ECLI:NL:RBROT:2013:6515

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
ROT 12/2147
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsoordeel van de minister van VWS inzake de veiligheid van kerstverlichting en de verhouding tot het Warenwetbesluit elektrotechnische producten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Kaemingk B.V. en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over de veiligheid van een partij kerstverlichting. De zaak is ontstaan na een brief van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) aan eiseres, waarin werd gesteld dat de kerstverlichting niet voldeed aan de wettelijke eisen en niet geschikt was voor verhandeling. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, dat het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft de bevoegdheid om kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit vastgesteld en de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordeeld.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister in zijn besluit niet voldoende rekening heeft gehouden met de positieve testresultaten van KEMA en SGS, die de veiligheid van de kerstverlichting bevestigden. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand was gekomen, omdat de minister geen tegenbewijs had geleverd tegen de keuringsuitslagen van de gecertificeerde instanties. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het rechtsoordeel van de minister herroepen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de redelijke termijn voor het nemen van een besluit had overschreden en heeft hij de minister veroordeeld tot schadevergoeding aan eiseres.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van de veiligheid van producten en de rol van gecertificeerde instanties in dit proces. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 12/2147

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2013 in de zaak tussen

Kaemingk B.V., te Aalten, eiseres,

gemachtigde: mr. A. van Rossem,
en

de minister van Volksgezondheid, welzijn en Sport (de minister), verweerder,

gemachtigde: mr. F. Drop.

Procesverloop

Bij brief van 29 september 2010 heeft een Senior Controleur Importcontroleteam van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) eiseres bericht dat uit aanvullend laboratoriumonderzoek van VWA is gebleken dat producten 490830, 490801 en 490768 van een partij kerstverlichting afkomstig uit China die bij eiseres ligt opgeslagen niet voldoet aan de wettelijke eisen en hierdoor niet geschikt zijn voor verhandeling. Vermeld is dat voor verdere afhandeling en feitelijke informatie van aanvullende laboratoriumonderzoek door VWA binnenkort zal worden gecommuniceerd met eiseres. Voorts is vermeld dat voor de overige producten uit deze partij, de artikelen 490800 en 490759 die respectievelijk identiek zijn aan 490768 en 490801, aanleiding bestaat deze op te houden.
Bij brief van 8 oktober 2010 heeft de Kwartiermaker TWO Divisie Productveiligheid, Import en Export van de nieuwe VWA eiseres namens de minister bericht dat de brief van 29 september 2010 hierbij wordt ingetrokken en dat eiseres over de partij kerstverlichting kan beschikken. Daarbij is opgemerkt dat de partij is bemonsterd en onderzocht en dat deze niet aan de eisen van veiligheid en deugdelijkheid voldoen die worden gesteld in het Warenwetbesluit elektrotechnische produkten (WEP), omdat bij de onderzochte exemplaren een inrichting voor trek- en wringontlasting ontbreekt. Vermeld is verder dat eiseres, omdat zij nu over de partij kerstverlichting kan beschikken, in de gelegenheid is deze in overeenstemming met de wettelijke eisen te brengen alvorens deze te verhandelen. Tot slot is vermeld dat dit bij het aantreffen in de handel door VWA zal worden gecontroleerd in het kader van het markttoezicht.
Bij besluit van 6 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres tegen het in de brief van 8 oktober 2010 vervatte rechtsoordeel ongegrond verklaard. Onderaan het bestreden besluit is vermeld dat een belanghebbende beroep kan instellen bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarbinnen hij zijn woonplaats heeft.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam.
Bij brief van 18 mei 2012 heeft de griffier van de rechtbank Amsterdam het beroep doorgezonden naar de rechtbank Rotterdam (de rechtbank).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens eiseres zijn voorts verschenen [[persoon]] en [[persoon]].

Overwegingen

Bevoegdheid van de rechtbank en ontvankelijk van het bezwaar
1.
Gelet op artikel 23 van de Warenwet, zoals die bepaling gold tot 1 januari 2013, en het overgangsrecht van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, is de rechtbank bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit.
2.
De rechtbank dient ambtshalve te bezien of met de brief van 8 oktober 2010 een besluit voorligt dat vatbaar is voor bezwaar.
