ECLI:NL:RBROT:2014:1939

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
ROT-13_06146
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring kentekenbewijs in strijd met Europese richtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW) over de ongeldigverklaring van een kentekenbewijs. Eiser had op 29 mei 2013 een besluit ontvangen van de RDW waarin zijn kentekenbewijs (11-GBS-9) ongeldig werd verklaard. Dit besluit volgde op een identiteitsonderzoek dat had plaatsgevonden op 21 mei 2013, waaruit bleek dat het kentekenbewijs niet bij het voertuig hoorde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de RDW niet bevoegd was om het kentekenbewijs ongeldig te verklaren, aangezien de constructie van het voertuig sinds de invoering niet was gewijzigd.

De rechtbank overwoog dat de Richtlijn 1999/37/EG van toepassing is op documenten die door lidstaten bij de inschrijving van motorvoertuigen worden afgegeven. De RDW had bij de afgifte van het Nederlandse kentekenbewijs enkel een administratief onderzoek mogen doen en niet zelfstandig de identiteit van het voertuig opnieuw vaststellen. De rechtbank concludeerde dat de RDW in strijd met de richtlijn had gehandeld door het kentekenbewijs ongeldig te verklaren, aangezien er geen wijziging in de constructie van het voertuig had plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de rechtspositie van eiser door het oorspronkelijke besluit te herroepen.

De rechtbank oordeelde verder dat de RDW de kosten van het beroep en het griffierecht diende te vergoeden aan eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van de richtlijn en de rechtszekerheid voor burgers bij de registratie van voertuigen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 13/6146

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. R.C.J. Berkvens,
en

de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW), verweerder,

gemachtigde: mr. C.B.J. Maenhout.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers kentekenbewijs
11-GBS-9 vanaf 29 mei 2013 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 20 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. F.J.H.M. Berndsen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (hierna: Richtlijn 1999/37) is deze richtlijn van toepassing op de documenten die door de lidstaten bij de inschrijving van motorvoertuigen worden afgegeven.
Ingevolge artikel 2 wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder:
a. a) voertuig: elk voertuig zoals gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (hierna: Richtlijn 70/156);
b) inschrijving: de administratieve toestemming voor de deelneming van een voertuig aan het wegverkeer, die de identificatie daarvan en de toekenning van een volgnummer, aan te duiden als inschrijvingsnummer, omvat;
c) kentekenbewijs: het document dat bevestigt dat het voertuig in een lidstaat is ingeschreven;
d) (…).
Ingevolge artikel 4 wordt voor de toepassing van deze richtlijn het door een lidstaat afgegeven kentekenbewijs door de overige lidstaten erkend voor de identificatie van het voertuig in het internationale wegverkeer en voor de nieuwe inschrijving ervan in een andere lidstaat.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling voertuigen (hierna: de Regeling) kan in het kader van een aanvraag van een kentekenbewijs, een individuele goedkeuring of een door de RDW uitgevoerd onderzoek door de RDW het voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) worden vastgesteld.
(…).
Ingevolge het derde lid wordt het VIN vastgesteld, toegekend en ingeslagen op de wijze zoals vermeld in bijlage I.
Ingevolge artikel 1 van Bijlage 1 behorende bij de Regeling ten tijde van het bestreden besluit, wordt in deze bijlage verstaan onder:
samengesteld voertuig: een voertuig, waarvan de hoofdonderdelen afkomstig zijn van twee of meer voertuigen;
(…);
VIN: een gestructureerde combinatie van tekens die de fabrikant oorspronkelijk aan ieder voertuig heeft gegeven, met het doel om, zonder gebruikmaking van verdere informatie, ieder voertuig eenduidig te identificeren.
Ingevolge artikel 3 wordt, indien vaststelling van het VIN geschiedt in het kader van de aanvraag van een kentekenbewijs met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, voor een individuele goedkeuring, dan wel voor een ander onderzoek, het VIN vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, geschiedt de vaststelling van het VIN als bedoeld in artikel 3 aan de hand van het originele door de voertuigfabrikant in het voertuig ingeslagen VIN en overige voertuigkenmerken.
