6.Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, voor zover hier van belang en zoals dat destijds luidde, bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals dat destijds luidde, bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 59, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb bepaalt dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, of de artikelen 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
7.1.Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de
uitspraak van 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1318) dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. 7.2.Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de hierboven aangehaalde uitspraak van 19 januari 2012) kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
8.1.Ten aanzien van het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II overweegt de rechtbank het volgende.
8.2.Tussen partijen is niet in geschil dat eisers gedurende de periode van 1 januari 2012 tot en met maart 2012 hun hoofdverblijf in dezelfde woning, de woning van eiseres aan de[adres 1], hadden.
Voor wat betreft de daarvoor gelegen periode (de periode van 1 maart 2009 tot 1 januari 2012) stelt de rechtbank vast dat uit de verklaringen van eiseres en eiser slechts kan worden afgeleid dat eiser in die periode incidenteel in de woning van eiseres verbleef. Uit de verklaring van buurtbewoner [naam] van [adres 1]kan worden afgeleid dat eiser vanaf april 2010 zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had. Uit de verklaringen van de buurtbewoners van de [adres 2][naam]) kan alleen worden afgeleid dat eiser in de periode van 1 maart 2009 tot 1 januari 2012 niet zijn hoofdverblijf had in de woning aan de [adres 2]. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het hiervoor vermelde rapport van 10 oktober 2012 onvoldoende feitelijke grondslag voor verweerders conclusie dat eiser al vanaf 1 maart 2009 zijn hoofdverblijf in de woning van eiseres had. De omstandigheid dat eiser aan zijn bank en aan zijn werkgever heeft doorgegeven dat zijn adres vanaf 1 maart 2009 het adres van eiseres aan de [adres 1] betrof, is onvoldoende voor een ander oordeel.
8.3Wel bieden de onderzoeksbevindingen - met name de verrichte waarnemingen in de periode van 20 april 2011 tot en met 19 februari 2012 en de verklaring van buurtbewoner [naam] - naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eisers gedurende de periode van 1 april 2010 tot en met maart 2012 hun hoofdverblijf in de woning van eiseres aan de [adres 1] hadden. [naam] heeft verklaard dat op het adres [adres 1] ten tijde hier van belang een man, vrouw, twee honden en een kind woonachtig waren. Eiser is door deze getuige aan de hand van een foto herkend. De rechtbank is niet gebleken dat niet van de juistheid van deze afgelegde verklaring uitgegaan kan worden. Uit de verrichte waarnemingen blijkt dat ten tijde hier van belang de op naam van eiser staande paarse Opel Vectra met [kenteken]
vrijwel dagelijks voor de woning van eiseres is aangetroffen en dat eiser daar meermalen is gesignaleerd. Voor de stelling van eisers dat de observaties niet met voldoende waarborgen zijn omgeven en daarom niet als bewijs kunnen dienen vindt de rechtbank geen aanknopingspunten. Nu eisers (desgevraagd) ter zitting hebben verklaard dat zij hun beroepsgrond dat het hiervoor vermelde rapport niet met voldoende waarborgen is omgeven om van de juistheid daarvan uit te kunnen gaan, omdat de daarin door hen afgelegde verklaringen niet zijn ondertekend, niet langer handhaven, kan van de juistheid van het rapport worden uitgegaan.
8.4.Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door eiseres en eiser afgelegde
verklaringen in voldoende mate dat er in de periode van april 2010 tot en met maart 2012 wederzijdse zorg tussen hen bestond. Uit de door elk van hen afgelegde verklaringen blijkt dat de boodschappen gezamenlijk werden gedaan, dat eiseres voor eiser kookte, dat eiser de boodschappen betaalde, dat eiser beschikte over de bankpas van eiseres, dat eiser met enige regelmaat ook andere rekeningen van eiseres betaalde (zoals de vaste lasten) wanneer zij financiële nood had en dat hij de jongste zoon van eiseres intensief begeleidde en als een vader voor hem probeerde te zijn in welk verband hij de jongste zoon van eiseres wekelijks naar de training “Rots en Water” van Bureau Jeugdzorg bracht. Tevens heeft eiser verklaard samen met eiseres op vakantie te zijn gegaan, en dat zij de vakantie samen betaalden.
8.5.Gelet op het onder 8.3. en 8.4. overwogene heeft eiseres in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Wwb geen melding gemaakt van het feit dat zij en eiser gedurende de periode van 1 april 2010 tot en met maart 2012 een gezamenlijke huishouding voerden, zodat zij over deze periode geen recht had op bijstand. Verweerder heeft de aan eiseres verleend bijstand over die periode dan ook van eiser kunnen terugvorderen.
8.6.Gelet op hetgeen is overwogen onder 8.2. heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat de bijstand die aan eiseres is verleend over de periode van 1 maart 2009 tot 1 april 2010 (mede) kan worden teruggevorderd van eiser. Het beroep van eiser is daarom gegrond. Het bestreden besluit II voor zover dat besluit betrekking heeft op de (mede) terugvordering van eiser van de aan eiseres verleende bijstand dient in zoverre, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd.
8.7.Verweerder dient ten aanzien van de terugvordering van eiser een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij het van eiser (mede) terug te vorderen bedrag moet worden gebaseerd op de aan eiseres verleende bijstand over de periode van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2012.
9.1. Voor zover het beroep van eiseres betrekking heeft op de beëindiging van haar bijstandsuitkering per 1 april 2012 overweegt de rechtbank het volgende.
9.2.De beoordeling heeft betrekking op de periode van 1 april 2012 tot 5 juni 2012.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres geen beroepsgronden ten aanzien van de beëindiging naar voren heeft gebracht.
Voorts staat vast dat eisers hebben erkend, zoals hiervoor is overwogen, in de periode van 1 januari 2012 tot en met maart 2012 samen te hebben gewoond op het adres van eiseres aan de [adres 1].
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat na het verstrijken van deze periode er geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding tussen haar en eiser.
Verweerder heeft dan ook tot beëindiging van het recht op bijstand per 1 april 2012 van eiseres kunnen overgaan.
9.3.Het beroep van eiseres tegen de beëindiging van het recht op bijstand is dan ook ongegrond.