ECLI:NL:RBROT:2013:6588

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
26 augustus 2013
Zaaknummer
AWB-12_05080 - AWB-12_05104
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
  • J. Bergen
  • M.J.S. Korteweg-Wiers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en beëindiging van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en eiser, beiden betrokken bij een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Eiseres ontving sinds 1 maart 2005 een uitkering, maar de gemeente Schiedam heeft deze per 1 april 2012 beëindigd en de eerder verstrekte bijstand over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2012 ingetrokken. De gemeente stelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat zij met eiser een gezamenlijke huishouding voerde. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 51.737,16 aan ten onrechte verstrekte bijstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er gedurende de periode van 1 april 2010 tot en met maart 2012 inderdaad sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat eiseres niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de gemeente voldoende bewijs boden voor deze conclusie. Echter, voor de periode van 1 maart 2009 tot 1 januari 2012 was er onvoldoende bewijs dat eiser zijn hoofdverblijf bij eiseres had, waardoor de terugvordering voor deze periode niet kon worden gehandhaafd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen de beëindiging van haar bijstandsuitkering ongegrond, maar het beroep van eiser tegen de terugvordering werd gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op de terugvordering van eiser en bepaalde dat de gemeente een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 12/5080 en ROT 12/5104

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2013 in de zaken tussen

[eiseres], te [plaats 1], eiseres,

gemachtigde: mr. F.J.V.H. Stoffels,

[eiser], te Schiedam, eiser,

gemachtigde: mr. M. Kooiman,
hierna gezamenlijk ook aangeduid als eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam,verweerder,
gemachtigde: T. Baltus.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2012 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 1 april 2012 beëindigd.
Bij besluit van 5 juni 2012 (primair besluit II) heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat het recht op bijstand van eiseres op grond van de Wwb over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2012 wordt ingetrokken en de als gevolg daarvan ten onrechte verstrekte bijstand tot een (totaal)bedrag van € 51.737,16 van eiseres wordt teruggevorderd. In dit besluit heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de teveel verstrekte bijstand over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2012 tot een bedrag van € 51.737,16 mede van hem wordt teruggevorderd en hem meegedeeld dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling.
Bij besluit van 17 oktober 2012 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 17 oktober 2012 (bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft in elk van beide procedures een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 6 juni 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Veldman, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Eiseres ontvangt sinds 1 maart 2005 een uitkering op grond van de Wwb verstrekt naar de norm voor een alleenstaande ouder, vermeerderd met een toeslag van 20%. Eiseres staat sinds 8 februari 2005 in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Schiedam (gba) ingeschreven op het [adres 1]. Sinds 1 maart 2009 heeft eiser - voor zover van belang - op het [adres 2]ingeschreven gestaan. Eiser staat - voor zover van belang - sinds 10 september 2011 ingeschreven op het [adres 3]
1.2. Eiser heeft - voor zover relevant - in de periode in geding werkzaamheden verricht en daaruit inkomsten verkregen.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme fraudemelding op 12 februari 2011 dat eiseres zou samenwonen met eiser op [adres 1] is de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (BO) van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Schiedam namens verweerder op 19 april 2011 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is onderzoek gedaan naar het water- en elektriciteitsverbruik op het [adres 1], zijn gedurende de periode van 20 april 2011 tot en met 19 februari 2012 diverse waarnemingen verricht bij de woning aan de Obrechtstraat 118, is Suwinet geraadpleegd, zijn eiseres en eiser op 27 maart 2012 door de sociale recherche gehoord en zijn op 4 april 2012 buurtbewoners van de [adres 1] [naam] door de sociale recherche gehoord alsmede op 27 maart 2012 buurtbewoners van de [adres 2] [naam]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 oktober 2012.
2.
Aan verweerders besluiten ligt ten grondslag dat het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2012 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb wordt ingetrokken alsmede dat het recht op bijstand van eiseres per 1 april 2012 wordt beëindigd, omdat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij met eiser een gezamenlijke huishouding voerde op [adres 3]. Volgens verweerder had eiseres geen recht op bijstand, doordat hun gezamenlijke inkomen het bijstandsinkomen naar de voor haar geldende norm overtrof.
