ECLI:NL:RBROT:2014:10280

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
17 december 2014
Zaaknummer
ROT 13/6004
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan eisers, die sinds 1 december 1996 bijstand ontvangen. De gemeente Vlaardingen heeft, na twijfels over de rechtmatigheid van de verstrekte bijstandsuitkering, het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) ingeschakeld om onderzoek te doen naar het bezit van onroerend goed in Turkije. Het primaire besluit van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken en terug te vorderen is gebaseerd op de bevindingen van het IBF, waaruit blijkt dat eisers onroerend goed bezitten dat de vermogensgrens overschrijdt. Eisers hebben betoogd dat het onderzoek discriminatoir is en dat er geen concrete aanleiding was voor het onderzoek. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er voldoende aanleiding was voor het onderzoek, gezien de twijfels over de rechtmatigheid van de uitkering en de bevindingen van het IBF. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door het bezit van onroerend goed niet te melden. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bijstand terecht zijn.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
Zaaknummer: ROT 13/6004

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2014 in de zaak tussen

[eiser]en
[eiseres], te Vlaardingen, gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. R. Küçükünal,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen, verweerder,
gemachtigde: N.B.M. Fels.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eisers op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2013 verstrekte bijstand ten bedrage van € 81.738,33 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 28 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van
5 november 2013, zaaknummer: ROT 13/6002, heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij brief van 6 juni 2014 hebben eisers nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en M.A. Budak, tolk Turks. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan eisers wordt sinds 1 december 1996 bijstand verleend naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wwb. Vanwege twijfels over de rechtmatigheid van de verstrekte bijstandsuitkering, heeft verweerder het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar het bezit van eisers van onroerende zaken in Turkije.
De bevindingen van het IBF, neergelegd in een onderzoeksverslag van 18 december 2012, houden in dat op naam van eiseres bij de afdeling OZB van de gemeente [X] (provincie [Y]) belastingaangifte is gedaan voor twee woningen, die op 1 januari 2009 in volledige eigendom zijn verworven. De belastingwaarde voor het jaar 2012 bedraagt totaal 78.377,54 Turkse Lira (TL), omgerekend € 33.833,-. Verder is gebleken dat eiseres en eiser belastingaangifte hebben gedaan voor vijf respectievelijk twee stukken landbouwgrond, gelegen in het dorp[Z]. Eiser heeft zijn percelen eveneens op 1 januari 2009 in volledige eigendom verworven. Een lokale makelaar heeft een woning van eiseres op 14 december 2012 getaxeerd op een marktwaarde van minimaal 200.000,- TL (€ 85.733,-). Gelet op de waarde van de woning, is besloten nog niet over te gaan tot taxatie van de landbouwgrond.
Op 6 juni 2013 zijn eisers in een gesprek met sociaal rechercheurs, werkzaam bij de dienst Welzijn, geconfronteerd met de bevindingen uit het onderzoek naar onroerend goed in Turkije. Eisers betwisten het bezit van het onroerend goed, genoemd in de rapportage van het IBF, en hebben te kennen gegeven dat zij niet op de hoogte zijn van belastingaangiften. Eisers hebben verklaard dat zij wel beschikken over een woning in het dorp [Z], op naam van eiseres. Eiseres heeft de woning, vóór het vertrek van eisers naar Nederland, van haar vader geërfd. Het bezit van deze woning hebben eisers niet op hun rechtmatigheidsformulier vermeld. Volgens eiser heeft hij dit wel mondeling aan verweerder doorgegeven.
2. Bij het primaire besluit is verweerder tot intrekking en terugvordering van de aan eisers verstrekte bijstandsuitkering overgegaan. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat het vermogen van eisers vanaf 1 januari 2009 meer bedraagt dan de voor hen van toepassing zijnde vermogensgrens. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eisers onroerend goed bezitten in Turkije, waarvan zij, in strijd met de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Wwb geen mededeling hebben gedaan aan verweerder.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van de overwegingen in het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 30 juli 2013, het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe is - samengevat - overwogen dat eisers zijn uitgenodigd voor een reguliere hercontrole die alle bijstandsgerechtigden met regelmaat ondergaan. Op grond van artikel 53a van de Wwb is er geen concrete aanleiding nodig voor een dergelijke hercontrole. Door de uitlatingen van eisers zijn er verdenkingen opgeroepen die hebben geleid tot nader onderzoek, waarbij het IBF is ingeschakeld. Uit dit onderzoek is gebleken dat eisers onroerend goed op hun naam hebben staan. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is het vermoeden gerechtvaardigd dat eisers over de onroerende goederen kunnen beschikken en maken deze deel uit van het vermogen van eisers. De waarde van het onroerend goed overschrijdt het voor eisers vrij te laten vermogen. Het bezwaar van eisers dat sprake is van een pilot die specifiek ziet op Turkse mensen, wat in strijd is met het verbod op discriminatie en met het gelijkheidsbeginsel, kan volgens verweerder niet slagen omdat er geen sprake is van een dergelijke pilot. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, zelfs als de onderzoeksbevindingen op een onrechtmatige manier zijn verkregen, dit niet in de weg staat aan het gebruik daarvan. De bevindingen mogen alleen niet worden gebruikt indien deze zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Voor zover eisers hebben betoogd dat de onderzoeksresultaten van het IBF onjuist zijn, omdat de ingeschakelde taxateur zijn verklaring naderhand, op 13 juli 2013, heeft ingetrokken, overweegt verweerder dat de nieuwe, achteraf opgestelde verklaring van de taxateur op zichzelf onvoldoende is nu deze geen steun vindt in objectiveerbare en verifieerbare gegevens. Eisers baseren hun bezwaar enkel op de nieuwe verklaring van de taxateur. Zij hebben geen gegevens aangeleverd op basis waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van het onderzoek van het IBF.
