ECLI:NL:RBOVE:2025:734

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
ak_24_3008
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering na ontvangst erfenis en toezegging college

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel geoordeeld over de terugvordering van een bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Eiseres, een bijstandsgerechtigde, ontving een erfenis na het overlijden van haar vader en had eerder van het college de toezegging gekregen dat zij op deze erfenis mocht interen. Desondanks besloot het college om een deel van de eerder uitgekeerde bijstand terug te vorderen op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW). De rechtbank oordeelde dat het college de toezegging moest nakomen op grond van het vertrouwensbeginsel en het gemeentelijke terugvorderingsbeleid. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering niet terecht was, omdat eiseres niet over de middelen kon beschikken tijdens de periode waarin bijstand werd verleend. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over hoe eiseres kan interen op de ontvangen erfenis. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/3008

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. J.H. van den Berg,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder (het college),
gemachtigde: A.W. de Kroon.

Samenvatting

0. In deze zaak gaat het erom dat een bijstandsgerechtigde een geldbedrag ter waarde van haar aandeel in een erfenis heeft ontvangen. Ondanks een eerdere toezegging van het college dat zij op dat bedrag zou mogen gaan interen, heeft het college besloten om eerder uitgekeerde bijstand (deels) terug te vorderen op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW), omdat zij naderhand alsnog over geld uit de erfenis kon beschikken. De rechtbank oordeelt op grond van het vertrouwensbeginsel en het gemeentelijke terugvorderingsbeleid, dat het college de toezegging alsnog moet nakomen. Daarbij besteedt de rechtbank ook een overweging aan de in het hiervoor genoemde wetsartikel opgenomen zinsnede “met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend” in het geval van een testament met een langstlevende beding.

Procesverloop

1.1.
Het college heeft met een besluit van 22 maart 2024 de bijstandsuitkering teruggevorderd, die hij in de periode van [overlijdensdatum] tot en met 8 november 2023 aan eiseres had verstrekt. In dat besluit heeft het college aangekondigd, dat eiseres over de hoogte van deze vordering en de wijze van terugbetaling een apart besluit ontvangt. Vervolgens heeft het college met het besluit van 9 april 2024 de bijstandsuitkering van eiseres over de periode [overlijdensdatum] tot en met 31 december 2017 tot een bedrag van
€ 23.859,81 teruggevorderd.
1.2.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van 22 maart 2024.
1.3.
Met het besluit van 10 juni 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij dit besluit gebleven. Dit is het hierna genoemde “bestreden besluit”.
1.4.
Eiseres heeft tegen het besluit van 10 juni 2024 beroep aangetekend. Zij heeft haar beroepschrift later aangevuld.
1.5.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 15 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Wat aan de besluitvorming vooraf ging

2. Eiseres ontvangt sinds 20 juli 1993 een bijstandsuitkering. Op [overlijdensdatum] is de vader van eiseres overleden. Eiseres heeft op 8 november 2023 in verband met het erfdeel van haar vader een bedrag van € 29.754,81 (inclusief rente) ontvangen. Eiseres heeft op
10 november 2023 een wijziging van haar vermogen aan het college gemeld. Op verzoek van het college heeft eiseres op 1 december 2023 een bankafschrift verstrekt, waarop de bijschrijving van het genoemde bedrag te zien is. Op 9 januari 2024 heeft eiseres een gesprek gehad met haar consulent. In dat gesprek heeft de consulent toegezegd dat eiseres kon gaan interen op de erfenis. Maar vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld onder “Inleiding”.