3.1.
In beroep stelt eiseres dat zij vanaf januari 2012 tot en met maart 2012 met eiser een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het [adres 3]. Zij betwist dat zij in de periode voor januari 2012 met eiser een gezamenlijke huishouding op dit adres heeft gevoerd. Volgens haar bevat het advies van de Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Schiedam (de commissie) van 9 oktober 2012 een kennelijke verschrijving, nu daarin is vermeld dat zij heeft verklaard dat zij al vanaf januari 2011 een gezamenlijke huishouding met eiser zou voeren. Eiseres stelt dat verweerder te weinig waarde heeft gehecht aan het geconstateerde waterverbruik op het adres[adres 3]. Eiseres wijst erop dat uit verweerders onderzoek blijkt dat het verbruik in de periode van september 2009 tot en met september 2010 124 m3 bedroeg, hetgeen volgens eiseres beduidend lager is dan het verbruik in de daarvoor gelegen perioden en niet wijst op de aanwezigheid van een extra persoon, eiser, op haar adres. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte de door haar en eiser op 27 maart 2012 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen als bewijs voor de gestelde gezamenlijke huishouding heeft gebruikt, nu deze verklaringen niet zijn ondertekend en zich enkel samenvattingen hiervan in het dossier bevinden. Hetzelfde geldt volgens eiseres voor de door de buurtbewoners[naam]op 27 maart 2012 afgelegde verklaringen. Tot slot stelt eiseres dat de wijze waarop de in de periode van 20 april 2011 tot en met 19 februari 2012 verrichte waarnemingen hebben plaatsgevonden een zodanige inbreuk maakt op haar persoonlijke levenssfeer dat sprake is van een niet behoorlijk handelende overheid, hetgeen volgens eiseres betekent dat de informatie die daaruit afkomstig is niet kan en mag worden gebruikt om aan te tonen dat zij en eiser gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden op [adres 3]
3.2.
Eiser voert - op (gedeeltelijk) dezelfde, hierboven weergegeven gronden - tegen bestreden besluit II aan dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk is voor terugbetaling van de terugvordering. Eiser stelt dat hij in maart 2012 bij eiseres is weggegaan en bij zijn neef op de [adres 4] is gaan wonen. Eiser ontkent dat er sprake is van wederzijdse zorg. Hij ontkent dat er vanaf 2007 sprake is geweest van financiële verstrengeling tussen eiseres en hemzelf. Hij wijst erop dat de door hem verrichte betalingen voor een Tele2-abonnement een verjaardagscadeau voor de zoon van eiseres waren. De nota’s zijn volgens hem ten onrechte naar het adres [adres 1] verzonden. Eiser stelt dat hij een enkele keer een rekening voor eiseres heeft betaald, maar dat hij dit alleen maar deed wanneer zij het financieel moeilijk had. Verder ontkent eiser dat hij zijn hoofdverblijf had op de [adres 1] Hij wijst erop dat het verhoor van buurtbewoner [naam]van de [adres 1] op 4 april 2012 heeft plaatsgevonden, zodat de verklaring van deze buurtbewoner niet als bewijs kan dienen voor de periode vanaf maart 2009. De verklaringen van de buurtbewoners[naam]van de [adres 4] kunnen volgens hem ook niet als bewijs dienen. Het feit dat deze buurtbewoners verklaren dat zij hem niet herkennen als buurtbewoner van de [adres 4]brengt volgens eiser niet met zich mee dat hij woonachtig zou zijn op het adres [adres 1]. Hij stelt dat hij het adres van eiseres alleen als postadres heeft gebruikt, omdat hij eiseres meer vertrouwde dan zijn huisgenoot op de [adres 4] Voor wat betreft het door verweerder vastgestelde ‘hoge’ waterverbruik wijst eiser erop dat eiseres drie kinderen heeft, waarvan er één inwonend is en de andere twee wel eens bij haar logeren.
4.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van eiseres voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 5 juni 2012 oordeelt de rechtbank ambtshalve het volgende.
4.2.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
4.3.
