3.5 Onderdeel 3.c neemt met een beroep op de in punt 8 van de conclusie van de Procureur-Generaal aangehaalde passage uit de ontstaansgeschiedenis van art. 1:88 lid 5, tot uitgangspunt dat bij borgstelling voor bankkredieten de uitzondering op het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 5 in beginsel steeds van toepassing is. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard.
Het hof heeft, zoals in 3.4 reeds aan de orde kwam, terecht als maatstaf gehanteerd of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap, en heeft geoordeeld dat aan dit vereiste in het onderhavige geval niet is voldaan.
De gronden die het hof voor dit oordeel heeft aangevoerd, moeten worden bezien tegen de achtergrond van de door het hof (deels met verwijzing in rov. 4.1 naar rov. 3.6-3.8 van de rechtbank) als vaststaand aangemerkte feiten, hiervóór in 3.1 weergegeven onder (ii)-(iv).
In het licht hiervan is duidelijk dat het hof met de vaststellingen
(a) dat het bij de geldlening waarvoor de borgtocht werd verleend, niet gaat om een gewone geldlening waardoor de liquiditeiten van Abb zouden worden vergroot, maar om de omzetting van een bestaande rekening-courantschuld in een geldlening, waarvoor de Bank extra zekerheid heeft bedongen (in rov. 4.5.5 doelt het hof hierop met de woorden "zonder dat daartegenover een prestatie stond die [[verweerder]] respectievelijk [Abb] een direct financieel voordeel opleverde") en
(b) dat de borgstelling van [verweerder] in privé een absolute voorwaarde vormde om de turn around van Abb te bewerkstelligen,
doelt op het bestaan van een situatie waarin het rekening-courantkrediet aanzienlijk was gestegen zonder dat daar nog volgens de Bank voldoende zekerheid tegenover stond, en waarin bijzondere maatregelen nodig waren om Abb en de met haar gelieerde vennootschappen weer een gezonde grondslag te geven voor de voortzetting van hun bedrijfsuitoefening (door het hof aangeduid als "de turn around van [Abb] bewerkstelligen"), en dat de omzetting van het rekening-courantkrediet in een geldlening onder borgtocht van [verweerder] in dit kader geschiedde. Aldus oordelend heeft het hof zijn oordeel dat het aangaan van de geldlening waarvoor de borgtocht werd verstrekt, niet behoorde tot de normale bedrijfsuitoefening van Abb, voldoende gemotiveerd. Dit oordeel geeft ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Hieraan kan niet afdoen dat, naar [verweerder] heeft gesteld, de desbetreffende kredietovereenkomst bepaalde dat Abb het krediet uitsluitend mocht aanwenden voor de financiering van de bedrijfsuitoefening van Abb. Het oordeel van het hof heeft immers niet betrekking op de aanwending van het krediet, maar op de rechtshandeling waarvoor de zekerheid werd verstrekt. Anders dan in onderdeel 2.d wordt betoogd, is de vaststelling van het hof dat de Bank voor de nieuwe geldlening "extra zekerheid" heeft bedongen, ook niet onbegrijpelijk in het licht van de stelling van [verweerder] dat hij reeds op 27 juli 1999 een eerste borgtochtovereenkomst heeft getekend, die geldig was voor een maand en nadien nogmaals een aantal maanden is verlengd. Het hof heeft hierin kennelijk niet meer dan een tijdelijke noodmaatregel gezien, vooruitlopend op de meer uitgewerkte regeling die uiteindelijk tot stand is gekomen.
Op dit een en ander stuiten zowel de rechtsklacht als de motiveringsklachten van onderdeel 3.c af, evenals de motiveringsklachten van de onderdelen 3.d-f die gericht zijn tegen het oordeel dat het aangaan van de geldlening waarvoor de borgtocht werd verstrekt, niet behoorde tot de normale bedrijfsuitoefening van Abb. De in onderdeel 3.f aangevoerde klacht tegen het passeren van het bewijsaanbod van de Bank (rov. 4.5.6) behoeft geen behandeling, omdat blijkens het vorenoverwogene de voorwaarde waaronder deze klacht is aangevoerd, niet is vervuld.