Standpunten van partijen

Standpunt college
3.1.
Het college heeft de bijstandsuitkering van eiseres over de periode [overlijdensdatum] tot en met 8 november 2023 voor een deel teruggevorderd, omdat eiseres op
8 november 2023 een erfenis heeft ontvangen. Volgens het college moet de uitkering over de periode vanaf het ontstaan van het recht op erfenis tot het kunnen beschikken over de erfenis worden teruggevorderd. Het college is er vanuit gegaan dat eiseres op
[overlijdensdatum] , de datum van overlijden van haar vader, € 0,- vermogen had. Het vrij te laten vermogen op deze datum was € 5.895,-. Het college heeft dit bedrag in mindering gebracht op het in verband met de erfenis ontvangen bedrag van € 29.754,81. Dit leidt tot het teruggevorderde bedrag van € 23.859,81.
3.2.
Het college heeft van [overlijdensdatum] tot en met 31 december 2017 een bijstandsuitkering aan eiseres verstrekt. Het college stelt dat eiseres door de ontvangen erfenis inmiddels beschikt of kan beschikken over middelen die betrekking hebben op deze periode. Daarom heeft het college van eiseres het bedrag van € 23.859,81 teruggevorderd.
3.3.
Namens het college is eiseres toegezegd dat de bijstand na ontvangst van de erfenis beëindigd zou worden en dat zij daarop kon gaan interen. Het college komt deze toezegging echter niet na, omdat het algemene belang bij het handhaven van de PW zwaarder weegt dan de bij eiseres opgewekte verwachting. Het college wijst er hierbij op dat de bijstand een vangnet is, dat betrokkenen eerst de eigen middelen moeten aanwenden en dat het recht op bijstand een aanvullend karakter heeft. Het college stelt dat het zorgvuldig moet omgaan met de beschikbare middelen en dat eiseres, na de toezegging die namens het college is gedaan, nog geen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
3.4.
Het college is verder niet gebleken dat de terugvordering voor eiseres onevenredig nadelige gevolgen heeft in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Standpunt eiseres
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de terugvordering onterecht is.
4.1.
Eiseres vindt het dossier, dat het college naar de rechtbank heeft gestuurd, niet volledig. In het dossier bevindt zich namelijk geen document waarin het gesprek met de toezegging is opgenomen. Ook mist eiseres een gespreksnotitie van het telefoongesprek dat zij tijdens de bezwaarprocedure met een medewerker van het college heeft gehad.
4.2.
Eiseres stelt dat het college met het bestreden besluit het vertrouwensbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel heeft geschonden. Zij is van mening dat zij mocht vertrouwen op de toezegging dat zij op de erfenis zou mogen interen tot aan de grens van het maximaal toegestane eigen vermogen. Het college heeft volgens eiseres niet toegelicht op grond van welke feiten en omstandigheden het gerechtvaardigd was om op deze toezegging terug te komen. Eiseres vindt dat zij er vanuit mocht gaan dat het college een besluit zou nemen overeenkomstig de gedane toezegging.
4.3.
Verder voert eiseres aan dat het bestreden besluit voor haar onevenredig nadelig is. Als het college de toezegging was nagekomen zou zij netto meer van de erfenis hebben overgehouden. Dan zou het college immers rekening hebben gehouden met de interingsnorm. Nu geen intering maar terugvordering plaatsvindt, houdt eiseres per saldo netto minder over van de ontvangen erfenis.
4.4.
Eiseres stelt ook dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens eiseres heeft het college niet de juiste stukken opgevraagd, waaruit blijkt hoe het ontvangen bedrag is ontstaan. Zij is van mening dat het teruggevorderde bedrag te hoog is. Uit de stukken van de notariële afwikkeling van de erfenis blijkt dat de vordering van eiseres op de overlijdensdatum van haar vader, [overlijdensdatum] , € 20.192,07 bedroeg in plaats van € 29.754,81. De aanspraak op het rentedeel is ontstaan in de periode vanaf
[overlijdensdatum] tot 8 november 2023, zodat het college hierop ten onrechte de terugvordering heeft gebaseerd. Ook vindt eiseres dat het college ten onrechte rekening heeft gehouden met de vermogensgrens op [overlijdensdatum] van € 5.895,-. Zij vindt dat, gelet op het tijdsverloop, de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat bij terugvordering van de bijstand van eiseres wegens overschrijding van de vermogensgrens rekening dient te worden gehouden met de huidige vermogensgrens van € 7.575,-.
Reactie college
5. Uit het verweerschrift blijkt dat het college bij zijn standpunt blijft.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of het college de in de periode [overlijdensdatum] tot en met
8 november 2023 aan eiseres verstrekte bijstandsuitkering tot een bedrag van € 23.859,81 terecht heeft teruggevorderd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiseres, de beroepsgronden.
7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Beoordelingskader

8. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel
9.1.
Terugvordering van kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is mogelijk als de bijstandsgerechtigde met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend bepaalde middelen had, maar daarover pas naderhand feitelijk kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandsverlenende instantie de bijstand terugvorderen, indien de middelen betrekking hebben op de periode waarover bijstand is verleend. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat de bijstand niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over de naderhand verkregen middelen had kunnen beschikken. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand.
9.2.
Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] ontstaat de aanspraak op een erfdeel voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW op het tijdstip van overlijden van de erflater. De vader van eiseres is overleden op [overlijdensdatum] . Volgens deze rechtspraak van de CRvB had eiseres vanaf die datum aanspraak op haar erfdeel en was het college in beginsel dan ook bevoegd om de bijstandsuitkering van eiseres terug te vorderen vanaf [overlijdensdatum] .
In geschil is evenwel of de op 9 januari 2024 gedane toezegging dat eiseres mag interen op de ontvangen erfenis, aan het gebruik van deze bevoegdheid in de weg staat. Eiseres doet een beroep op het vertrouwensbeginsel.
9.3.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. [2]
9.4.
Niet in geschil is dat de consulent heeft toegezegd dat eiseres kon gaan interen op de erfenis en dat deze toezegging aan het college kan worden toegerekend. Documenten die meer duidelijkheid zouden kunnen geven over deze toezegging zijn dan ook niet nodig. Anders dan eiseres meent is de rechtbank dan ook van oordeel dat het dossier hierover voldoende informatie bevat.
9.5.
Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. [3]
9.6.
In geschil is of het college terecht het algemeen belang dat de wet moet worden uitgevoerd en dat zorgvuldig moet worden omgegaan met gemeenschapsgeld zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van eiseres.
9.7.
De rechtbank is van oordeel dat het college in dit geval aan dit algemeen belang een te zwaar gewicht heeft toegekend. De rechtbank licht dit als volgt toe.
9.8.
De rechtbank merkt allereerst op dat het college in zijn belangenafweging met betrekking tot het vertrouwensbeginsel een zwaar gewicht toekent aan het algemeen belang van wetshandhaving. Hij doet het daarbij ten onrechte voorkomen, alsof artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW in dit geval dwingend voorschrijft om, in gevallen als in deze zaak aan de orde, de kosten van bijstand terug te vorderen. Maar dat is niet zo. Het gaat namelijk om een discretionaire bevoegdheid van het college. De wetgever heeft het dus aan het college overgelaten of zij al dan niet tot terugvordering overgaat als er naderhand middelen beschikbaar komen die betrekking hebben op de periode waarover eerder bijstand is verleend.
9.9.
Het college heeft hiervoor beleid ontwikkeld. In paragraaf 2.3.1. “Ten onrechte verleende bijstand” van het Debiteurenplan gemeente Zwolle vordering en verhaal 2018 (hierna te noemen: het Debiteurenplan) is bepaald dat de kosten van bijstand moeten worden teruggevorderd, als betrokkene naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken. In dit beleid heeft het college bepaald dat de in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW neergelegde bevoegdheid niet kan, maar moet worden toegepast.
9.10.
Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt echter dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Anders dan het college stelt, gaat het dus niet om handhaving van de wet, maar om handhaving van gemeentelijk beleid, waarvan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken.
9.11.
Verder wijst de rechtbank erop dat, ook als eiseres in een toekomstige periode de erfenis gebruikt om te voorzien in haar levensonderhoud, de uitgangspunten van de PW daarmee eveneens worden gediend, te weten dat eiseres eerst de eigen middelen moet aanwenden, dat de bijstand een vangnet is en dat het recht op bijstand een aanvullend karakter heeft. Het college hoeft dan immers over die toekomstige periode aan eiseres geen bijstandsuitkering meer uit te betalen.