Ingevolge artikel 5 kan de Dienst Wegverkeer indien er twijfel bestaat over de juistheid van het voertuigidentificatienummer, het originele ingeslagen voertuigidentificatienummer ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, een nader onderzoek instellen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, wordt indien twee hoofdonderdelen van een samengesteld voertuig dat is voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis afkomstig zijn van het oorspronkelijke type van het voertuig, het VIN als volgt vastgesteld. Indien het betreft
a. het chassis en de aandrijflijn, dan is het chassis bepalend voor het VIN;
b. de aandrijflijn en de carrosserie, dan is de carrosserie bepalend voor het VIN;
c. het chassis en de carrosserie, dan is het oudste hoofdonderdeel bepalend voor het VIN van het samengestelde voertuig.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, wordt onder de datum waarop een voertuig in gebruik is genomen, in deze regeling verstaan de datum van eerste toelating van het voertuig zoals vermeld op het kentekenbewijs.
Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid vermelde datum van eerste toelating door de RDW vastgesteld op de wijze zoals vermeld in bijlage II.
Ingevolge artikel 3 van Bijlage II behorende bij de Regeling wordt, indien de vaststelling van de datum van eerste toelating geschiedt in het kader van de aanvraag van een kentekenbewijs met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, de datum van eerste toelating vastgesteld aan de hand van het in bijlage I vastgestelde VIN en overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 10 van deze bijlage.
Ingevolge artikel 36, vijfde lid, van Wegenverkeerswet 1994 (WvW) dienen motorrijtuigen en aanhangwagens overeen te komen met de gegevens in het voor het betrokken voertuig afgegeven kentekenbewijs en met de gegevens die omtrent het voertuig zijn opgenomen in het kentekenregister, tenzij krachtens artikel 71 een bepaalde afwijking van die gegevens is toegestaan.
Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, van de WvW (oud) wordt een kentekenbewijs overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels ongeldig verklaard in andere bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gevallen.
Op grond van artikel 37, derde lid, aanhef en onder d, van het Kentekenreglement (Kr) kan de RDW een kentekenbewijs ongeldig verklaren indien naar het oordeel van deze dienst blijkt dat degene aan wie dat bewijs is afgegeven, opgehouden is eigenaar, bezitter of houder van het voertuig te zijn.
2.
Op 22 mei 2008 heeft[naam]een uit Duitsland geïmporteerde Mercedes-Benz (het voertuig) ter keuring aangeboden aan het RDW-keuringsstation te Heerenveen. Hierbij is het originele bij het voertuig behorende Duitse kentekenbewijs ingeleverd. Het keuringsstation heeft geconstateerd dat het ingeleverde kentekenbewijs bij het voertuig behoorde. Vervolgens heeft de medewerker van de RDW het bij het voertuig behorende voertuigidentificatienummer (VIN) genoteerd [nummer 1] (VIN 460) alsmede een ander nummer [nummer 2] (VIN 463). De in het Duitse kentekenbewijs opgenomen gegevens zijn door de RDW overgenomen. Het voertuig is geregistreerd onder kenteken [[----]]
3.
Op 20 oktober 2010 heeft eiser het voertuig gekocht. Op 8 april 2013 heeft verweerder eiser op grond van artikel 45a, tweede lid van de WvW verzocht een afspraak te maken voor een identiteitsonderzoek van het voertuig. De RDW stelde gerede twijfel te hebben of het voertuig na afgifte van het kentekenbewijs gewijzigd was en dus nog overeenkwam met het voertuig waarvoor het kentekenbewijs oorspronkelijk was afgegeven, omdat er diverse kenmerken van een jonger voertuig waren geconstateerd op basis van onderzoek en/of foto’s van het voertuig.
4.
Namens de RDW heeft het Permanent Autoteam (PAT) van de regiopolitie Oost-Nederland op 21 mei 2013 een identiteitsonderzoek uitgevoerd en geconstateerd dat het kentekenbewijs [[----]] niet bij het voertuig behoort. Bij het primaire besluit heeft verweerder het kentekenbewijs om die reden ongeldig verklaard. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder bij brief van 28 oktober 2013 toegelicht hoe de keuring van een voertuig bij invoering vanuit een EU-land in zijn werk gaat en hierbij vermeld dat de RDW bij een invoeringskeuring niet naar de technische staat van de auto kijkt, maar dat de medewerker controleert of de gegevens overeenkomen met het voertuig.
