ECLI:NL:RBROT:2014:4507

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
C/10/439865 / HA ZA 13-1286
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.M.E. Russell-van der Hoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van borgstelling zonder toestemming echtgenoot in kredietovereenkomst

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2014, staat de rechtsgeldigheid van een borgstelling centraal. De eiser, Deutsche Bank Nederland N.V., heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die als enige bestuurder en aandeelhouder van een holding fungeerde. De gedaagde had zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een kredietovereenkomst die zijn holding met ABN AMRO Bank N.V. was aangegaan. De echtgenote van de gedaagde heeft echter betoogd dat zij nooit toestemming heeft gegeven voor deze borgstelling, zoals vereist volgens artikel 1:88 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank moest beoordelen of de borgstelling rechtsgeldig was vernietigd door de echtgenote, en of de uitzondering in artikel 1:88 lid 5 BW van toepassing was, die stelt dat geen toestemming vereist is indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

De rechtbank concludeert dat het aangaan van een bankkrediet in het algemeen als een normale bedrijfshandeling kan worden aangemerkt. De gedaagde had echter niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die deze regel zouden ondermijnen. De rechtbank oordeelt dat de borgstelling niet rechtsgeldig was vernietigd, omdat de kredietovereenkomst als een normale bedrijfshandeling moet worden beschouwd. De vordering van de Deutsche Bank wordt dan ook toegewezen, en de gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Dit vonnis benadrukt het belang van de toestemming van de echtgenoot bij borgstellingen en de voorwaarden waaronder deze toestemming niet vereist is. Het biedt ook inzicht in de beoordeling van wat als een normale bedrijfshandeling wordt beschouwd in het kader van kredietovereenkomsten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/439865 / HA ZA 13-1286
Vonnis van 28 mei 2014
in de zaak van
naamloze vennootschap
DEUTSCHE BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. A. Abou Habaga,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. van Bunge.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 februari 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van 14 april 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen -voor zover hier van belang- het volgende vast.
2.1.
[gedaagde] was enig bestuurder en enig aandeelhouder van [holding] (hierna: [holding]).
De statuten van [holding] luiden voor zover hier van belang:
“(…)
Doelstelling
2. De vennootschap heeft ten doel:a. het beheren, beleggen, exploiteren, bezitten, verkrijgen en vervreemden van aandelen in andere vennootschappen, van alle andere lichamelijke en onlichamelijke zaken, zowel roerend als onroerend en van alle vermogensbestanddelen, zowel voor eigen rekening als voor rekening van derden, het zich als (hoofdelijk) mede-schuldenares verbinden voor schulden van derden en het stellen van persoonlijke of zakelijke zekerheid voor schulden zowel van de vennootschap als van anderen;
b. het oprichten, aankopen en adviseren van, op enigerlei wijze deelnemen in, zich interesseren bij en/of samenwerken met andere vennootschappen en/of ondernemingen, alsmede het uitoefenen van het beheer, het bestuur of de directie bij andere vennootschappen en/of ondernemingen;
c. het oprichten van en het aangesloten zijn bij het pensioenfonds en/of andere fondsen ten behoeve van werknemers der vennootschap, daaronder begrepen leden der directie, alsmede het aangaan en uitvoeren van pensioenovereenkomsten;
d. het financieren of doen financieren van andere vennootschappen en ondernemingen, ongeacht hun doel en het verrichten van diensten van allerlei aard;
