ECLI:NL:RVS:2013:1081

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
201300264/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

201300264/1/A3.
Datum uitspraak: 11 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 13 december 2012 in zaak nr. 12/2605 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Breskens, gemeente Sluis,
en
de RDW.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de RDW een aanvraag van [wederpartij] om een Nederlands kentekenbewijs voor een voertuig van het merk Landrover (hierna: het voertuig) afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2012 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de RDW opgedragen een nieuw besluit te nemen op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen zij heeft overwogen in die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft de RDW gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank opnieuw beslist op het bezwaar gericht tegen het besluit van 15 december 2011. De RDW heeft dit bezwaar wederom ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2013, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C.B.J. Maenhout, werkzaam bij de RDW, en [wederpartij], vertegenwoordigd door dr. C.B. Krol-Dobrov, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (thans: artikel 8:4, derde lid, onder c; hierna: Awb) kan geen beroep tegen een besluit inhoudende een technische beoordeling van een voertuig worden ingesteld.
2. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de door de RDW verrichte beoordeling van het voertuig geen technische beoordeling van een voertuig als bedoeld in bovenvermeld artikel is, nu deze beoordeling niet technisch maar identificerend van aard is. Tegen het besluit van 1 maart 2012 kon dan ook beroep bij de rechtbank worden ingesteld.
3. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (hierna: Richtlijn 1999/37) is deze richtlijn van toepassing op de documenten die door de lidstaten bij de inschrijving van motorvoertuigen worden afgegeven.
Ingevolge artikel 2 wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder:
a) voertuig: elk voertuig zoals gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (hierna: Richtlijn 70/156);
b) inschrijving: de administratieve toestemming voor de deelneming van een voertuig aan het wegverkeer, die de identificatie daarvan en de toekenning van een volgnummer, aan te duiden als inschrijvingsnummer, omvat;
c) kentekenbewijs: het document dat bevestigt dat het voertuig in een lidstaat is ingeschreven;
d) (…).
Ingevolge artikel 4 wordt voor de toepassing van deze richtlijn het door een lidstaat afgegeven kentekenbewijs door de overige lidstaten erkend voor de identificatie van het voertuig in het internationale wegverkeer en voor de nieuwe inschrijving ervan in een andere lidstaat.
Ingevolge artikel 9 staan de lidstaten elkaar bij de uitvoering van deze richtlijn bij. Zij kunnen bilateraal of multilateraal gegevens uitwisselen, met name om vóór de inschrijving van een voertuig na te gaan wat de rechtstoestand daarvan is, zo nodig in de lidstaat waar het tot dusver was ingeschreven. Daarbij kan in het bijzonder gebruik worden gemaakt van met elkaar verbonden elektronische middelen.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een goedkeuring voor een individueel voertuig op aanvraag en tegen betaling, op de door de RDW vastgestelde wijze, van het daarvoor door deze dienst vastgestelde tarief door deze dienst verleend indien het voertuig bij een door de dienst verrichte keuring heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg, welke eisen voor verschillende groepen van voertuigen verschillend kunnen worden gesteld.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt een kentekenbewijs op aanvraag en tegen betaling, op de door de RDW vastgestelde wijze, van het daarvoor door deze dienst vastgestelde tarief slechts afgegeven aan in Nederland woonachtige natuurlijke personen die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt en aan in Nederland gevestigde rechtspersonen, indien het motorrijtuig waarvoor de afgifte wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg en, indien na die toelating wijziging is aangebracht in de bouw of inrichting van dat voertuig, die wijziging, behoudens in het geval dat geen goedkeuring is vereist, overeenkomstig artikel 99, eerste lid, of 100, eerste lid, is goedgekeurd voor toelating van het gewijzigde voertuig tot het verkeer op de weg.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling voertuigen (hierna: de Regeling) kan in het kader van een aanvraag van een kentekenbewijs, een individuele goedkeuring of een door de RDW uitgevoerd onderzoek door de RDW het voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) worden vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid kan indien van een voertuig het VIN ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, door de RDW een VIN worden vastgesteld, toegekend en ingeslagen.
Ingevolge het derde lid wordt het VIN vastgesteld, toegekend en ingeslagen op de wijze zoals vermeld in bijlage I.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, wordt onder de datum waarop een voertuig in gebruik is genomen, in deze regeling verstaan de datum van eerste toelating van het voertuig zoals vermeld op het kentekenbewijs.
Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid vermelde datum van eerste toelating door de RDW vastgesteld op de wijze zoals vermeld in bijlage II.
Ingevolge artikel 5.2.0 moet een personenauto voldoen aan de in afdeling 2 van hoofdstuk 5 (artikel 5.2.0 tot en met 5.2.79) opgenomen eisen.