2.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan blijven of de intrekking van de brief van 29 september 2010 op rechtsgevolg is gericht. Indien de brief van VWA van 29 september 2010 een opschorting behelst in de zin van artikel 27 van verordening EG nr. 765/2008, dan is die opschorting teniet gedaan door de brief van 8 oktober 2010. In dit verband ziet de rechtbank aanleiding voorbij te gaan aan het mogelijke bevoegdheidsgebrek dat kleeft aan de brief van 8 oktober 2010. Weliswaar is de laatstgenoemde brief uitgegaan van de minister in plaats van VWA dan wel haar naamopvolger Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA), maar die brief is wel in mandaat door een functionaris van de (N)VWA ondertekend. Voor zover het de intrekking van de brief van 29 september 2010 betreft kan daarom worden aangenomen dat de brief van 8 oktober 2010 met instemming van (N)VWA is verzonden.
2.3.
Gelet hierop vormde de brief van 29 september 2010 niet of niet langer een beletsel voor eiseres om de partij kerstverlichting te verhandelen, mits die partij voldeed aan de wettelijke eisen waaronder die van het WEP. Omdat in de brief van de minister van 8 oktober 2010 is meegedeeld dat de partij kerstverlichting naar zijn oordeel niet voldoet aan de eisen die het WEP stelt, omdat bij de onderzochte exemplaren een inrichting voor trek- en wringontlasting ontbreekt, doet zich de vraag voor of met die brief een bestuurlijk rechtsoordeel voorligt dat kwalificeert als een besluit.
2.4.
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat zich een dergelijk geval voordoet. Indien de partij wordt verhandeld en de minister daarbij blijkt dat het door hem genoemde gebrek niet is weggenomen, kan eiseres op grond van de Warenwet worden geconfronteerd met verregaande handhavingsmaatregelen van de minister, zoals een last de verhandelde waar bij de consument terug te nemen of een bestuurlijke boete. In de brief van 8 oktober 2010 wordt ook het houden van markttoezicht op het in de handel brengen van de partij kerstverlichting in het vooruitzicht gesteld. De rechtbank acht het met partijen onevenredig belastend voor eiseres om een bezwaar- en beroepsgang tegen een dergelijke vervolgmaatregel of bestraffende sanctie te moeten voeren teneinde een inhoudelijk rechterlijk oordeel te kunnen krijgen over de vraag of de partij kerstverlichting mag worden verhandeld.
2.5.
Gelet op het voorgaande heeft de minister met het bestreden besluit het in de brief van 8 oktober 2010 vervatte rechtsoordeel terecht heroverwogen.
Inhoudelijke beoordeling
3.1.
Artikel 5 van Richtlijn 2006/95/EG luidt:
“De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat hun terzake bevoegde overheidsinstanties, met het oog op het in artikel 2 bedoelde in de handel brengen of het in artikel 3 bedoelde in het vrije verkeer brengen, met name het elektrisch materiaal dat voldoet aan de veiligheidsvoorschriften van de geharmoniseerde normen, beschouwen als beantwoordende aan de bepalingen van artikel 2.
Normen worden aangemerkt als geharmoniseerd, wanneer zij, na in onderlinge overeenstemming te zijn vastgesteld door de organen waarvan door de lidstaten overeenkomstig artikel 11, eerste alinea, onder a), mededeling is gedaan, in het kader van de
nationale procedures zijn gepubliceerd. Zij moeten worden bijgewerkt op grond van de technologische vooruitgang en de ontwikkeling van de regels van goed vakmanschap op het gebied van veiligheid.
De lijst der geharmoniseerde normen met bronvermelding wordt ter informatie bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.”
3.2.
Artikel 4 van de Warenwet luidt:
“1. Ten behoeve van het weren van waren
(…)
b. die, indien het technische voortbrengselen betreft, een gevaar kunnen opleveren voor de gezondheid van de mens of de veiligheid van zaken, of
(…),
kan bij algemene maatregel van bestuur worden verboden waren, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, te bereiden, te vervaardigen, te verhandelen of voor een bij het verbod aangegeven doel te verwerken of te bezigen, die niet voldoen aan de eisen, bij de maatregel gesteld met betrekking tot hun samenstelling of uitvoering of met betrekking tot hun hoedanigheid of eigenschappen.
