zaaknummer: AWB 10/5294 WET-T1
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2012 in de zaak tussen
[eiser], wonende te Berkel en Rodenrijs, eiser,
gemachtigde: mr. J.H.M. van Iersel
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lansingerland, verweerder,
gemachtigde: S.L. Wolhoff.
Bij besluit van 19 maart 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van schade ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. I.M.A.M. de Looij, werkzaam bij de Stichting adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) als deskundige.
1. Bij besluit van 2 september 2005, verzonden 6 september 2005, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO verleend alsmede bouwvergunning voor het oprichten van acht woningen op het perceel, plaatselijk bekend [naam perceel] te Berkel en Rodenrijs.
2. Bij brief van 7 augustus 2009, door verweerder ontvangen op 10 augustus 2009, heeft eiser, eigenaar van de woning aan [adres], verweerder verzocht om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO als gevolg van een planologische maatregel. De maatregel betreft het bestemmingsplan ‘Meerpolder’, zoals eventueel nader uitgewerkt in uitwerkingsplannen, alsmede eventuele vrijstellingsbesluiten ex artikel 19 van de WRO, genomen in het kader van dit bestemmingsplangebied en voor zover relevant voor deze aanvraag, alsmede de woningbouw die heeft plaatsgevonden aan de zuidzijde van het perceel van eiser.
3. Op 4 januari 2010 heeft SAOZ een advies over de schadevergoeding uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. SAOZ heeft daarbij - voor zover hier van belang - een vergelijking gemaakt tussen het oude planologisch regime bestemmingsplan ‘Westersingel’ en het thans geldende bestemmingsplan ‘Meerpolder’, zoals vastgesteld op 22 februari 2001 en onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 december 2002. Het bestemmingsplan ‘Meerpolder’ is (volgens SAOZ voor de beoordeling in deze zaak op enkele onderdelen en van relatief beperkte betekenis) gewijzigd bij het op 23 juli 2002 vastgestelde ‘Uitwerkingsplan Deelplan V, 2e fase’.
SAOZ overweegt in dit verband het volgende.
“Gronden waarvoor geen uitwerkingsplan geldt
Voor een belangrijk deel van de nabije omgeving van het perceel van aanvragers (o.a. de gronden recht tegenover het perceel van aanvragers en ter plaatse van [naam locatie]) geldt thans het nieuwe bestemmingsplan ‘Meerpolder’ met enkele uit te werken bestemmingen, waarvoor nog geen uitgewerkt plan als ontwerp ter inzage is gelegd.
Artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (IWro) bepaalt dat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft ten aanzien van een wijzigings- of uitwerkingsplan, waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip (derhalve vóór 1 juli 2009) ter inzage is gelegd. In casu is dit niet het geval geweest, zodat het bestemmingsplan ‘Meerpolder’ voor deze gronden geen grondslag is voor een planschadevergoeding, en aanvragers pas na uitwerking van de uit te werken bestemmingen, hiervoor een aanvraag om een planschadevergoeding zullen kunnen indienen.”
4. Verweerder heeft met overname van dit advies eisers verzoek om planschade afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie, het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op grond van de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2009 (LJN: BJ1111) en artikel 9.1.5. van de IWro op het standpunt dat op het moment dat de aanvraag werd ingediend alleen een uitgewerkt plan aangemerkt kon worden als een schadeveroorzakend besluit. Uit genoemde uitspraak blijkt dat de datum van ontvangst van de aanvraag leidend is voor het antwoord op de vraag naar de maximale invulling en uit de Wro vloeit voort dat als er geen uitwerkingsplan is, een uit te werken bestemming geen grond is voor planschade. Pas als er een uitwerking is, kan een planschadeverzoek in behandeling worden genomen. Nu op grond van artikel 9.1.5 van de IWro geldt dat uitwerkingsplannen van na 1 juli 2009 onder het recht van de Wro vallen en dus een aparte schadegrond vormen, vloeit hieruit voort dat het moederplan geen schadegrond meer kan vormen. Het kan niet zo zijn dat zowel het moederplan - op grond van de WRO - als een uitwerkingsplan - op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) - een grond voor planschade vormen. Als er uiteindelijk een uitwerkingsplan komt, dan kan eiser op grond daarvan alsnog een aanvraag ex artikel 6.1 van Wro indienen. Eiser wordt dan ook niet in zijn rechten aangetast, aldus verweerder.