Standpunt van verweerder
5.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het een wettelijk vereiste is dat in een af te geven Nederlands kentekenbewijs zowel het VIN als de datum van eerste toelating (DET) voor het voertuig is opgenomen. Het kentekenbewijs voor het kenteken [[----]] is op 22 mei 2008 afgegeven voor een Mercedes Benz voorzien van het VIN 460. Als DET is 22 november 1979 vastgesteld.
Uit het identiteitsonderzoek van het PAT van 21 mei 2013 bleek evenwel het volgende.
“VIN 460 behoort bij het chassis. Opbouw en aandrijflijn behoren bij een Mercedes-Benz met het VIN 463. Dit voertuig heeft de productiedatum 28 augustus 1996. 1/3 – 2/3 constructie.”
Naar aanleiding van de opmerkingen van de heer [naam 2] (gemachtigde van eiser) tijdens de hoorzitting van 24 juli 2013 ter zake van het rapport van de PAT van 21 mei 2013 heeft de RDW aan de onderzoeker de vraag voorgelegd, hoe hij objectief heeft vastgesteld dat de carrosserie van fabriekswege behoort bij een Mercedes-Benz met het VIN 463 in plaats van het VIN 460.
In het aanvullende rapport van 29 juli 2013 heeft de onderzoeker opgemerkt dat de identiteit van de carrosserie is vastgesteld aan de hand van een door de fabrikant aangebracht uniek kenmerk. Dit unieke kenmerk wordt niet in het rapport omschreven omdat buiten het van fabriekswege aangebrachte VIN in of aan een voertuig of onderdelen daarvan nog andere, voor identificatie geschikte unieke kenmerken zijn aangebracht. Dit betreffen onder andere productie- en/of opbouwplaatjes, die door de fabrikant, elk op de voor hen eigen wijze en plaats, worden aangebracht. Deze gegevens zijn niet voor de openbaarheid bestemd. Indien bevindingen betreffende de identiteitsvaststelling in een rapport worden vermeld, zou dit betekenen dat deze in de openbaarheid komen. Zie in dit verband de uitspraak van de Hoge Raad van 10 december 1985, nr. 78633.
Om reden dat niet is gebleken dat er gebreken kleven aan de totstandkoming van de inhoud van de rapporten van 21 mei en 29 juli 2013 heeft verweerder zich gebaseerd op het technisch oordeel van de onderzoeker. Uit de door eiser aangeleverde informatie blijkt niet dat hetgeen de onderzoeker ten aanzien van het voertuig feitelijk en objectief heeft vastgesteld onjuist is. Voor het onderzochte voertuig heeft de RDW op grond van artikel 6, tweede lid, onder b, Bijlage 1, behorende bij de Regeling, dan ook het VIN 463 moeten vaststellen. Verweerder wijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, ECLI:NL:RBALK:2012:BY3623, waar volgens verweerder een soortgelijke situatie aan de orde is geweest.
Aangezien voor het onderzochte voertuig op 21 mei 2013 in ieder geval niet het VIN 460 kan worden vastgesteld is verweerder van mening dat eiser opgehouden is eigenaar, bezitter of houder van het voertuig te zijn waarvoor het kentekenbewijs voor het kenteken [[----]] is afgegeven. Op grond van artikel 58, tweede lid, onder f van de WvW in samenhang met artikel 37, derde lid, van het Kr diende het kentekenbewijs op 29 mei 2013 dan ook ongeldig te worden verklaard, aldus nog steeds verweerder.
Standpunt van eiser
6.