e. het verrichten van alle handelingen op financieel, commercieel en industrieel gebied.
(…)”
2.2.
Op 8 maart 2005 is tussen [holding] en ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN), een rechtsvoorganger van DBN, een kredietovereenkomst tot stand gekomen.
Deze kredietovereenkomst luidt voor zover hier van belang:
“(…)
Ondergetekenden:
1)
[holding]
(…) hierna te noemen “Kredietnemer”,
2)
ABN AMRO BANK N.V. (…) hierna te noemen “ABN AMRO”,
zijn overeengekomen als volgt:
De Kredietnemer krijgt op basis van de aan ABN AMRO verstrekte informatie en/of de bij ABN AMRO bekende gegevens een OndernemersRekeningCourantKrediet (“krediet in rekening-courant”) ter beschikking tegen de in deze overeenkomst met bijbehorende bijlage vermelde condities. Het krediet in rekening-courant dient ter financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van de Kredietnemer.
Omvang: EUR 25.000,00
Tarieven:
Rente: 8,40% per jaar (…).
Zekerheden en verklaringen
- Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van
[gedaagde].
(…)
Overige Bepalingen
(…)
- De bijgesloten Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO van januari 1999 zijn van toepassing (…).
(…)
Ondergetekende, [gedaagde]
Verklaart zich hierbij tegenover ABN AMRO hoofdelijk verbonden voor al hetgeen ABN AMRO nu of te eniger tijd uit hoofde van de onderhavige kredietverhouding van de Kredietnemer te vorderen heeft of zal hebben (…).
…………..(handtekening [gedaagde]; opm Rb)…………
[gedaagde]
Ten blijke van mijn toestemming
……………………………………….
Plaats:
Datum:
Naam echtgeno(o)t(e)/geregistreerde partner:
(…)”.
2.3.
De ‘Algemene Bepalingen voor Kredietverlening door ABN AMRO’ (januari 1999) luiden voor zover hier van belang:
“(…)
III Algemene Bepalingen van toepassing op leningen
(…)
5 Opeising
5.1
Het nog niet afgeloste gedeelte van de hoofdsom van de lening kan, tezamen met rente en met al het overige door de Kredietnemer uit hoofde van de Kredietovereenkomst verschuldigde, onmiddellijk en in zijn geheel tussentijds door ABN AMRO worden opgeëist, zonder dat enige sommatie of ingebrekestelling zal zijn vereist:
(…)
f. indien de Kredietnemer of één van zijn vennoten surseance van betaling aanvraagt, een verzoek tot faillietverklaring doet, in staat van faillissement wordt verklaard, een akkoord buiten faillissement aanbiedt, boedelafstand doet of een schuldsaneringsregeling aanvraagt;
(…)”.
2.4.
[holding] is op 19 februari 2013 in staat van faillissement verklaard.
2.5.
Bij brief d.d. 9 april 2013 aan de curator van [holding] heeft DBN het aan [holding] verstrekte krediet opgezegd onder opeising van het aan de bank tot aan 19 februari 2013 verschuldigde bedrag van € 26.843,84.
2.6.
Een brief van DBN aan [gedaagde] d.d. 13 mei 2013 luidt voor zover hier van belang:
“(…)
In aanvulling op onze eerdere brief d.d. 09-04-2013 delen wij u mede dat [holding] in gebreke is gebleven het totale debetsaldo binnen de gestelde termijn aan te zuiveren.
Thans is de vordering opeisbaar.
In verband met het bovenstaande zijn wij thans genoodzaakt u aan te spreken op grond van uw hoofdelijke aansprakelijkheid ten behoeve van het aan [holding] verstrekte krediet.Wij verzoeken u, binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief een bedrag van€ 27.239,01 over te maken naar onderstaand rekeningnummer.
(…)”.
2.7.
DBN heeft [gedaagde] vervolgens bij brief van 7 augustus 2013 in gebreke gesteld met sommatie het hier onder 2.6 vermelde bedrag binnen zeven dagen na dagtekening van de brief te betalen.
2.8.
De echtgenote van [gedaagde] heeft bij brief van 21 mei 2013 aan het door DBN ingeschakelde incassobureau een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de borgstelling door [gedaagde]:
“(…)
Hierbij verzoek ik de Deutsche Bank N.V. om het contract te vernietigen wat u met mijn echtgenoot heeft afgesloten (…). De reden hiervoor is dat ik nooit mijn toestemming heb verleend, en ook het contract niet heb ondertekend (…)”.

