1.7.Op 12 september 2013 heeft eiser tijdens een verhoor aan een inspecteur van verweerder verklaard dat hij vanaf 1 februari 2012 veertig uur per week werkzaam is in het eetcafé. Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij de werkzaamheden die hij per 1 april 2013 verricht ziet als hulp of vrijwilligerswerk, omdat zij niet rond kunnen komen van de inkomsten van het eetcafé. Eiseres heeft tijdens een verhoor diezelfde dag onder meer verklaard dat zij vanaf 1 februari 2012 tot heden zeven dagen per week gemiddeld vanaf 14:00 uur tot ongeveer 01:00 uur ’s-nachts werkzaam is in het eetcafé. Zij doet het bargedeelte en eiser de keuken. Eisers hebben deze verklaringen ondertekend.
2. Verweerder heeft vervolgens besloten tot intrekking van de uitkeringen van eisers, tot terugvordering en tot boeteoplegging.
3. Eisers betogen in beroep dat geen sprake is van inlichtingenverzuim, zodat de terugvordering en boeteoplegging geen stand kunnen houden. Gelet hierop houdt de rechtbank het er voor dat eisers opkomen tegen de handhaving van de primaire besluiten tot intrekking, terugvordering en boeteoplegging. Ter zitting hebben eisers verklaard dat hun tijdens de hoorzitting in bezwaar aangevoerde grond dat hen ten onrechte geen cautie is gegeven voorafgaande aan de verklaringen aan de inspecteurs zo moet worden begrepen dat zij ten onrechte niet voorafgaande aan de verhoren zijn gewezen op de mogelijke consequenties die verbonden zouden kunnen worden aan hun verklaringen.
4. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het rechtmatigheidsonderzoek en het boeteonderzoek, ook al hebben die – veelal – tegelijkertijd plaats. In het kader van het rechtmatigheidsonderzoek zijn eisers gelet op artikel 25 van de WW gehouden om verweerder van alle informatie te voorzien en kunnen zij zich niet beroepen op een zwijgrecht. Bij de boeteoplegging komt hen wel een zwijgrecht toe, want artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet gelet op de rechtspraak met betrekking tot artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aldus worden begrepen dat het daarin neergelegde zwijgrecht niet alleen betrekking heeft op waarom-vragen maar ook op wat-vragen. Indien de betrokkene niet kan uitsluiten dat zijn verklaringen tijdens het verhoor zullen worden gebruikt als bewijs voor de boeteoplegging, dient hij in dat kader op zijn zwijgrecht te worden gewezen. Indien een belastende verklaring wordt afgelegd zonder dat voorafgaand daaraan de cautie is verstrekt of indien een zodanige druk is uitgeoefend dat die verklaring niet in vrijheid is afgelegd, dient bewijsmateriaal dat niet los van de wil van betrokkene is verkregen te worden uitgesloten van het bewijs voor de boeteoplegging. Indien voorafgaand aan een nader verhoor alsnog een cautie wordt gegeven en opnieuw een belastende verklaring wordt afgelegd, kan die wel bijdragen aan het bewijs voor het opleggen van een boete. Voorts kunnen fysieke waarnemingen op grond van een (nadien of voordien) ingesteld onderzoek worden gebruik voor het bewijs, omdat dit wilsonafhankelijk bewijs betreft. Met betrekking tot het voorgaande wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld CRvB 21 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3772; CRvB 20 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2999 en CRvB 1 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2607). 5. Hieruit volgt dat de verklaringen die eisers hebben afgelegd op 5 juli, 2 september en 12 september 2013 kunnen worden gebruikt voor het treffen van niet op bestraffing gerichte maatregelen, zoals intrekking en terugvordering van ten onrechte toegekende uitkering. Eisers konden ten tijde van deze verklaringen, voor zover afgelegd voordat zij op hun zwijgrecht waren gewezen, niet uitsluiten dat die zouden worden gebruikt voor boeteoplegging, zodat hen met het oog daarop een zwijgrecht toekwam als bedoeld in artikel 5:10a van de Awb. Gelet op de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is het de bestuursrechter echter niet toegestaan om ambtshalve te beoordelen of de cautieplicht is nageleefd, omdat dit niet een kwestie van openbare orde is waaraan de bestuursrechter ambtshalve dient te toetsen (CRvB 18 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO6428 en CRvB 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8654). 