In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de herziening van de definitief vastgestelde kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2009. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst om de eerder vastgestelde tegemoetkoming van € 7.154,- te herzien naar nihil, na een FIOD-onderzoek bij het gastouderbureau. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet bevoegd was om de kinderopvangtoeslag te herzien, omdat er geen signalen van fraude door de vraagouder waren aangetoond. De rechtbank benadrukte dat de herzieningsbevoegdheid van de Belastingdienst alleen kan worden ingeroepen indien er sprake is van kwade trouw van de vraagouder. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst niet aannemelijk had gemaakt dat eiser op het moment van de definitieve vaststelling wist of behoorde te weten dat de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag was toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij de Belastingdienst werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.