deze bepaling slagen. Naar het oordeel van het College is niet op voorhand aannemelijk dat zo al sprake zou zijn van economische voordelen, een billijk aandeel hierin aan de verbruiker is doorgegeven. Als effect van de afspraken – die strekking tot een beperking van het aanbod van garnalen – viel een opwaartse druk op de prijzen te verwachten. In randnummer 121 van het besluit van 28 december 2004 heeft NMa, onder verwijzing naar een tweetal onderzoeksrapporten, toegelicht dat van een opwaartse prijsdruk inderdaad ook sprake is geweest. Geen omstandigheden zijn aannemelijk geworden die meebrengen dat dit gevolg niet aan de orde zou zijn bij de afspraken gemaakt in het kader van het Trilateraal Overleg. In zoverre kan eerder van een nadeel voor de gebruikers worden gesproken.
Het College stelt vast dat de Coöperatieve PO’s in hun zesde grief weliswaar hebben betoogd dat aan de andere in artikel 81, derde lid, EG genoemde voorwaarden zou zijn voldaan, maar dat zij niet hebben toegelicht waaruit een aan de gebruikers doorgegeven voordeel zou bestaan. Hieruit volgt dat de Coöperatieve PO’s niet hebben voldaan aan de op hen rustende last om aan te tonen dat de in deze paragraaf besproken voorwaarde is vervuld. Gezien het cumulatieve karakter van de voorwaarden kan de zevende grief van de Coöperatieve PO’s reeds om deze reden niet slagen en behoeft de grief voor het overige geen bespreking.
9.17 Met betrekking tot de achtste grief van PO Wieringen, voor zover zij daarin heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat door haar geen aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 17 Mw (oud) en artikel 81, derde lid, EG is gedaan, overweegt het College als volgt.
Uit hetgeen PO Wieringen in dit verband naar voren heeft gebracht, volgt dat haar aanvraag om ontheffing betrekking had op haar statuten en reglementen en niet op de in het geding zijnde in het Trilateraal Overleg gemaakte afspraken. Reeds om die reden kan aan die aanvraag hier niet betekenis worden toegekend die PO Wieringen daaraan gehecht wenst te zien. In zoverre slaagt de achtste grief van PO Wieringen dus niet. Het College acht tegen de achtergrond hiervan het betoog van PO Wieringen, dat zij in de volle overtuiging verkeerde dat zij na inwerkingtreding van de Mw per 1 januari 1998 een ter zake doend verzoek tot ontheffing voor haar handelwijze aan NMa had gedaan, ook niet aannemelijk. In haar betoog dat een en ander ten minste tot gevolg dient te hebben dat haar geen boete wordt opgelegd dan wel een op te leggen boete in zeer aanzienlijke mate moet worden verminderd kan zij dan ook niet worden gevolgd.
9.18 Met betrekking tot de achtste grief van de Duitse PO’s, waarin zij aanvoeren dat de rechtbank heeft miskend dat de handelwijze van de Duitse PO’s geen effecten had op de Nederlandse markt en NMa dus niet bevoegd was jegens haar op te treden, overweegt het College als volgt.
Het betoog van de Duitse PO’s berust op de stelling dat Duitse garnalen niet op de Nederlandse markt worden verkocht. In paragraaf 9.11.2 is het College ingegaan op de vierde grief van PO Wieringen die zich richtte tegen de afbakening door NMa van Nederland, Duitsland en Denemarken als relevante markt voor Noordzeegarnalen. Hierbij heeft het College onder meer vastgesteld dat er door de activiteiten van de Nederlandse groothandelaren in deze drie landen sprake is van een zeer intensief handelsverkeer. In dit licht is de door de Duitse PO’s ingenomen stelling dat na het pellen het vlees van de uit Duitsland afkomstige garnalen (vrijwel) uitsluitend in België en Noord-Frankrijk wordt afgezet en de Nederlandse markt wordt voorzien door uit Nederland afkomstige garnalen, zodat de Nederlandse markt in de verste verte niet wordt geraakt door de handelswijze van de Duitse PO’s, niet geloofwaardig. De Duitse PO’s hebben de stelling van NMa dat Nederlandse groothandelaren ook in Duitsland actief zijn ook niet weersproken, maar integendeel in hun grief erkend dat Duitse garnalen worden verkocht aan (de Duitse dochteronderneming van) de Nederlandse groothandelaar C.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het betoog van de Duitse PO’s dat NMa niet bevoegd was om jegens hen artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81, eerste lid, EG toe te passen terecht heeft verworpen. Dit betekent dat de achtste grief van de Duitse PO’s faalt.