3.Het geschil

3.1.
DBN vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan DBN van een bedrag van € 27.239,01, te vermeerderen met de contractuele rente van 8,4% over dat bedrag vanaf 28 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van het gevorderde.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of de borgstelling door [gedaagde] rechtsgeldig is vernietigd door de echtgenote van [gedaagde], omdat haar toestemming zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1 sub c BW ontbrak. DBN beroept zich hiertegenover op de uitzonderingsbepaling neergelegd in artikel 1:88 lid 5 BW.
4.2.
Ingevolge artikel 1:88 lid 1 BW, aanhef en sub c, behoeft een echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot (onder meer) voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg verbindt.
Een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd daarmee heeft verricht is op grond van artikel 1:89 BW in beginsel vernietigbaar indien de andere echtgenoot zich hierop beroept.
Artikel 1:88 lid 5 BW bepaalt dat geen toestemming van de echtgenoot zoals bedoeld in lid 1 sub c van dat artikel is vereist, indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan:
de rechtshandeling geschiedt ten behoeve van een naamloze of besloten vennootschap en
de handelende echtgenoot is bestuurder van die vennootschap en houdt daarvan, al dan niet samen met zijn medebestuurders, de meerderheid van de aandelen, en
de rechtshandeling geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening
van het bedrijf van die vennootschap.
Nu vast staat dat [gedaagde] zich zonder toestemming van zijn echtgenote als borg verbond en de rechtshandeling is aangegaan ten behoeve van een besloten vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder was, spitst de te beantwoorden vraag zich toe op de vraag of de rechtshandeling is geschied ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het aangaan van een bankkrediet in het algemeen als een normale bedrijfshandeling kan worden aangemerkt, bijzondere omstandigheden kunnen echter maken dat dat anders ligt.
De omstandigheid dat -zoals [gedaagde] stelt en DBN betwist- [holding] met het krediet de aanschaf van een bedrijfsauto heeft gefinancierd en dat dat niet de doelstelling van [holding] was, is niet relevant. Het gaat er om of het aangaan van de kredietovereenkomst (de rechtshandeling waarvoor [gedaagde] zich mede hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld) behoorde tot de normale bedrijfsuitoefening van [holding].
Of dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij ook de omstandigheden waaronder de borgstelling tot stand is gekomen, van belang kunnen zijn (HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526 en HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2632).
4.4.
DBN voert in dit verband aan dat in de overeenkomst is vermeld dat het krediet in rekening-courant dient ter financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van de kredietnemer, dat het aldus aan [holding] verstrekte krediet een ‘alledaags’ bankkrediet betreft en dat dit onder ‘normale’ zekerheden is verstrekt. Zij stelt dat er algemene richtlijnen gelden bij de verstrekking van kredieten en dat één van de criteria is dat gekeken wordt naar de omzet die via de rekening van de aanvrager gaat. Kennelijk was de omzet van [holding] geen reden voor nader onderzoek, aldus DBN.
4.5.
[gedaagde] voert hiertegenover aan dat het krediet had te gelden als één met een bijzonder verhoogd risico, omdat het ten tijde van het aangaan van de lening al erg slecht ging met [holding]. Hij onderbouwt dit verweer echter in het geheel niet, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen, niet alleen omdat hij zich op een bijzonder verhoogd risico beroept, maar ook omdat hij geacht moet worden over zijn standpunt ondersteunende bedrijfsgegevens te beschikken. [gedaagde] heeft echter geen stukken overgelegd waaruit de beweerdelijk slechte financiële situatie van [holding] ten tijde van de kredietverstrekking kan worden afgeleid, noch heeft hij dit anderszins ten bewijze aangeboden. De omstandigheid dat over die periode geen jaarrekeningen werden gedeponeerd, leidt niet, althans niet zonder meer, tot de conclusie dat de financiële situatie van [holding] destijds slecht was. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat [holding] in 2013 failliet ging. Ook aan deze omstandigheid kan zonder nadere toelichting, die er niet is, niet de conclusie worden verbonden dat het (ook al) in 2005 slecht ging met het bedrijf.
4.6.
Nu noch in de door DBN overgelegde kredietovereenkomst zelf noch in de omvang van het krediet noch anderszins aanknopingspunten zijn te vinden dat het krediet zou zijn verstrekt, omdat het financieel erg slecht ging met [holding], en dat het krediet ten tijde van de verstrekking daarvan om die reden had te gelden als één met een bijzonder verhoogd risico, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken van de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden en dient het aangaan van het bankkrediet als een normale bedrijfshandeling te worden aangemerkt.
4.7.
Dit leidt tot de conclusie dat de in artikel 1:88 lid 5 BW bedoelde uitzondering zich hier voordoet, zodat voor het aangaan van de kredietovereenkomst geen toestemming van de echtgenote van [gedaagde] noodzakelijk was. De borgstelling door [gedaagde] is derhalve niet rechtsgeldig door zijn echtgenote vernietigd. Nu [gedaagde] met betrekking tot de gevorderde hoofdsom geen andere gronden heeft aangevoerd die aan toewijzing van die vordering van DBN in de weg staan, zal de rechtbank die vordering in hoofdsom toewijzen, met dien verstande dat de borg ingevolge het bepaalde in artikel 7:856 BW over het tijdvak dat hijzelf in verzuim is, slechts wettelijke rente verschuldigd.
4.8.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van DBN worden tot op heden begroot op:
  • griffierecht 1.836,00
  • explootkosten 99,82
  • salaris advocaat
Totaal € 3.093,82.

5.De beslissing

De rechtbank,
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan DBN te betalen een bedrag van € 27.239,01, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van DBN tot op heden begroot op € 3.093,82,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Russell-van der Hoeven en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014. [1]

Voetnoten

1.2083/39