(…)”
Artikel 6 van de Warenwet luidt:
“Voor de doeleinden, omschreven in artikel 4, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, kan eveneens bij algemene maatregel van bestuur worden verboden:
a. waren, behorende tot een bij de maatregel aangewezen categorie, te verhandelen of voor wat betreft technische voortbrengselen, tevens te gebruiken, die in een toestand verkeren, welke niet voldoet aan de daaromtrent bij de maatregel gestelde eisen;
(…)”
Artikel 7a van de Warenwet luidt:
“1. Onze Minister wijst op aanvraag een of meerdere instellingen aan, die met betrekking tot door hem te bepalen technische voortbrengselen bevoegd zijn tot het uitvoeren van de door hem aan te wijzen werkzaamheden in de voor die technische voortbrengselen voorgeschreven keurings- of beoordelingsprocedures.
2.
Een aangewezen instelling is bevoegd om met inachtneming van de door Onze Minister gegeven aanwijzingen, onderdelen van de door haar te verrichten werkzaamheden door anderen te doen verrichten.
(…)”
3.3.
Artikel 1 van het WEP luidt:
“1. In dit besluit en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:
a. elektrotechnische produkten
1°. produkten bij het gebruik waarvan elektrische energie wordt gebezigd voor zover de nominale spanning waarvoor die produkten zijn vervaardigd, hoger is dan 50 V bij wisselstroom en 75 V bij gelijkstroom en niet meer bedraagt dan 1000 V bij wisselstroom en 1500 V bij gelijkstroom;
2°. voorwerpen en materialen welke bestemd zijn om deel uit te maken van, te worden toegepast aan of te worden gebruikt bij metingen aan de onder 1° bedoelde produkten of elektrische installaties voor zover deze installaties zijn vervaardigd voor een nominale spanning welke overeenkomt met het ten aanzien daarvan onder 1° gestelde;
3°. elektrische installaties aanwezig in of bestemd voor roerende goederen en voor zover deze installaties zijn vervaardigd voor een nominale spanning welke overeenkomt met het ten aanzien daarvan onder 1° gestelde;
(…)”
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het WEP is het verboden elektrotechnische produkten te verhandelen die niet voldoen aan de eisen gesteld bij of krachtens dit besluit.
Artikel 3 van het WEP luidt:
“1. Elektrotechnische produkten moeten, overeenkomstig de regels van goed vakmanschap die in de Europese Economische Gemeenschap dan wel in de staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gelden, bij juiste installatie, gebruik overeenkomstig hun bestemming en degelijk onderhoud geen gevaar opleveren voor personen, huisdieren of goederen. Zij moeten daartoe ten minste voldoen aan de in de bijlage bij dit besluit opgenomen eisen.
2.
Onze Minister kan met betrekking tot de in artikel 1, eerste lid, onder a, 3° bedoelde en de krachtens artikel 1, tweede lid, aangewezen voorwerpen en materialen de in het eerste lid gestelde eisen nader uitwerken.”
Artikel 4 van het WEP luidt:
“1. Een elektrotechnisch produkt wordt vermoed te voldoen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 3 indien:
a. het voldoet aan de veiligheidseisen van de daartoe door Onze Minister aan te wijzen normen, bedoeld in artikel 5 van de richtlijn;
(…).”
Artikel 6 van het WEP luidt:
“1. Onze Minister wijst de instellingen aan die:
a. bevoegd zijn deel te nemen aan de vaststelling van normen als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn;
b. bevoegd zijn rapporten op te stellen en adviezen uit te brengen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 9, derde lid, van de richtlijn
2.
De in het eerste lid bedoelde aanwijzingen worden in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.”
