In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2014, staat de rechtsgeldigheid van een borgstelling centraal. De eiser, Deutsche Bank Nederland N.V., heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die als enige bestuurder en aandeelhouder van een holding fungeerde. De gedaagde had zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een kredietovereenkomst die zijn holding met ABN AMRO Bank N.V. was aangegaan. De echtgenote van de gedaagde heeft echter betoogd dat zij nooit toestemming heeft gegeven voor deze borgstelling, zoals vereist volgens artikel 1:88 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank moest beoordelen of de borgstelling rechtsgeldig was vernietigd door de echtgenote, en of de uitzondering in artikel 1:88 lid 5 BW van toepassing was, die stelt dat geen toestemming vereist is indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
De rechtbank concludeert dat het aangaan van een bankkrediet in het algemeen als een normale bedrijfshandeling kan worden aangemerkt. De gedaagde had echter niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die deze regel zouden ondermijnen. De rechtbank oordeelt dat de borgstelling niet rechtsgeldig was vernietigd, omdat de kredietovereenkomst als een normale bedrijfshandeling moet worden beschouwd. De vordering van de Deutsche Bank wordt dan ook toegewezen, en de gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
Dit vonnis benadrukt het belang van de toestemming van de echtgenoot bij borgstellingen en de voorwaarden waaronder deze toestemming niet vereist is. Het biedt ook inzicht in de beoordeling van wat als een normale bedrijfshandeling wordt beschouwd in het kader van kredietovereenkomsten.