Op grond van 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier van belang, geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld bij de administratieve rechter door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Onder het niet bezwaar maken moet mede worden verstaan het buiten de daarvoor geldende termijn bezwaar maken. (Zie hiertoe onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4848.)
4.4.
Eiseres heeft bij het (inleidend) bezwaarschrift van 16 juli 2012 geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II, dat ziet op de intrekking over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2012 en de terugvordering van daarvan ten onrechte verstrekte bijstand tot een (totaal)bedrag van € 51.737,16. Het bezwaarschrift is slechts gericht tegen de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 april 2012 en vermeldt enkel het kenmerk van primair besluit I (kenmerk 99969297) en niet het kenmerk van primair besluit II (kenmerk 99969723). Weliswaar kan uit de op 30 augustus 2012 ingediende bezwaargronden worden afgeleid dat het bezwaar ook tegen primair besluit II is gericht, maar deze gronden zijn buiten de bezwaartermijn ingediend.
Het bovenstaande betekent dat het bezwaar van eiseres geacht moet worden enkel en alleen te zijn gericht tegen primair besluit I. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres redelijkerwijs niet kan worden verweten niet tijdig bezwaar te hebben gemaakt tegen primair besluit II. Eiseres kan dan ook niet worden ontvangen in haar beroep voor zover dat is gericht tegen primair besluit II.
5.
De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of verweerder de bijstandsuitkering van eiseres per 1 april 2012 heeft kunnen beëindigen en de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser over de in geding zijnde periode hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugvordering van de ten onrechte over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2012 verleende bijstand.
6.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, voor zover hier van belang en zoals dat destijds luidde, bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals dat destijds luidde, bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 59, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb bepaalt dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of de artikelen 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
7.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de
uitspraak van 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1318) dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
7.2.
Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de hierboven aangehaalde uitspraak van 19 januari 2012) kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
8.1.
Ten aanzien van het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II overweegt de rechtbank het volgende.
8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers gedurende de periode van 1 januari 2012 tot en met maart 2012 hun hoofdverblijf in dezelfde woning, de woning van eiseres aan de[adres 1], hadden.
Voor wat betreft de daarvoor gelegen periode (de periode van 1 maart 2009 tot 1 januari 2012) stelt de rechtbank vast dat uit de verklaringen van eiseres en eiser slechts kan worden afgeleid dat eiser in die periode incidenteel in de woning van eiseres verbleef. Uit de verklaring van buurtbewoner [naam] van [adres 1]kan worden afgeleid dat eiser vanaf april 2010 zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had. Uit de verklaringen van de buurtbewoners van de [adres 2][naam]) kan alleen worden afgeleid dat eiser in de periode van 1 maart 2009 tot 1 januari 2012 niet zijn hoofdverblijf had in de woning aan de [adres 2]. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het hiervoor vermelde rapport van 10 oktober 2012 onvoldoende feitelijke grondslag voor verweerders conclusie dat eiser al vanaf 1 maart 2009 zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had. De omstandigheid dat eiser aan zijn bank en aan zijn werkgever heeft doorgegeven dat zijn adres vanaf 1 maart 2009 het adres van eiseres aan de [adres 1] betrof, is onvoldoende voor een ander oordeel.