Verweerder stelt dat op goede gronden is geconcludeerd dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Eisers zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenplicht zouden hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand zouden hebben gehad. Hieruit volgt dat het recht op bijstand terecht is ingetrokken en de onverschuldigd betaalde bijstand teruggevorderd, aldus verweerder.
4. Eisers stellen zich op het standpunt dat het onderzoek naar hen is gestart op basis van onduidelijke, althans zeer ruim geformuleerde criteria, waarmee op een ongeoorloofde manier een rangschikking wordt gemaakt onder burgers met een bepaalde etnische achtergrond. Hiermee is het onderzoek discriminatoir. Er is geen concrete aanwijzing dan wel aanleiding geweest voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering behoudens de pilot. Gelet hierop handelt verweerder in strijd met artikel 1 van de Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling, protocol 12 bij artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 8 van het EVRM, artikel 17 van het Internationaal Verdrag Inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), het gelijkheidsbeginsel, het verbod op willekeur en diverse andere internationale verdragen. Eisers stellen dat verweerder er niet in is geslaagd om het in de pilot toegepaste onderscheid tussen uitkeringsgerechtigden objectief te rechtvaardigen door een legitiem doel terwijl de toegepaste handhavingsmethoden voor het bereiken van dat doel niet passend en noodzakelijk zijn. Volgens eisers is de grondslag van het besluit contra legem. Voorts is sprake van detournement de pouvoir, omdat verweerder zonder concrete aanleiding een onderzoek is gestart naar de rechtmatigheid van de toegekende bijstand. Indien verweerder meent dat eisers zich niet aan de inlichtingenplicht hebben gehouden, moeten er concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd. Een zogenaamd ‘algemeen risicoprofiel’ vormt geen concrete omstandigheid voor twijfel aan de rechtmatigheid van de uitkering en mag daarom niet ten grondslag liggen aan een onderzoek als het onderhavige. Verweerders handelwijze levert voorts strijd op met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het subsidiariteitsbeginsel, omdat het ingezette middel disproportioneel van aard is. Nu de aanleiding voor het onderzoek onduidelijk is en daarbij fouten zijn gemaakt, zouden de bevindingen buiten beschouwing moeten worden gelaten.
5. Ter beoordeling staat of verweerder de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 1 januari 2009 op juiste gronden heeft ingetrokken en de te veel betaalde bijstand van in totaal € 81.738,33 op juiste gronden van hen heeft teruggevorderd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
6.1.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wwb heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
Het tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
Deze vermogensgrens is in het geval van eisers € 10.910,00 (norm voor gehuwden, geldend op 1 januari 2009. Per 1 januari 2013: € 11.590,-).
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Wwb - voor zover hier van belang - bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de voortzetting van de bijstand door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
In het zevende lid (tot 1 januari 2013: het tweede lid) is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening van de bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013 en voor zover hier van belang, kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb, zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari 2013 en voor zover hier van belang, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
In het achtste lid is bepaald dat het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
6.2.
Op grond van artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) is artikel XIV, onderdeel G, ten aanzien van artikel 58 van de WWB niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan uiterlijk op de dag voor de dag van inwerkingtreding van dit artikel en met betrekking tot deze vorderingen blijft het recht van toepassing zoals dat gold op die dag.
6.3.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Het tweede lid bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7. Verweerder heeft de intrekking vanaf 1 januari 2009 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 januari 2009 tot en met 6 juni 2013 (periode in geding).
8. In geschil is de vraag of in dit geval voldoende aanleiding bestond voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eisers verstrekte bijstandsuitkering. Uitgangspunt hierbij vormt artikel 53a van de Wwb dat verweerder een discretionaire bevoegdheid verleent om onderzoek in te stellen naar de juistheid of volledigheid van de door de bijstandsgerechtigde verstrekte en voor de bijstandverlening relevante gegevens.
Blijkens het mutatierapport van verweerder van 8 oktober 2012 is eiser op die datum opgeroepen voor een zogenaamd “dienstverlenend gesprek” (lees: een controle op het recht op bijstand). Deze periodieke controles gelden in beginsel voor alle bijstandsgerechtigden.