De bijlage behorende bij het Warenwetbesluit elektrotechnische produkten luidt:
“De in artikel 3, eerste lid, van het Warenwetbesluit electrotechnische produkten, bedoelde eisen zijn:
a. gegevens waarvan de kennis voor een juist en veilig gebruik (waaronder onderhoud) van het produkt noodzakelijk is, moeten duidelijk en in de Nederlandse taal zijn aangegeven op het produkt of, indien dat niet mogelijk is, op een daarbij gevoegde instructie;
b. een aanduiding van de fabrikant of degene die het produkt, al dan niet in Nederland, in de handel brengt, moet duidelijk en in de Nederlandse taal zijn aangebracht op het produkt of, indien dat niet mogelijk is, op de verpakking daarvan;
c. het produkt en zijn onderdelen moeten veilig en behoorlijk kunnen worden aangesloten en geïnstalleerd;
d. bij gebruik overeenkomstig de bestemming en voldoende onderhoud moeten gevaar voor letsel of schade ten gevolge van onvrijwillige aanraking van onderdelen die bestemd zijn om onder spanning te staan of stroom te geleiden, alsmede de mogelijkheid van het onder spanning raken of stroom geleiden van niet daartoe bestemde onderdelen zijn uitgesloten;
e. bij gebruik overeenkomstig de bestemming en voldoende onderhoud mogen geen temperaturen, lichtbogen of stralingen optreden, die gevaar zouden veroorzaken;
f. bij gebruik overeenkomstig de bestemming en voldoende onderhoud moet afdoende bescherming bestaan tegen gevaren van niet-elektrische aard, die volgens de ervaring van die produkten kunnen uitgaan;
g. de isolatie moet berekend zijn op de bij gebruik overeenkomstig de bestemming en voldoende onderhoud te verwachten elektrische spanningen en belastingen en mechanische krachten;
h. bij gebruik overeenkomstig de bestemming en voldoende onderhoud moeten zij voldoende bestand zijn tegen te verwachten uitwendige mechanische krachten;
i. bij gebruik overeenkomstig de bestemming en voldoende onderhoud moeten zij voldoende bestand zijn tegen te verwachten uitwendige niet-mechanische invloeden;
j. bij gebruik overeenkomstig de bestemming en voldoende onderhoud moet gevaar ten gevolge van voorzienbare overbelasting zijn uitgesloten.”
3.4.
Artikel 1 van de Warenwetregeling aanwijzing normen elektrotechnische produkten (de Aanwijzing) luidt:
“Als normen bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Warenwetbesluit elektrotechnische produkten, worden aangewezen de normen zoals vermeld in bijlage 1 van deze regeling.”
In bijlage 1 bij de Aanwijzing is – voor zover hier van belang – opgenomen:
“(…)
60598-1:1989 IEC 598-1:1986
+ A1:1988
Met wijzigingen
Verlichtingsarmaturen
Deel 1: Algemene eisen en proeven (herdruk 1989)
(…)
60598-2-20/A11:1992 Verlichtingsarmaturen
Deel 2: Bijzondere eisen
sectie twintig:
Verlichtingsgarnituren
(…)”
3.5.
Bij besluit van 8 oktober 2007 (Stcrt. 2007, nr. 201, blz. 15) heeft de minister KEMA Quality B.V (KEMA) aangewezen tot keuringsinstantie voor elektrotechnische
producten in verband met de inwerkingtreding van richtlijn nr. 2006/95/EG door wijziging van een eerdere aanwijzing van KEMA.
4.
De minister is in afwijking van het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van oordeel dat de door DEKRA/KEMA en keuringsinstantie SGS Belgium N.V. (SGS) uitgevoerde (aanvullende) testen niet ingaan op de gevaren die kunnen ontstaan door het ontbreken van een trek- en wringontlasting. De minister heeft in aanmerking genomen dat DEKRA/KEMA, nadat was gebleken dat zij abusievelijk de monsters niet op de gebruikelijke wijze had onderzocht, het recht van eiseres tot het voeren van het KEMA-keurmerk heeft opgeschort. Volgens de minister volgt uit het laatste testrapport van DEKRA/KEMA dat eiseres heeft overgelegd dat het risico weliswaar beperkt was, maar dat de tekortkomingen zo ernstig waren dat niet het niveau van veiligheid bereikt werd dat vereist wordt door het WEP. Omdat de aansluitklem onderdeel is van het lamphoudercontact zullen op de klem uitgeoefende mechanische krachten ook effect hebben op de elektrische verbinding met de lamp. Het herhaaldelijk bewegen van de aansluitleiding kan leiden tot het breken van de geleiders. Ook kan het contact van de lamp gaan wijken. Als de verbindingen hierdoor beschadigd raken, kan vonkvorming ontstaan of kan de geleider losraken. Vonkvorming kan tot brand leiden. Voorts kan het losraken van geleider de afstanden tussen aanraakbare oppervlakken en de onder gevaarlijke spanning staande onderdelen verkleinen, met kans op een elektrische schok. Ook kan kortsluiting ontstaan, met mogelijk brand tot gevolg. Volgens de minister is wel rekening gehouden met de testresultaten ter voorbereiding van het besluit van 8 oktober 2010, omdat het behalve een rechtsoordeel niet meer bevat dan een waarschuwing en een aankondiging. Indien de testresultaten ongunstiger zouden zijn geweest, dan zou namelijk niet met een constatering (rechtsoordeel) en waarschuwing zijn volstaan, maar zou een boeterapport zijn gevolgd en op basis daarvan vermoedelijk een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete.