9.12.
De rechtbank merkt de toezegging van het college, dat eiseres mag interen op haar inkomen, aan als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Het niet nakomen van deze toezegging heeft nadelige gevolgen, want het doet afbreuk aan het beeld van een betrouwbare overheid en heeft tot gevolg dat eiseres minder vrij is in de besteding van haar erfenis dan wanneer zij wel, overeenkomstig de toezegging, mag interen op het ontvangen bedrag.
9.13.
De motivering van het college om tot terugvordering over te gaan, acht de rechtbank daartegenover van weinig gewicht. In het hiervoor genoemde beleidsdocument is immers bepaald dat de kosten van bijstand moeten worden teruggevorderd, als betrokkene naderhand “
met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend” alsnog over middelen beschikt. De middelen moeten dus “betrekking hebben op” de periode waarover bijstand is verleend. Dat verband met de periode waarover de bijstand is verleend, is in dit geval bijzonder zwak. Wel is het zo dat door het overlijden van de vader van eiseres op
[overlijdensdatum] een – zoals de CRvB het bijvoorbeeld in een uitspraak op 5 maart 2019 [4] heeft geformuleerd – “aanspraak op een erfdeel” is ontstaan. Maar een “aanspraak” is in het algemeen in juridisch taalgebruik niet veel meer dan een claim of een eis. Zo’n aanspraak heeft vermogensrechtelijk weinig zelfstandige betekenis. Het zegt met name niet of er daadwerkelijk een vermogensrecht bestaat. In dit geval bestond die “aanspraak”, krachtens een in het testament van haar vader opgenomen “langstlevende beding”, uit een niet opeisbare geldvordering op de langstlevende echtgenoot, de moeder van eiseres. Die geldvordering zou niet eerder opeisbaar zijn dan nadat aan één van een aantal in het testament genoemde opschortende voorwaarden zou zijn voldaan. Dit zou - onder meer - het geval zijn bij overlijden, faillissement, schuldsanering of surseance van betaling van de langstlevende echtgenoot. Pas wanneer zou zijn voldaan aan één van deze voorwaarden zou dus sprake zijn van een opeisbare vordering. Pas vanaf dat moment zou eiseres de beschikking over het geldbedrag ter waarde van haar aandeel in de nalatenschap kunnen opeisen. Vóórdat aan de voorwaarden zou zijn voldaan, en dus tijdens de periode waarover het college in dit geval aan eiseres bijstand heeft verleend, kon zij met geen enkele juridische mogelijkheid haar erfdeel verzilveren. Het verband tussen enerzijds de periode waarover bijstand is verleend en anderzijds de tijdsduur waarover haar (niet opeisbare) aanspraak op het erfdeel heeft bestaan, bestaat dan ook enkel en alleen uit een chronologische parallel. Met andere woorden: beide periodes lopen in de tijd gelijk op, maar verder bestaat er geen enkel juridisch of oorzakelijk verband tussen de periode waarover de bijstand is verleend en het voor eiseres ter beschikking gekomen geldbedrag. Voor het beschikbaar komen van de middelen was niet alleen de overlijdensdatum van de vader relevant, maar veel meer nog de datum waarop aan een van de voorwaarden uit het langstlevende beding zou zijn voldaan. Tussen de periode waarin bijstand is verleend en de periode waarin de vordering op uitbetaling van het erfdeel opeisbaar is geworden, bestaat dan ook een veel duidelijker en sterker verband als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW.
9.14.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat de moeder van eiseres te allen tijde mocht overgaan tot gehele of gedeeltelijke aflossing en/of rentebetaling aan een of meer van de overige erfgenamen. En dat is hier uiteindelijk ook gebeurd. Want de moeder van eiseres en de overige erfgenamen hebben op 7 november 2023 een akte van vaststelling en uitbetaling ondertekend. Vervolgens heeft eiseres het voor haar bestemde erfdeel ontvangen op
8 november 2023. De moeder van eiseres overleed op 6 december 2023.
Het geldbedrag is in dit geval dus opeisbaar geworden door ondertekening van de akte van vaststelling en uitbetaling op 7 november 2023. Pas vanaf 8 november 2023 heeft eiseres feitelijk de beschikking kunnen krijgen over haar erfdeel. Het is belangrijk om op te merken dat deze beschikking over haar erfdeel afhankelijk was van het wilsbesluit van een ander dan eiseres, namelijk haar moeder, welk wilsbesluit tot uitdrukking is gebracht in de akte van vaststelling en uitbetaling. Eerder heeft eiseres niet de beschikking over de haar ten deel gevallen middelen kunnen verkrijgen. Er is dan ook veel meer voor te zeggen om eiseres vanaf dat moment te laten interen op haar vermogen, dan om bijstand terug te vorderen in verband met middelen waarover zij in de desbetreffende periode van bijstandsverlening nooit de beschikking heeft kunnen afdwingen.