9.19 Concluderend is het College ten aanzien van de afspraken in het Trilateraal Overleg van oordeel dat NMa aannemelijk heeft gemaakt dat deze afspraken een inbreuk vormen op artikel 6, eerste lid, Mw en artikel 81, eerste lid, EG. Hieruit volgt tevens dat de dertiende grief van PO Wieringen, waarin wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de door PO Wieringen aan de rechtbank overgelegde doctoraalscriptie van 1 augustus 2001, geen verdere bespreking behoeft.
Uitsluiting van een handelaar
9.20 In de negende en veertiende grief van PO Wieringen wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de producentenorganisaties tijdens de bijeenkomst van 30 september 1999 in Emmeloord hebben besloten dat indien de nieuwe groothandelaar zich bij een visafslag voor de aankoop van garnalen zou melden, zij deze garnalen bij een prijs van twee gulden boven de met de reguliere afnemers afgesproken minimumprijs zouden ophouden. In elk geval zou PO Wieringen bij deze afspraak of de uitvoering hiervan niet betrokken zijn geweest.
9.20.1 NMa heeft in het besluit van 14 januari 2003 (randnummer 128-139) op basis van onder meer verklaringen van G van C, K van PO Wieringen,
M van A, een faxbericht van PO Vissersbond van 30 september 1999, een brief van PO West van 1 oktober 1999, een notitie van PO Vissersbond van 1 oktober 1999, een brief van PO Vissersbond van 7 oktober 1999, een brief van PO Vissersbond van 14 oktober 1999 en een tijdens het onderzoek bij PO West aangetroffen document waarin opmerkingen worden gemaakt over een conceptdagvaarding inzake een door F jegens de Nederlandse producentenorganisaties aangespannen kort geding – samengevat weergegeven – het volgende geconcludeerd.
Op 30 september 1999 heeft te Emmeloord een bijeenkomst plaatsgehad. Bij deze bijeenkomst waren aanwezig vertegenwoordigers van de Nederlandse producentenorganisaties en van de groothandelaren C, B en
A, als ook de nieuwe groothandelaar F. Tijdens deze bijeenkomst is aan F gevraagd naar zijn pelcapaciteit, pellocatie en kwaliteitscontrole, is hem voorgesteld toe te treden tot het ‘regulier’ overleg en aangeboden om gepelde garnalen af te nemen bij VEBEGA. F is op het voorstel, noch op het aanbod ingegaan.
Vervolgens hebben de Nederlandse producentenorganisaties besloten om, indien F zich zou melden om Noordzeegarnalen op een van de visafslagen te kopen, deze garnalen bij een prijs van twee gulden boven de met de reguliere afnemers afgesproken minimumprijs op te houden en deze garnalen daarna voor de afgesproken minimumprijs aan de reguliere afnemers te verkopen. Hiertoe is door PO Vissersbond aan enkele visafslagen een aantal faxen verstuurd. Deze uitsluitingsactie heeft geduurd van
1 oktober 1999 tot en met 16 november 1999.
9.20.2 PO Wieringen betwist niet dat zij aanwezig is geweest tijdens de bijeenkomst van
30 september 1999. Naar het oordeel van het College heeft NMa terecht geconcludeerd dat tijdens deze bijeenkomst afspraken zijn gemaakt door de Nederlandse producentenorganisaties en Nederlandse groothandelaren om F uit te sluiten. In het bijzonder wijst het College op de door G afgelegde verklaring van 4 mei 2000, waarin hij het volgende heeft verklaard:
“(…) Daarop heeft er een vergadering plaats gehad in Emmeloord, waarbij de voornaamste leden van de VEBEGA, de producentenorganisaties en F aanwezig waren. (…) Na het vertrek van F heeft Nooitgedagt voorgesteld om hem een hogere prijs te laten betalen. Daarna zijn we overeengekomen dat de garnalen zouden worden opgehouden wanneer de prijs op het niveau van Fl. 2,00 boven de afgesproken minimumprijs zou komen. Dat is ook zo gebeurd. (…)”