5. Artikel II van de Wet van 8 juni 2005 tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedings-overeenkomsten) luidt als volgt:
“1. Artikel 49 van de WRO, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op aanvragen om vergoeding van schade die voor dat tijdstip zijn ingediend.
2. Een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, b, c of f, moet voorzover de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan onderscheidenlijk het desbetreffende besluit voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.
3. Een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder d of e, moet voorzover de bestemmingsplanbepaling ten behoeve waarvan de aanhouding heeft plaatsgevonden, onderscheidenlijk het deel van het bestemmingsplan op de totstandkoming waarvan de aanwijzing is gericht, voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.”
6. Artikel 9.1.5 van de IWro luidt als volgt:
“1. Een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 11 van de WRO wordt gelijkgesteld met een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro.
2. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van een wijzigings- of uitwerkingsplan, waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip ter inzage is gelegd.”
Artikel 9.1.18 van de IWro luidt als volgt:
“1. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
2. Artikel 6.2, tweede lid, van de Wro geldt tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.”
7. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de planvergelijking terecht niet is uitgegaan van de maximale invulling van het bestemmingsplan ‘Meerpolder’ voor zover nog geen sprake is van een verwezenlijkt uitwerkingsplan.
8. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Het verzoek is ingediend in de periode van 1 september 2005 tot 1 september 2010 en het bestemmingsplan ‘Meerpolder’ is voor 1 september 2005 onherroepelijk geworden, zodat op grond van het bepaalde in artikel 9.1.18 van de IWro bezien in samenhang met artikel II, tweede en derde lid van de Wijzigingswet WRO, het ‘oude’ artikel 49 WRO van toepassing is op eisers verzoek. Hieruit volgt dat in dit geval bij de planvergelijking, conform vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de eerder genoemde uitspraak van 1 juli 2009, dient te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van de uit te werken bestemming, voor zover er geen sprake is van een verwezenlijkt uitwerkingsplan.
9. Verweerders standpunt dat artikel 9.1.5 van de IWro aan deze conclusie in de weg staat, volgt de rechtbank niet. In dat artikel is het overgangsrecht geregeld dat op uitwerkingsplannen van toepassing is en niet het overgangsrecht dat ziet op planschadeverzoeken. Dit laatste is expliciet geregeld in artikel 9.1.18 van de IWro.
Op grond van artikel 9.1.5 van de IWro geldt dat uitwerkingsplannen van na 1 juli 2009 onder het recht van de Wro vallen en dus een aparte schadegrond vormen. Hieruit volgt niet dat in deze zaak, waarbij artikel 49 van de WRO op grond van het overgangsrecht van toepassing is, de uit te werken bepalingen bij een planvergelijking moeten worden uitgesloten.
10. Nu artikel 49 van de WRO van toepassing is en voor een belangrijk deel van de nabije omgeving van het perceel van eiser nog geen sprake was van een verwezenlijkt uitwerkingsplan, heeft verweerder ten onrechte nagelaten in zoverre van de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan ‘Meerpolder’ uit te gaan in de planvergelijking met het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Westersingel’. De rechtbank zal dan ook, onder gegrondverklaring van het beroep, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
11. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op eisers bezwaar te beslissen, waarbij eisers verzoek op schadevergoeding opnieuw inhoudelijk zal moeten worden beoordeeld. Om deze reden ziet de rechtbank geen mogelijkheid voor finale geschillenbeslechting.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. A. van Gijzen en mr. F.A. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Joseph, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.