6. Hoewel eisers ter zitting is voorgehouden dat zij tijdens de hoorzitting in bezwaar wel hebben geklaagd over de omstandigheid dat hen aan het eind van het gesprek van 12 september 2013 voor het eerst een cautie is gegeven, hebben zij ter zitting en ook anderszins niet gesteld dat zij ook in beroep in die bezwaargrond persisteren. Eisers hebben in beroep evenmin aangevoerd dat zij hun verklaringen onder druk hebben afgelegd. Zij hebben slechts gesteld dat zij tevoren niet op de mogelijke consequenties zijn gewezen indien zij belastende verklaringen zouden afleggen. De rechtbank kan en zal in het midden laten of het betoog van eisers dat zij niet op de mogelijke consequenties zijn gewezen onder toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb zou moeten worden opgevat als een beroepsgrond die ertoe strekt dat ten onrechte geen cautie is verleend, waardoor de afgelegde verklaringen deels niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt voor de boeteoplegging. Nadat de rechtbank aan eisers ter zitting overeenkomstig artikel 8:28a van de Awb een cautie had gegeven heeft eiser namelijk, nadat hem was voorgehouden dat eisers volgens het verslag van de hoorzitting hebben bevestigd dat hen over het werken geen “dingen in de mond zijn gelegd”, onder meer verklaard dat eisers tijdens de controles in eerlijkheid alles hebben gezegd tegen de controleurs, of woorden van die strekking. Gelet hierop acht de rechtbank de gehele eerdere verklaringen van eisers, die daarmee ter zitting na het geven van een cautie zijn bevestigd, toelaatbaar voor het bewijs voor de boeteoplegging (vgl. EHRM 1 juni 2010, nr. 22978/05 (Gäfgen tegen Duitsland) en HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5528). 7. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de feiten en omstandigheden die zijn genoemd onder rechtsoverwegingen 1.5., 1.6. en 1.7. dat eisers aansluitend aan de startersperiode fulltime zijn doorgegaan met de werkzaamheden in het eetcafé. Zij hebben daarmee hun hoedanigheid van werknemers (tijdelijk) verloren. De door eisers in bezwaar aangevoerde omstandigheid dat zij onvoldoende inkomsten genereerden met het eetcafé doet daar niet aan af. De in beroep gestelde omstandigheid dat eisers zich beschikbaar zouden hebben gehouden voor arbeid en dat zij hebben gesolliciteerd doet hier evenmin aan af, nog daargelaten dat eiseres juist aansluitend aan de startersperiode niet haar sollicitatieplicht is nagekomen, blijkens de aan eiseres opgelegde maatregel. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat eiser zijn werkzaamheden in het eetcafé niet als werk beschouwde, omdat hij geen loon ontving. Toen eiser vanaf 1 april 2013 opnieuw een werkloosheidsuitkering aanvroeg kon weliswaar de eerdere hoedanigheid van werknemer herleven, maar uit de onder rechtsoverwegingen 1.5., 1.6. en 1.7. genoemde feiten en omstandigheden volgt dat eiser de werkzaamheden in het eetcafé toen feitelijk heeft voortgezet. Dit betekent dat de werkloosheidsuitkeringen die eisers (op enig moment) na afloop van de startersperiode hebben ontvangen ten onrechte zijn verstrekt.
8. Eiseres heeft van de voortzetting van haar werkzaamheden in het eetcafé op en na 30 juli 2012 geen melding gedaan aan verweerder, terwijl eiser de voortzetting van zijn werkzaamheden aldaar op en na 1 april 2013 niet aan verweerder heeft gemeld. Eisers hebben immers pas verklaringen afgelegd tijdens een werkplekcontrole op 5 juli 2013 en nadien. Van het verzuim deze werkzaamheden als zelfstandige te melden valt eisers objectief een verwijt te maken. Zij wisten althans behoorden immers te weten dat zij die werkzaamheden hadden moeten opgeven. Het betoog van eisers dat zij geen gevangene zijn van verweerder en kunnen gaan en staan waar zij willen, kan niet slagen. Eisers mogen immers gaan en staan waar zij willen, zij dienen echter wel in het kader van de uitkeringsrelatie die zij met verweerder zijn aangegaan werkzaamheden op te geven. Verweerder was dan ook gehouden om tot intrekking van de werkloosheidsuitkeringen over te gaan per 30 juli 2012 respectievelijk 1 april 2013. Voorts was verweerder gehouden om de uitkering die ten gevolge van die intrekkingsbesluiten ten onrechte is uitgekeerd van hen terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder onjuiste bedragen heeft teruggevorderd. Uit hetgeen is aangevoerd volgt niet dat dringende redenen zich verzetten tegen intrekking en terugvordering. Het beroep tegen de besluiten 1 en 2 voor zover die zien op de intrekking en terugvordering is daarom ongegrond.
9. Van het niet nakomen van de in artikel 25 van de WW neergelegde inlichtingenverplichting valt eisers ook subjectief een verwijt te maken. Juist gelet op de toestemming om een periode als ondernemer te starten had hen duidelijk moeten zijn dat zij na afloop moesten kiezen tussen het voortzetten van die werkzaamheden zonder uitkering of het met behoud van uitkering staken van die werkzaamheden. Eisers hebben echter hun werkzaamheden voortgezet, waarbij zij aansluitend op elkaar gedurende een periode uitkering hebben ontvangen zonder ter zake van die perioden melding te maken van de werkzaamheden. Ook de overschrijving van de zaak op naam van de vennootschap onder firma eerst naar eiser als eenmanszaak en vervolgens naar eiseres als eenmanszaak duidt – nu een afdoende verklaring daarvoor ontbreekt – op pogingen om te verhullen dat de werkzaamheden door hen beiden zijn voortgezet na de startersperiode. Dringende redenen waarom van boeteoplegging zou moeten worden afgezien acht de rechtbank niet aanwezig.
Verweerder was daarom gehouden eisers elk een bestuurlijke boete op te leggen.
10. Niettemin kunnen de besluiten 1 en 2 ter zake van de boeteoplegging geen stand houden, zodat het beroep in zoverre gegrond is. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.