Ingevolge artikel 5.2.1, derde lid, moet het VIN in het chassis, frame of soortgelijke structuur zijn ingeslagen en goed leesbaar zijn.
Ingevolge artikel 1 van Bijlage 1 behorende bij de Regeling, wordt in deze bijlage verstaan onder:
hoofdonderdelen van een voertuig met een volledig dragend of semi-dragend chassis: chassis, aandrijflijn en carrosserie;
hoofdonderdelen van een voertuig voorzien van een volledig zelfdragende carrosserie: carrosserie en aandrijflijn;
(…);
samengesteld voertuig: een voertuig, waarvan de hoofdonderdelen afkomstig zijn van twee of meer voertuigen;
(…);
VIN: een gestructureerde combinatie van tekens die de fabrikant oorspronkelijk aan ieder voertuig heeft gegeven, met het doel om, zonder gebruikmaking van verdere informatie, ieder voertuig eenduidig te identificeren.
Ingevolge artikel 3 wordt, indien vaststelling van het VIN geschiedt in het kader van de aanvraag van een kentekenbewijs met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, voor een individuele goedkeuring, dan wel voor een ander onderzoek, het VIN vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, geschiedt de vaststelling van het VIN als bedoeld in artikel 3 aan de hand van het originele door de voertuigfabrikant in het voertuig ingeslagen VIN en overige voertuigkenmerken.
Ingevolge het tweede lid wordt het VIN van een samengesteld voertuig vastgesteld overeenkomstig paragraaf 3 van deze bijlage.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt indien het voertuig is voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis en is samengesteld uit drie hoofdonderdelen van gelijke typen voertuigen, het VIN bepaald door het chassis of door de carrosserie. Het oudste van beide laatstgenoemde hoofdonderdelen is hierbij bepalend.
Ingevolge het tweede lid wordt indien twee hoofdonderdelen van een samengesteld voertuig dat is voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis afkomstig zijn van het oorspronkelijke type van het voertuig, het VIN als volgt vastgesteld. Indien het betreft
a. het chassis en de aandrijflijn, dan is het chassis bepalend voor het VIN;
b. de aandrijflijn en de carrosserie, dan is de carrosserie bepalend voor het VIN;
c. het chassis en de carrosserie, dan is het oudste hoofdonderdeel bepalend voor het VIN van het samengestelde voertuig.
Ingevolge het derde lid wordt indien alle hoofdonderdelen van een samengesteld voertuig dat is voorzien van een volledig dragend of semi-dragend chassis afkomstig zijn van verschillende typen voertuigen, het VIN bepaald door het chassis of door de carrosserie. Het jongste van beide laatstgenoemde hoofdonderdelen is hierbij bepalend. In geval dat de carrosserie bepalend is, dient het chassisdeel van het oorspronkelijke chassis behorende bij de carrosserie met het door de fabrikant aangebrachte VIN te worden overgelegd.
Ingevolge het vierde lid wordt vervanging van versleten, beschadigde of ernstig gecorrodeerde hoofdonderdelen door ongebruikte onderdelen die volledig overeenkomen met het onderdeel waarvoor zij in de plaats komen, als reparatie aangemerkt. In dat geval wordt het oorspronkelijke VIN aangehouden behorende bij het desbetreffende hoofdonderdeel. Indien het te vervangen hoofdonderdeel het chassis betreft en het originele chassis niet meer wordt gefabriceerd en niet meer leverbaar is, dan mag een door derden vervaardigd chassis zijn gebruikt, mits dit naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer of een bevoegde instantie van een lidstaat van de Europese Gemeenschap gelijkwaardig is aan het originele chassis.
Ingevolge het vijfde lid geldt in aanvulling op het vermelde in het vierde lid dat in geval van het vervangen van het volledig dragend of semi-dragend chassis het chassisdeel van het oorspronkelijke chassis met het door de fabrikant aangebrachte VIN moet worden ingeleverd.
Ingevolge het zesde lid wordt indien één of meer hoofdonderdelen niet zijn te identificeren of indien blijkt dat één of meer hoofdonderdelen van diefstal afkomstig zijn, geen VIN vastgesteld.
Ingevolge artikel 3 van Bijlage II behorende bij de Regeling wordt, indien de vaststelling van de datum van eerste toelating geschiedt in het kader van de aanvraag van een kentekenbewijs met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, de datum van eerste toelating vastgesteld aan de hand van het in bijlage I vastgestelde VIN en overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 10 van deze bijlage.
4. Op 10 november 2011 heeft [wederpartij] ter verkrijging van een Nederlands kentekenbewijs het voertuig bij een keuringsstation in Roosendaal aangeboden. Bij deze aanvraag heeft hij drie pakketjes documenten overgelegd waarin wordt ingegaan op de afkomst en de identiteit van de motor, het chassis en de carrosserie van het voertuig. Tevens heeft [wederpartij] een voor dit voertuig door de Britse autoriteit op het gebied van kentekenregistratie (hierna: de DVLA) afgegeven Brits kentekenbewijs met kenteken [….-…] overgelegd.