Eiser betwist in beroep dat het kentekenbewijs niet bij het voertuig hoort. De RDW heeft immers geconstateerd dat het in het kentekenbewijs genoemde VIN 460 op de juiste plaats is ingeslagen en dat het voertuig ook overigens overeenkomt met de in het kentekenbewijs opgenomen gegevens zodat niet valt in te zien waarom het kentekenbewijs niet bij het voertuig zou horen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de RDW niet bevoegd is om door middel van een nader onderzoek, de bij invoering van het voertuig uitgevoerde identificatie en afgifte van een kenteken, het kenteken daarna alsnog ongeldig te verklaren. In dit verband wijst eiser er allereerst op dat op de inschrijving van het voertuig in het Nederlandse kentekenregister de Richtlijn 1999/37 van toepassing is. Ingevolge artikel 4 van deze Richtlijn dient het in Duitsland afgegeven kentekenbewijs als uitgangspunt voor de nieuwe inschrijving in het Nederlandse kentekenregister te gelden.
Eiser wijst er verder op dat de constructie sinds de invoering in Nederland op hoofdonderdelen niet is gewijzigd. De huidige samenstelling van het voertuig (chassis type 460 en motor en carrosserie type 463) is bij invoering al geconstateerd door de RDW en door de Duitse autoriteiten die het Duitse kentekenbewijs hebben afgegeven. Dat het voertuig in Duitsland al een zogenaamd samengesteld voertuig was, blijkt reeds uit de handelsbenaming 460/463. Als er sprake zou zijn van een niet samengestelde Mercedes met VIN 460 zou de handelsbenaming G 300 TD zijn gebruikt.
In afwijking van niet samengestelde voertuigen met VIN 460 heeft het voertuig een dieselmotor, zoals ook blijkt uit het Duitse kentekenbewijs. Voorts blijkt uit deel II van het kentekenbewijs onder P1 dat de cilinderinhoud 2996 bedraagt. Deze behoort duidelijk bij een motor die normaliter in een voertuig met VIN 463 is ingebouwd. Daarnaast is op deel I van het kentekenbewijs opgenomen: “Fahrzeugaufbau auf Typ 460 unter Verwendung v. Teilen DC/Typ 463m”. Hieruit volgt dat het voertuig is samengesteld uit een chassis met VIN 460 en opbouwdelen van VIN 463.
Uit de resultaten van de invoeringskeuring blijkt dat de Duitse kentekenbewijzen akkoord zijn bevonden en het voertuig geïdentificeerd is als behorend bij dat Duitse kentekenbewijs. Er is een Nederlands kentekenbewijs verleend waarop de Duitse handelsbenaming 460/463 is overgenomen alsmede het voertuigidentificatienummer (VIN 460). Uit de handgeschreven notitie blijkt dat bij de invoerkeuring is opgemerkt dat er onderdelen zijn gebruikt van voertuigen met verschillende VIN en dat er sprake was van een 6-cilinder motor (606). Deze gegevens zijn ook opgenomen bij de specificaties op de “lijst voertuiggegevens etr personenauto” zoals deze door de RDW zijn overgenomen van het Duitse kentekenbewijs.
Gelet hierop staat vast dat de constructie van het voertuig op hoofdonderdelen niet is gewijzigd ten opzichte van de constructie bij afgifte van het Duitse kentekenbewijs noch die bij inschrijving in het Nederlandse kentekenregister. Bij brief van 28 januari 2014 heeft de heer [naam], die destijds in 2008 de auto in Nederland invoerde, zulks bevestigd.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de bevoegdheid tot nader onderzoek ex artikel 5 bijlage I bij de Regeling zich niet uitstrekt tot het identificerende onderzoek voor de invoering. Dit onderzoek voor de invoering wordt uitputtend geregeld in de Richtlijn die van hogere orde is dan artikel 5 voornoemd. Het aan de invoering voorafgaande onderzoek waarbij aan het voertuig een VIN wordt toegekend is op grond van de Richtlijn voorbehouden aan de andere lidstaat.
Eiser stelt zich tot slot op het standpunt nog steeds eigenaar, bezitter of houder van het voertuig te zijn. Los van de vraag of de RDW gevolgd kan worden in de stelling dat de in het kentekenbewijs opgenomen gegevens (de VIN) onjuist zijn, staat vast dat niet aan de in artikel 58, tweede lid, sub f van de WvW in samenhang met artikel 37, derde lid, onder d, van het Kr opgenomen voorwaarde voor ongeldigverklaring van het kentekenbewijs is voldaan. De resultaten van een identificerend onderzoek kunnen niet het verlies van eigendom, bezit en/of houderschap van het voertuig met zich brengen.