5.1.
Eiseres betoogt dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat de partij kerstverlichting – een container met circa 5000 stuks – niet veilig is, omdat niet zou zijn voldaan aan de normen EN 60598-1 en EN 60598-2-20. Gelet op de door eiseres aangedragen contra-expertises is volgens eiseres immers vast komen te staan dat de kerstverlichting in de praktijk bij normaal gebruik wel veilig is. Eiseres heeft in dit verband voorts aangevoerd dat niet duidelijk is op welke (ernstige) tekortkomingen de minister doelt. Ook stelt eiseres dat de door de minister gestelde gevaren speculatief zijn. Eiseres heeft in dit verband een beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken, landbouw en Innovatie van 7 mei 2012 overgelegd op een verzoek dat eiseres heeft gedaan uit hoofde van de Wet openbaarheid van bestuur. Daarin wordt vermeld dat het nadere onderzoek naar de kerstverlichting heeft plaatsgevonden, maar dat dit niet heeft geresulteerd in een rapportage omdat de eerdere bevindingen van NVWA werden bevestigd. Ten slotte heeft eiseres in dit verband nog aangevoerd dat de NEN-normen geen algemeen verbindende voorschriften zijn (HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0393).
5.2.
KEMA en is een zogenoemde “certified body” in de zin van artikel 7a van de Warenwet en artikel 6 van het WEP. Bij brief van 6 oktober 2010 heeft KEMA eiseres bericht dat in par. 20.10.2 van de norm EN 60598-2-20 en par. 5.2.10 van de norm EN 60598-1 de eis wordt gesteld dat flexibele elektrische aansluitleidingen, verbonden met de lampjes, voorzien zijn van een deugdelijke trekontlasting en dat uit onderzoek van (N)VWA blijkt dat de trekontlasting niet functioneert. (N)VWA heeft volgens die brief ten behoeve van de test de kerstverlichting eerst geprepareerd, waarbij de ader van de kabel bij het contact van de lamphouder wordt losgemaakt. Volgens KEMA zit de bedrading in de praktijk op twee plaatsen vast aan het contact van de lamphouder (de kabelisolatie zit vastgeklemd aan het contact en de ader van de kabel zit vastgeklemd aan het contact). Bij het testen van niet geprepareerde kerstverlichting is de trekkracht 30N niet voldoende om de kabel los van het contact te trekken en blijken de klemverbindingen drie maal de in de norm geëiste trekkracht van 30N te weerstaan. Bij brief van 3 november 2010 heeft KEMA eiseres bericht dat additionele testen aan de kerstverlichting, types 490830, 490801 en 490768, hebben uitgewezen dat er geen elektriciteitsgevaar optreedt bij het normale gebruik. SGS heeft eiseres bij brief van 11 november 2010 bericht dat een drietal proeven waaronder een trekproef bij 30N aantoont dat het toestel als veilig kan worden beschouwd, omdat de testen voldoende aantonen dat de trekontlasting conform de geest van de norm is. Daarbij is onder meer vermeld dat gesteld kan worden dat de koperen constructie van de verbinding tevens deel uitmaakt van de trekontlastingsconstructie. Op 6 juni 2012 heeft KEMA eiseres bericht dat zij het type 490768 (nogmaals) heeft getest zowel in nieuwe toestand als na veroudering. Vermeld wordt dat het “single cord” de trekkracht 30N en 40N doorstaat. KEMA heeft bij brief van 4 juli 2013 nogmaals bevestigd dat het in de praktijk niet mogelijk zal zijn om de kabel los te trekken van het contact van de lamphouder.
5.3.