Uit de rapportage kan worden opgemaakt dat de reden voor de controle in dit geval is geweest de constatering door de consulent dat al lang geen gesprek met eisers had plaatsgevonden. De klantmanager heeft zijn bevindingen per e-mail gerapporteerd aan het projectteam fraude (sociale recherche), dat daarin aanleiding heeft gezien een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering in te stellen en daarbij het IBF in te schakelen. Van een projectmatig onderzoek (een ‘pilot’), enkel gericht op een bepaalde groep bijstandsgerechtigden - hier: personen van Turkse afkomst - is dus niet gebleken. De stelling van eisers dat het onderzoek van verweerder discriminatoir van aard is, mist dan ook feitelijke grondslag.
De rechtbank stelt vast dat de weergave in het mutatierapport van 8 oktober 2012 niet geheel aansluit op het onderzoeksverslag van het IBF, waarin wordt vermeld dat de aanleiding tot het onderzoek is gelegen in het feit dat eiser meerdere keren per jaar naar Turkije gaat, en dat ook niet meer kan worden achterhaald wat de klantmanager in zijn
e-mail aan het projectteam heeft gemeld. Uit het mutatierapport komt echter genoegzaam naar voren dat bij de consulent twijfels zijn gerezen over het gebruik door eiser van zijn Turkse paspoort en over diens vakantiereizen naar Turkije. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat in het geheel geen gerechtvaardigde aanleiding bestond voor het instellen van een rechtmatigheidsonderzoek en daarbij het mogelijke bezit van (verzwegen) onroerend goed in Turkije te betrekken waardoor verweerder niet in redelijkheid of op onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het doen van onderzoek.
Voor zover eisers in dit verband ter zitting hebben aangevoerd dat het IBF in strijd met zijn eigen “Processchema signaal grensoverschrijdend onderzoek” heeft gehandeld, door op basis van een onvoldoende concreet signaal een onderzoek te starten, overweegt de rechtbank dat - zoals ter zitting door verweerder is toegelicht - dit schema van het IBF bedoeld is als leidraad voor gemeenten ter voorkoming van het indienen van aanvragen voor onderzoeken die nergens toe kunnen leiden.
9. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat het door verweerder ingezette middel (onderzoek door het IBF) disproportioneel is dan wel een ongerechtvaardigde inbreuk vormde op het recht op respect voor het privéleven van eisers, zoals beschermd in artikel 8 van het EVRM.
Daartoe wordt overwogen dat de uit dit onderzoek verkregen informatie tot doel heeft de rechtmatigheid van de te verlenen of verleende bijstand te kunnen vaststellen. De rechtbank merkt dit doel aan als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, nu daaronder mede begrepen moet worden geacht het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen.
Vaststaat dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van eisers. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de onder 8 vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De rechtbank acht de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van eisers evenredig met het met het onderzoek te dienen doel, nu het IBF zich heeft beperkt tot het opvragen van gegevens bij openbare (gemeentelijke) registers in Turkije naar het betalen van onroerend zaaks belasting en onderzoek naar het bezit van onroerend goed. Ook aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan nu er geen ander passend, minder ingrijpend middel ter beschikking stond. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende rechtvaardiging voor de gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van eisers.
Nu ook overigens niet is gebleken dat in deze zaak bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs en dat de bevindingen daarom buiten beschouwing moeten worden gelaten.
10. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om de op 14 december 2012 op minimaal
€ 85.733,- getaxeerde waarde van de onroerende zaken voor onjuist te houden. De omstandigheid dat de makelaar/taxateur deze taxatie in een latere verklaring d.d. 13 juli 2013 terugtrekt, maakt dit niet anders. De rechtbank acht hierbij van belang dat de taxateur in zijn nieuwe verklaring niet aangeeft wat de waarde van de woning dan wel zou moeten zijn. Bovendien mag van een ter zake deskundig persoon als een makelaar/taxateur worden verwacht dat deze in staat is om op basis van de voorhanden zijnde gegevens, zoals vermeld in het bij het IBF-rapport gevoegde taxatierapport, en in dat verband verstrekte videobeelden, een nauwkeurige inschatting te maken van de waarde van de onroerende zaken. Eisers hebben geen tegenrapport van een makelaar of taxateur ingebracht waaruit een andere, lagere, waarde blijkt noch anderszins aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de totale waarde van de onroerende zaken beneden de voor hen geldende vermogensgrens lag. Uitgaande van de getaxeerde waarde in 2012 en de belastinggegevens is in voldoende mate aannemelijk dat eisers sinds 1 januari 2009 beschikten over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.
11. Vaststaat dat eisers het bezit van het onroerend goed niet door middel van een rechtmatigheidsformulier aan verweerder hebben opgegeven. Voor de stelling van eiser dat hij daarvan wel mondeling melding heeft gemaakt, is geen nader bewijs overgelegd.
Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat eisers de op hen rustende inlichtingen-plicht hebben geschonden. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2013 verleende bijstand teruggevorderd. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken.
12. Het bestreden besluit kan in stand blijven. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, voorzitter, en mr.dr. D. Brugman en
mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Joseph, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.