In het besluit van 1 maart 2012 heeft de RDW overwogen dat het voertuig een samengesteld voertuig is als bedoeld in artikel 1, aanhef, derde definitie gelezen in samenhang met artikel 6 van Bijlage I behorende bij de Regeling. De vaststelling van het VIN geschiedt voor dit voertuig aan de hand van het originele door de voertuigfabrikant in het voertuig aangebrachte VIN en de overige voertuigkenmerken. Overgelegde documenten zoals een reeds voor het voertuig afgegeven kentekenbewijs door een buitenlandse autoriteit en andere schriftelijke verklaringen zijn daarbij in het geheel niet relevant, aldus de RDW. Voor het vaststellen van het VIN dienen volgens de RDW de drie hoofdonderdelen, zijnde het chassis, de carrosserie en de aandrijflijn, te worden geïdentificeerd.
Bij een Landrover is het VIN in het chassis geslagen waarbij de carrosserie en de aandrijflijn zijn voorzien van specifieke voertuigkenmerken die een directe link hebben met het ingeslagen VIN.
Na onderzoek van het voertuig heeft een technisch medewerker van het keuringsstation zich op het standpunt gesteld dat geen link kan worden vastgesteld tussen het in het chassis geslagen VIN […] en de aandrijflijn en de carrosserie. Op grond van dit onderzoek heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat voor het voertuig geen VIN kan worden vastgesteld, omdat de hoofonderdelen het chassis en de carrosserie niet kunnen worden geïdentificeerd. Nu geen VIN kan worden vastgesteld, kan voor het voertuig geen kentekenbewijs worden afgegeven, aldus de RDW.
5. De RDW betoogt dat de rechtbank ten onrechte artikel 4 van Richtlijn 1999/37 bij haar beoordeling heeft betrokken. Nu Richtlijn 1999/37 geen regels bevat over de vaststelling van een VIN, dient een aanvraag voor een Nederlands kentekenbewijs onverkort te worden getoetst aan de geldende relevante nationale wet- en regelgeving, aldus de RDW.
Voorts betoogt de RDW dat de rechtbank in haar uitspraak blijk geeft van een verkeerde opvatting over de reikwijdte van Richtlijn 1999/37. Zij stelt dat het harmoniseren van nationale wet- en regelgeving ter vaststelling van een VIN niet het doel is van de Richtlijn.
Mocht de Afdeling van oordeel zijn dat Richtlijn 1999/37 wel de harmonisering van de wijze waarop lidstaten een VIN vaststellen tot doel heeft, dan ziet deze harmonisatie uitsluitend op voertuigen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van die Richtlijn. In dit artikel wordt verwezen naar de definitie van voertuig gehanteerd in Richtlijn 70/156. Een samengesteld voertuig valt niet onder deze definitie, aldus de RDW.
6. Met juistheid heeft de rechtbank Richtlijn 1999/37 van toepassing geacht. In deze zaak staat de betekenis centraal van een door een andere lidstaat voor een voertuig afgegeven kentekenbewijs, bij het afgeven van een Nederlands kentekenbewijs voor dat voertuig door de RDW. Richtlijn 1999/37 geeft regels over de erkenning van een in een andere lidstaat voor een voertuig afgegeven kentekenbewijs door een andere lidstaat en over de identificatie van een voertuig.
Voorts zijn in Richtlijn 70/156, noch in jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: het Hof) en van de Afdeling aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat samengestelde voertuigen niet vallen onder de definitie van voertuig uit die Richtlijn.
6.1. In de considerans behorende bij Richtlijn 1999/37 wordt overwogen dat het door de harmonisatie van het kentekenbewijs gemakkelijker wordt voertuigen die eerder in een andere lidstaat waren ingeschreven, opnieuw in het verkeer te brengen en dat dit bijdraagt tot de goede werking van de interne markt. Voorts staat hierin dat lidstaten op basis van een doeltreffend systeem van gegevensuitwisseling nauw moeten gaan samenwerken om beter te kunnen controleren, met name ter bestrijding van fraude en handel in gestolen auto’s. De goede werking van de interne markt staat derhalve centraal in deze richtlijn. In de Mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 2007 (nr. 52007SC0169; www.eur-lex.europa.eu) wordt voorts nader ingegaan op procedures voor de registratie van uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuigen. Onder een eerder in een andere lidstaat geregistreerd motorvoertuig wordt in deze Mededeling verstaan een motorvoertuig waarvoor administratieve toestemming is verleend om in het verkeer te worden gebracht, wat de identificatie ervan en de afgifte van een kenteken impliceert.