Overwegingen van de rechtbank
7. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat tussen partijen niet in geschil is dat er in deze kwestie sprake is van een samengesteld voertuig. Zulks is destijds bij de invoer in mei 2008, bij het verstrekken van het kentekenbewijs, al (administratief) door verweerder vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank op basis van de gedingstukken - waaronder de afschriften van de Duitse papieren en de onderzoeken van 21 mei en 24 juli 2013 - en in aanmerking nemend hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd vastgesteld dat de constructie van het voertuig sinds de invoering in Nederland op hoofdonderdelen niet is gewijzigd. Ook niet ten opzichte van het Duitse kentekenbewijs. Verweerder heeft geen aanknopingspunten voor een andersluidende conclusie.
De rechtbank dient thans te beoordelen of het verweerder vrij stond het kentekenbewijs ongeldig te verklaren.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder ter uitvoering van de Richtlijn 1999/37, ten behoeve van een uit Duitsland geïmporteerd voertuig na keuring en overname van het bij het voertuig overhandigde Duitse kentekenbewijs een Nederlands kentekenbewijs heeft afgegeven waarin een specifiek VIN is opgenomen. Verweerder heeft vervolgens op basis van de Nederlandse regelgeving het kentekenbewijs ongeldig verklaard, omdat verweerder op grond van een nadere keuring heeft vastgesteld dat in het (op basis van door de Duitse overheid verstrekte voertuiggegevens) afgegeven kentekenbewijs een onjuist VIN staat genoteerd, terwijl de constructie van het voertuig sedert de invoer niet is gewijzigd.
De vraag rijst derhalve of verweerder mag treden in de identificatie van het voertuig door een lidstaat voorafgaande aan de invoering.
De Richtlijn 1999/37 is van toepassing op de documenten die door de lidstaten bij de inschrijving van motorvoertuigen worden afgegeven en ziet op het herregistreren van voertuigen die voorafgaand aan de inschrijving in Nederland in een andere Europese lidstaat ingeschreven hebben gestaan. In het licht hiervan staat vast en is in deze procedure niet in geschil dat de RDW bij de afgifte van een Nederlands kentekenbewijs enkel een eenvoudig administratief onderzoek mag doen of het aangeboden voertuig behoort bij het kentekenbewijs dat door de (in dit geval) Duitse autoriteit is afgegeven. Het stond de RDW op basis van de Richtlijn 1999/37 derhalve niet vrij een feitelijk onderzoek naar het voertuig uit te voeren en zelfstandig te beoordelen of, en zo ja, welk VIN kan worden vastgesteld, een onderzoek dat reeds door de Duitse autoriteiten is gedaan. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1081.
De rechtbank begrijpt het (principiële) standpunt van verweerder aldus, dat ook indien er aan de samenstelling van het voertuig sinds de identiteitskeuring bij de invoer niets is gewijzigd, verweerder zich op grond van Bijlage 1 bij de Regeling in samenhang met artikel 45a, tweede lid, WvW te allen tijde bevoegd acht om de identiteitskeuring over te doen, waarbij hij zich niet meer gehouden acht aan artikel 4 van de Richtlijn. Zulks omdat verweerder van mening is dat de Richtlijn 1999/37 niet meer van toepassing is op het moment dat er een Nederlands kentekenbewijs is afgegeven. Verweerder heeft daarbij onder meer het oog op het zuiver houden van het kentekenregistratiesysteem. Verder dient voorkomen te worden dat voor één voertuig op basis van twee VIN-nummers twee kentekenbewijzen verstrekt kunnen worden, hoewel dit in beginsel slechts een fictieve mogelijkheid is. Dit zou voor bezitters van samengestelde geïmporteerde auto’s belasting- en keuring-technische voordelen op kunnen leveren. Voorts zou dit voor hen, ten opzichte van eigenaars van een niet geïmporteerde samengestelde auto, leiden tot een positieve discriminatie aangezien alleen zij twee VIN-nummers zouden kunnen bezitten.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat de verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 november 2012, ECLI:NL:RBALK:2012:BY3623, waar verweerder zich bij het bestreden besluit mede op heeft gebaseerd, niet op. In die uitspraak ging het immers om een voertuig, dat anders dan in het onderhavige geschil eerst na de invoer is samengesteld. Al hetgeen verweerder uit die uitspraak meent te kunnen afleiden treft in deze zaak daarom geen doel.