8.3
Wel bieden de onderzoeksbevindingen - met name de verrichte waarnemingen in de periode van 20 april 2011 tot en met 19 februari 2012 en de verklaring van buurtbewoner [naam] - naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eisers gedurende de periode van 1 april 2010 tot en met maart 2012 hun hoofdverblijf in de woning van eiseres aan de [adres 1] hadden. [naam] heeft verklaard dat op het adres [adres 1] ten tijde hier van belang een man, vrouw, twee honden en een kind woonachtig waren. Eiser is door deze getuige aan de hand van een foto herkend. De rechtbank is niet gebleken dat niet van de juistheid van deze afgelegde verklaring uitgegaan kan worden. Uit de verrichte waarnemingen blijkt dat ten tijde hier van belang de op naam van eiser staande paarse Opel Vectra met [kenteken]
vrijwel dagelijks voor de woning van eiseres is aangetroffen en dat eiser daar meermalen is gesignaleerd. Voor de stelling van eisers dat de observaties niet met voldoende waarborgen zijn omgeven en daarom niet als bewijs kunnen dienen vindt de rechtbank geen aanknopingspunten. Nu eisers (desgevraagd) ter zitting hebben verklaard dat zij hun beroepsgrond dat het hiervoor vermelde rapport niet met voldoende waarborgen is omgeven om van de juistheid daarvan uit te kunnen gaan, omdat de daarin door hen afgelegde verklaringen niet zijn ondertekend, niet langer handhaven, kan van de juistheid van het rapport worden uitgegaan.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiseres en eiser afgelegde
verklaringen in voldoende mate dat er in de periode van april 2010 tot en met maart 2012 wederzijdse zorg tussen hen bestond. Uit de door elk van hen afgelegde verklaringen blijkt dat de boodschappen gezamenlijk werden gedaan, dat eiseres voor eiser kookte, dat eiser de boodschappen betaalde, dat eiser beschikte over de bankpas van eiseres, dat eiser met enige regelmaat ook andere rekeningen van eiseres betaalde (zoals de vaste lasten) wanneer zij financiële nood had en dat hij de jongste zoon van eiseres intensief begeleidde en als een vader voor hem probeerde te zijn in welk verband hij de jongste zoon van eiseres wekelijks naar de training “Rots en Water” van Bureau Jeugdzorg bracht. Tevens heeft eiser verklaard samen met eiseres op vakantie te zijn gegaan, en dat zij de vakantie samen betaalden.
8.5.
Gelet op het onder 8.3. en 8.4. overwogene heeft eiseres in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Wwb geen melding gemaakt van het feit dat zij en eiser gedurende de periode van 1 april 2010 tot en met maart 2012 een gezamenlijke huishouding voerden, zodat zij over deze periode geen recht had op bijstand. Verweerder heeft de aan eiseres verleend bijstand over die periode dan ook van eiser kunnen terugvorderen.
8.6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 8.2. heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat de bijstand die aan eiseres is verleend over de periode van 1 maart 2009 tot 1 april 2010 (mede) kan worden teruggevorderd van eiser. Het beroep van eiser is daarom gegrond. Het bestreden besluit II voor zover dat besluit betrekking heeft op de (mede) terugvordering van eiser van de aan eiseres verleende bijstand dient in zoverre, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd.
8.7.
Verweerder dient ten aanzien van de terugvordering van eiser een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het van eiser (mede) terug te vorderen bedrag moet worden gebaseerd op de aan eiseres verleende bijstand over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2012.
9.1. Voor zover het beroep van eiseres betrekking heeft op de beëindiging van haar bijstandsuitkering per 1 april 2012 overweegt de rechtbank het volgende.
9.2.
De beoordeling heeft betrekking op de periode van 1 april 2012 tot 5 juni 2012.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres geen beroepsgronden ten aanzien van de beëindiging naar voren heeft gebracht.
Voorts staat vast dat eisers hebben erkend, zoals hiervoor is overwogen, in de periode van 1 januari 2012 tot en met maart 2012 samen te hebben gewoond op het adres van eiseres aan de [adres 1].
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat na het verstrijken van deze periode er geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding tussen haar en eiser.
Verweerder heeft dan ook tot beëindiging van het recht op bijstand per 1 april 2012 van eiseres kunnen overgaan.
9.3.
Het beroep van eiseres tegen de beëindiging van het recht op bijstand is dan ook ongegrond.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Eiser heeft verweerder in bezwaar gevraagd om toepassing van artikel 7:15 van de Awb. Verweerder dient daarover te beslissing bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar van eiser.
11.
Omdat de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres voor zover gericht tegen de intrekkking van haar recht op
bijstand over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2012 en de (mede)
terugvordering niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiseres voor zover gericht tegen de beëindiging van het recht op
bijstand per 1 april 2012 ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II, voor zover dat besluit betrekking heeft op de (mede)
terugvordering van eiser;
- bepaalt dat verweerder ter zake van de (mede) terugvordering van eiser een nieuw besluit
op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,--;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 42,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, mr. J. Bergen en
mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2013.
De griffier is buiten staatvoorzitter
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden aangetekend bij de Centrale Raad van Beroep.