In het licht van het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat uit artikel 4 van Richtlijn 1999/37 volgt dat de RDW gehouden was het reeds door de DVLA voor het voertuig verstrekte kentekenbewijs, dat staat voor identificatie van het voertuig, tot uitgangspunt te nemen bij de aanvraag om een Nederlands kentekenbewijs. Het stond de RDW hierbij vrij het aangeboden voertuig te onderzoeken alvorens een Nederlands kentekenbewijs voor dat voertuig af te geven. Uit het arrest van het Hof van 20 september 2007, C-297/05, (www.curia.europa.eu), volgt echter dat dit onderzoek niet meer dan een eenvoudige administratieve formaliteit mag behelzen. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2004 (zaak nr. 200308275/1) overwogen dat de RDW zich bij dat onderzoek diende te beperken tot de beoordeling of het aangeboden voertuig behoort bij het kentekenbewijs dat door de DVLA is afgegeven. Het stond de RDW niet vrij een uitvoerig onderzoek naar het voertuig uit te voeren en zelfstandig te beoordelen of, en zo ja, welk VIN kan worden vastgesteld, een onderzoek dat reeds door de DVLA is gedaan.
Het door de DVLA afgegeven kentekenbewijs voor het voertuig is derhalve voldoende voor de identificatie van het voertuig, mits het voertuig behoort bij het kentekenbewijs zoals door de DVLA is afgegeven. De wijze waarop de DVLA het onderzoek naar de identificatie heeft uitgevoerd maakt deel uit van de interne autonome bevoegdheid van die instantie en staat niet ter beoordeling van de RDW.
Nu de RDW ter zitting heeft verklaard niet te betwijfelen of het door de DVLA afgegeven kentekenbewijs is afgegeven voor hetzelfde voertuig als het voertuig waarvoor een Nederlands kentekenbewijs is aangevraagd, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de RDW op onjuiste gronden heeft geweigerd het gevraagde Nederlandse kentekenbewijs voor het voertuig te verstrekken.
6.2. Indien concrete aanleiding bestaat te twijfelen aan de identiteit van een voertuig waarvoor een Nederlands kentekenbewijs wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan in een andere lidstaat reeds een kentekenbewijs is afgegeven, schrijft Richtlijn 1999/37 ten slotte een doeltreffend systeem van gegevensuitwisseling voor, op grond waarvan lidstaten nauw moeten gaan samenwerken om beter te kunnen controleren, met name ter bestrijding van fraude en handel in gestolen auto’s. Artikel 9 van Richtlijn 1999/37 bepaalt dat lidstaten elkaar bijstaan bij de uitvoering van die Richtlijn. Zij kunnen bilateraal of multilateraal gegevens uitwisselen, met name om vóór de inschrijving van een voertuig na te gaan wat de rechtstoestand daarvan is, zo nodig in de lidstaat waar het tot dusver was ingeschreven.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft de RDW, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar beslist. Dit besluit is een besluit, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal dit besluit op de voet van dat artikel gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
8.1. Bij voormeld besluit heeft de RDW het door [wederpartij] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Zij heeft zich op grond van dezelfde overwegingen als vermeld in het besluit van 1 maart 2012 op het standpunt gesteld dat Richtlijn 1999/37 in deze zaak niet van toepassing is en dat, mocht de Afdeling hier anders over oordelen, de richtlijn niet ziet op samengestelde voertuigen. Gelet hierop heeft zij op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving onderzocht of voor het voertuig een VIN kan worden vastgesteld. Nu het chassis en de carrosserie, zijnde hoofdonderdelen van het voertuig, volgens de RDW niet zijn te identificeren, heeft zij zich onder verwijzing naar artikel 6, zesde lid, van Bijlage 1 behorende bij de Regeling op het standpunt gesteld dat voor het voertuig geen VIN kan worden vastgesteld en geen Nederlands kentekenbewijs kan worden afgegeven.
8.2. Nu dit besluit op dezelfde gronden berust en inhoudelijk overeenkomt met het besluit van 1 maart 2012 is het beroep, gelet op hetgeen is overwogen onder 6, 6.1 en 6.2, gegrond. Dit besluit wordt vernietigd. De RDW dient derhalve alsnog een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 15 december 2011 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank. Voorts dient zij in dat besluit in het bijzonder aandacht te besteden aan een e-mailbericht van de DVLA aan de RDW, waaraan de RDW in het besluit van 7 mei 2013 onder punt 17 heeft gerefereerd. Hierin staat onder meer: "There are no objections/obstacles to reregistering this vehicle in The Netherlands."
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 7 mei 2013, kenmerk 2012/13696/BOB/CM, gegrond;
III. vernietigt dit besluit;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de directie van de Dienst Wegverkeer griffierecht ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Palland, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Palland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013
591.