Gelet op de positieve testen van KEMA en SGS tegenover de niet met stukken onderbouwde stelling van de minister dat niet wordt voldaan aan de eisen van norm EN 60598-1 en norm EN 60598-2-20, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Voor zover de door KEMA en SGS verrichte testen niet hebben plaatsgevonden na de losmaking van de ader van de kabel bij het contact van de lamphouder, heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat eiseres heeft mogen afgaan op de keuringsuitslagen van een “certified body” nu de minister geen tegenbewijs heeft aangeleverd dat de partij in kwestie niet voldoet aan de van toepassing zijnde veiligheidsnormen. Daar komt bij dat artikel 4, eerste lid, van het WEP er niet aan in de weg staat dat op andere wijze aan de in artikel 3 van het WEP vervatte veiligheidsnorm wordt voldaan dan door te voldoen aan de in bijlage 1 bij de Aanwijzing opgenomen normen EN 60598-1 en EN 60598-2-20, die overigens geen verbindende voorschriften inhouden. Maatgevend is immers niet of aan het rechtsvermoeden in de zin van artikel 4, eerste lid, van het WEP wordt voldaan, maar dat ten minste aan de eisen wordt voldaan die zijn opgesomd in de bijlage behorende bij het WEP. Gelet op onder meer het hangende beroep overgelegde en niet weersproken rapport van KEMA van 6 juni 2012 ziet de rechtbank geen aanleiding om te betwijfelen dat de partij kerstverlichting voldoet aan de veiligheidseisen die zijn opgesomd in de bijlage behorende bij het WEP.
6.
Het bestreden besluit houdt derhalve geen stand en het beroep is gegrond. Gelet op de voorhanden zijnde stukken is het in de brief van 8 oktober 2010 vervatte rechtsoordeel onjuist, zodat de rechtbank dit rechtsoordeel zal herroepen.
Redelijke termijn
7.1.
Eiseres heeft betoogd dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft overschreden. De rechtbank vertaalt deze beroepsgrond naar een verzoek om toepassing van artikel 8:73 Awb (vgl. ABRvS 4 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3121). Zij overweegt in dit verband het volgende.
7.2.
In artikel 8:73, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
7.3.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50; Wns) in werking getreden (Stb. 2013, 162). De wijzigingen in de Awb voorzien daarbij in het vervallen van artikel 8:73 van de Awb en invoering van titel 8.4 in de Awb. Gelet op de toelichting bij het Besluit van 22 april 2013 (Stb. 2013, 162) heeft de minister van Veiligheid en Justitie besloten af te zien van een wettelijke regeling ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM onder de overweging dat de bestuursrechter via verdragsconforme toepassing van de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb tot hetzelfde resultaat kan komen als thans het geval is via de verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Gelet op artikel IV, eerste lid, van de Wns blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
7.4.
Omdat het bestreden besluit – dat in dit verband als het schadetoebrengende besluit kan worden aangemerkt – bekend is gemaakt voor 1 juli 2013, ziet de rechtbank aanleiding om overeenkomstig artikel IV, eerste lid, van de Wns het aldus opgevatte verzoek om schadevergoeding wegens bestuurlijke traagheid te beoordelen aan de hand van artikel 8:73 van de Awb.
7.5.
De rechtbank stelt vast dat er op 15 november 2010 een gemotiveerd bezwaarschrift voorlag waarop de minister diende te beslissen. Aansluiting zoekende bij de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het College van beroep voor het bedrijfsleven (vgl. ABRvS 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294 en CBb 3 maart 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BH6281) acht de rechtbank een termijn van een jaar voor het nemen van een besluit op bezwaar nog net redelijk. Deze termijn heeft de minister met bijna drie maanden overschreden. Daar volgens vaste rechtspraak immateriële schade ten gevolge van het niet binnen redelijke termijn beslissen wordt verondersteld en een schadevergoeding wordt toegekend van € 500,- per half jaar of gedeelte van een half jaar overschrijding, zal de rechtbank de schade die de minister op de voet van artikel 8:73 van de Awb aan eiseres zal moeten vergoeden vaststellen op € 500,-.
Slotoverwegingen
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiser het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.888,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het in de brief van 8 oktober 2010 vervatte rechtsoordeel wordt herroepen,
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan eiseres van de schade die deze lijdt wegens overschrijding van de redelijke termijn, welke schade door de rechtbank is bepaald op € 500,-,
  • bepaalt dat de minister aan eiseres het betaalde griffierecht van € 310,- vergoedt,
  • veroordeelt de minister in de proceskosten tot een bedrag van € 1.888,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, rechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.