De rechtbank overweegt verder dat de Richtlijn 1999/37 zich niet expliciet heeft uitgelaten over situaties als de onderhavige, ter zake van samengestelde voertuigen. Het betoog dat de opvatting van eiser er toe zou kunnen leiden dat er twee kentekens voor één voertuig moeten worden afgegeven vindt geen steun in de Richtlijn. Wat er overigens ook zij van hetgeen verweerder betoogt ter zake van het zuiver houden van het kentekenregistratiesysteem, het aan de invoering voorafgaande onderzoek waarbij aan het voertuig een VIN wordt toegekend op grond van de Richtlijn 1999/37, is aan de andere lidstaat voorbehouden. Indien de RDW bij de keuring in 2008 een concrete aanleiding zou hebben gehad om te twijfelen aan de identiteit van het voertuig, waarvoor een Nederlands kentekenbewijs werd aangevraagd en ten aanzien waarvan in Duitsland reeds een kentekenbewijs is afgegeven, schrijft Richtlijn 1999/37 een doeltreffend systeem van gegevensuitwisseling voor, op grond waarvan lidstaten nauw kunnen samenwerken om beter te kunnen controleren, met name ter bestrijding van fraude en handel in gestolen auto’s. Artikel 9 van Richtlijn 1999/37 bepaalt dat lidstaten elkaar bijstaan bij de uitvoering van die Richtlijn. Zij kunnen bilateraal of multilateraal gegevens uitwisselen, met name om vóór de inschrijving van een voertuig na te gaan wat de rechtstoestand daarvan is, zo nodig in de lidstaat waar het tot dusver was ingeschreven. Daarbij kan in het bijzonder gebruik worden gemaakt van met elkaar verbonden elektronische middelen.
Met het betoog dat hij bij elk onderzoek het VIN opnieuw moet kunnen vaststellen, terwijl sinds de afgifte van het kentekenbewijs conform artikel 4 van de Richtlijn 1999/37 er niets aan de samenstelling van het voertuig is gewijzigd, miskent verweerder het bepaalde in die Richtlijn. De intentie van de Richtlijn 1999/37 is immers niet dat (bij wijze van spreken) de dag danwel een aantal jaar na afgifte van het bij de import afgegeven kentekenbewijs, zonder dat op hoofdonderdelen een wijziging in de constructie van het voertuig heeft plaatsgevonden, het kentekenbewijs alsnog niet meer wordt geaccepteerd. Dit is wat anders indien er sprake is van een door de RDW gemaakte evidente misslag. In dat geval is denkbaar dat de fout van de RDW, mogelijk wanneer daar een te verstrekken vergoeding tegenover staat, hersteld kan worden door het VIN opnieuw te doen vaststellen overeenkomstig artikel 2.1 van de Regeling en de bepalingen van Bijlage 1. Een dergelijke misslag heeft in dit geval niet plaatsgevonden.
Als het de lidstaten vrij zou staan de werking van artikel 4 van de Richtlijn 1999/37 te negeren, op de wijze zoals verweerder in dit geval heeft gedaan, zou artikel 4 tot een dode letter verworden en zou - indien een burger niet kan vertrouwen op het oordeel van de RDW bij invoering conform de Richtlijn - dit bovendien in strijd komen met het rechtszekerheidsbeginsel.
Door de onderhavige handelwijze van de RDW is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de Richtlijn1999/37 gehandeld. Nu verweerder bij het primaire besluit, in strijd met de Richtlijn, is getreden in de identificatie van het voertuig voorafgaande aan de invoering, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. Nu geen andere conclusie mogelijk is dan dat het primaire besluit ten onrechte is genomen, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit,
  • verklaart het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond, herroept dit besluit, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Hello, voorzitter, en mr. R.J.A.M. Cooijmans en
mr. L.H. Waller, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.