9.15.
Het voorgaande kan anders zijn voor wat betreft de rente die vanaf het overlijden van vader krachtens testament over de geldvordering is verschuldigd, omdat die rente nu juist is ontstaan en aangegroeid door het verloop van de tijd waarin aan eiseres bijstand werd verstrekt. Daardoor bestaat er wel een duidelijker en sterker verband tussen de over de geldvordering verschuldigde rente en de periode waarin de bijstand is verleend. Maar wellicht weegt dit bedrag aan rente over de betreffende periode niet op tegen het vrij te laten vermogen.
9.16.
De rechtbank is, op grond van voorgaande overwegingen en gelet op de bijzondere omstandigheid van de toezegging die aan eiseres is gedaan, van oordeel dat aan het belang van eiseres meer gewicht moet worden toegekend dan aan de belangen van het college en dat toepassing van het beleid voor eiseres in dit geval gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het ondanks de gedane toezegging terugvorderen van het bedrag van € 23.859,81 heeft voor eiseres nadelige gevolgen (zie hiervoor onder 9.12) en in haar situatie is, als zij inteert op de ontvangen erfenis, nog steeds wel sprake van een zorgvuldige besteding van de beschikbare middelen.
9.17.
Dat belangen van derden hier niet aan de orde zijn is niet in geschil. En dat eiseres geen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan zij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden maakt dit oordeel niet anders. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat in dit geval aan de gedane toezegging doorslaggevend gewicht moet worden toegekend.
9.18.
Gelet op wat hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat de terugvordering van de in de periode [overlijdensdatum] tot en met 8 november 2023 verstrekte bijstandsuitkering tot een bedrag van € 23.859,81 niet terecht is en moet komen te vervallen. Het is daarom niet nodig de overige beroepsgronden nog te bespreken.

Conclusie en gevolgen

10.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:4 en 4:84 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
10.2.
Het college zal moeten bepalen hoe eiseres kan interen op de ontvangen erfenis. De rechtbank heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen op de bezwaren van eiseres met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van zes weken. Deze termijn gaat op grond van artikel 8:106 van de Awb pas lopen als de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, als daarop is beslist.
10.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Voor beide handelingen geldt een waarde per punt van € 907,-. Verder zijn geen kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 10 juni 2024;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld, na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Koster, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 8:84 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan moet handelen overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Participatiewet (PW)
In artikel 11, eerste lid, van de PW is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
In artikel 31 van de PW is bepaald welke middelen voor het verstrekken van bijstand in aanmerking worden genomen.
In artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is bepaald dat het college kosten van bijstand kan terugvorderen, voorzover de bijstand onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Debiteurenplan gemeente Zwolle vordering en verhaal 2018 (Debiteurenplan)
Verder is het Debiteurenplan hier van belang. In dit beleid heeft het college vastgelegd hoe onder meer de terugvorderingsbevoegdheden worden toegepast.

Voetnoten

1.Zie CRvB 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:862.
2.Zie CRvB 5 september 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1749.
3.Zie CRvB 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.zie CRvB 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:862