5.4.3 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt het College vast dat de door T-Mobile begane overtreding is aangevangen voor 1 juli 2009 en nadien ononderbroken heeft voortgeduurd. Voorts staat vast dat de last onder dwangsom na 1 juli 2009, te weten op 2 november 2009, is opgelegd.
5.4.4 Het College sluit zich aan bij de overwegingen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 1 juni 2011 (www.rechtspraak.nl, LJN BQ6826) dat in een geval als hier aan de orde, ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend is het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder toezendt, om deze de gelegenheid te bieden daarop zijn zienswijzen kenbaar te maken.
In deze zaak heeft de minister bij brief van 31 augustus 2009 aan T-Mobile het voornemen kenbaar gemaakt een last onder dwangsom op te leggen en is T-Mobile in de gelegenheid gesteld binnen vier weken een zienswijze naar voren te brengen. Het schriftelijke voornemen tot handhaving is derhalve na 1 juli 2009 aan T-Mobile toegezonden. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de Awb zoals deze gold tot 1 juli 2009, op het geschil van toepassing is.
5.4.5 Zodoende zijn hier onder meer de artikelen 5:37 en 5:39 Awb van toepassing. Op grond van het eerste lid van artikel 5:37 Awb is de minister gehouden een invorderingsbeschikking af te geven als hij meent dat de last onder dwangsom is overtreden. Tegen die invorderingsbeschikking staat, anders dan onder het oude recht, beroep op de bestuursrechter open. Dat betekent dus dat onder het nieuwe recht de belanghebbende voor de toetsing van deze beslissing niet meer is aangewezen op de civiele executierechter.
5.4.6 De invorderingsbeschikking van 16 augustus 2010 is geslagen hangende het inmiddels aanhangige beroep bij de rechtbank tegen de last onder dwangsom. T-Mobile heeft de invorderingsbeschikking zelf in die procedure ingebracht en duidelijk is dat zij (ook toen) die beschikking betwistte. Daarmee strekt ingevolge artikel 5:39 Awb het beroep tegen de last zich van rechtswege uit tot de invorderingsbeschikking. De rechtbank heeft het geding in dit opzicht onjuist afgebakend. Zij heeft ten onrechte nagelaten een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of de last onder dwangsom is overtreden en in hoeverre T-Mobile daarmee de dwangsom heeft overtreden. De aangevochten uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet onvoldoende reden voor terugwijzing naar de rechtbank en zal zelf het beroep tegen de invorderingsbeschikking beoordelen.
5.5 T-Mobile betwist dat de aan haar bij de last opgelegde dwangsom is verbeurd.
5.5.1 Niet in geschil is dat bij hermetingen op 27 van de 300 meetlocaties is gebleken dat T-Mobile niet aan de last onder dwangsom voldeed. Op drie meetlocaties was in het geheel geen signaal, op elf locaties werd de geleverde dienst volledig afgehandeld via de frequenties van één vergunning en op 13 meetlocaties werd gewisseld tussen frequenties uit de twee UMTS frequentievergunningen. T-Mobile heeft zich op het standpunt gesteld dat dit zogenoemde hoppen van de dienst tussen de frequenties van twee afzonderlijke UMTS frequentievergunningen niet in strijd is met de last onder dwangsom.
Het College stelt vast dat in de brief van 13 mei 2009 aan T-Mobile is gemeld dat over beide frequentievergunningen minimaal één dienst zelfstandig over de in die vergunningen bepaalde frequentieruimte wordt afgewikkeld. Daarbij moest de dienst meetbaar zijn en mocht het frequentiegebruik ten behoeve van het verzorgen van deze dienst niet wisselen tussen frequenties uit de ene en frequenties uit de andere vergunning. Deze uitleg van de vergunningvoorwaarden stemt overeen met de verplichtingen die in de last onder dwangsom aan T-Mobile zijn opgelegd. In de last is T-Mobile er uitdrukkelijk op gewezen dat zij - om te voldoen aan de verplichtingen van haar twee IMT-2000 vergunningen ten minste twee UMTS-diensten zal moeten aanbieden, waarbij elk van die UMTS-diensten afzonderlijk volledig dient te worden afgewikkeld via de frequenties, behorende bij één van die twee IMT 2000 vergunningen. Gelet hierop is het College met de rechtbank van oordeel dat de last onder dwangsom T Mobile voldoende duidelijkheid geeft over de door de minister van haar verlangde herstelmaatregelen en dat de last onder dwangsom niet toestaat dat een UMTS dienst afwisselend gebruik maakt van frequenties behorende bij verschillende vergunningen. Waar op drie meetlocaties een signaal ontbrak en op 13 locaties werd "gehopt", heeft T Mobile in zoverre niet aan de bestreden last onder dwangsom voldaan.
5.5.2 Voorts heeft T-Mobile betoogd dat de minister zich niet heeft gehouden aan de door hemzelf opgestelde voorschriften met betrekking tot de wijze waarop metingen en hermetingen moeten worden uitgevoerd. Ook vanwege deze omstandigheid kan naar de mening van T Mobile niet worden vastgesteld dat zij een overtreding heeft begaan.
Artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel sancties frequentiegebruik UMTS (hierna: de beleidsregel) bepaalt dat ter vaststelling of de vergunninghouder voldoet aan de voorschriften betreffende dekking en minimum serviceniveau, genoemd in artikel 3, onderdeel b, van de vergunning, op driehonderd verschillende locaties in Nederland metingen worden verricht. Op grond van het tweede lid van dat artikel geschieden de metingen overeenkomstig de in de bijlage opgenomen meetmethode. In de meetmethode wordt voor een volledige beschrijving van de meetmethode en de gebruikte apparatuur verwezen naar de gedetailleerde beschrijving daarvan in het meetprotocol van 7 september 2007 'Van vergunningvoorwaarden naar toezicht. UMTS-toezicht in de praktijk v2.0' (hierna: het meetprotocol).
T-Mobile heeft betoogd dat bij de hermetingen ten onrechte gebruik is gemaakt van andere meetapparatuur dan die welke in het meetprotocol zijn voorgeschreven.
Het College overweegt dat de meetmethode en het meetprotocol in overleg met marktpartijen tot stand zijn gekomen en gezamenlijk niet meer dan een in een beleidsregel neergelegde methodiek behelst om tot eenduidige vaststelling van de feiten te komen, teneinde een discussie over de interpretatie van de meetgegevens zo veel mogelijk te voorkomen. In deze zaak zijn partijen het er over eens dat het zogenoemde hoppen heeft plaatsgevonden. Anders dan T-Mobile meent heeft de minister zich niet gebonden om de feiten exclusief met de in de beleidsregel beschreven, en in het meetprotocol nader uitgewerkte, meetmethode vast te stellen. In de meetmethode, noch in andere op deze zaak betrekking hebbende beleidsdocumenten is dwingend voorgeschreven dat de minister enkel met behulp van de bij de meetmethode en het meetprotocol beschreven wijze mag vaststellen of is voldaan aan de vergunningvoorwaarden en de last onder dwangsom. Indien, zoals in dit geval, de met een van de meetmethode afwijkende werkwijze vastgestelde feiten niet worden betwist, dan staat de beleidsregel er de minister niet aan de weg om zijn besluit op die niet betwiste feiten te baseren. Gelet op de omstandigheid dat de meetmethode en het meetprotocol onbruikbaar waren om vast te stellen of de geleverde UMTS diensten al dan niet afwisselend gebruik maakten van frequenties behorende bij verschillende vergunningen en in zoverre voldaan was aan de vergunningvoorwaarden en de last onder dwangsom, stond het de minister onder deze omstandigheden vrij om de naleving van de last onder dwangsom op een afwijkende wijze te controleren. De minister was niet gehouden om met T-Mobile in overleg te treden voorafgaand aan de inzet van het gebruikte controlemiddel.
Dat voert tot de conclusie dat T-Mobile de opgelegde dwangsom heeft verbeurd.
5.5.3 Als uitgangspunt heeft te gelden dat een verbeurde dwangsom in beginsel geïnd dient te worden. Dat in dit geval een dwangsom van € 5.000.000,- is verbeurd, is door T-Mobile niet bestreden, zodat de minister in beginsel dat bedrag kan innen. Alleen in bijzondere omstandigheden is de minister gehouden van de inning (deels) af te zien.
In dit verband overweegt het College dat T-Mobile - zoals is overwogen onder 5.3.4 - de aan de frequentievergunningen verbonden voorwaarden welbewust heeft overtreden. In zoverre is de overtreding haar dan ook ten volle aan te rekenen. De omstandigheid dat na ommekomst van de begunstigingstermijn is gebleken dat T-Mobile nagenoeg, maar niet volledig, aan de last heeft voldaan, komt voor risico van T Mobile en kan niet leiden tot het oordeel dat het handhavend optreden zodanig onevenredig moet worden geacht in verhouding tot de daarmee gediende belangen, dat daarvan had moeten worden afgezien. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, die de minister aanleiding hadden dienen te geven van handhavend optreden af te zien.
5.6 Overdracht vergunning en toestemming ex artikel 3.8 Tw
5.6.1 Vodafone heeft aangevoerd dat de UMTS frequentievergunning en DCS1800 vergunningen van T-Mobile (oud) wegens het persoonsgebonden karakter niet aan een andere rechtspersoon konden worden overgedragen. Daarnaast is Vodafone in hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat in deze zaak - in het geval de vergunningen wel aan een andere rechtspersoon konden worden overgedragen - geen toestemming als bedoeld in artikel 3.8 Tw noodzakelijk is. Ter zitting heeft Vodafone deze beroepsgrond beperkt in de zin dat deze enkel betrekking heeft op de frequentievergunningen die door splitsing zijn overgegaan op Orange. Vodafone is tot de conclusie gekomen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beroepen van Vodafone tegen de besluiten 1a1 en 1b ongegrond zijn.
5.6.2 Met betrekking tot de stelling van Vodafone dat de vergunningen van T-Mobile (oud) gebonden zijn aan die rechtspersoon, overweegt het College als volgt.
Ter onderbouwing van haar betoog heeft Vodafone gewezen op de uitspraak van het College van 3 maart 2006 (www.rechtspraak.nl, LJN AV3464). In deze uitspraak heeft het College als volgt overwogen: