ECLI:NL:RBOVE:2025:6137

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
ak_25_1069
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en terugvordering van Ziektewet- en WIA-uitkering in het kader van privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 17 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van het UWV om hem een Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) uitkering toe te kennen, gegrond verklaard. Eiser had een ZW-uitkering ontvangen van 1 maart 2021 tot en met 12 februari 2023, maar het UWV had deze teruggevorderd, omdat zij meende dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen eiser en zijn ex-werkgever. De rechtbank oordeelt dat het UWV onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze stelling. De rechtbank laat het gespreksverslag van 19 februari 2024 buiten beschouwing, omdat de ex-werkgever alleen voor ontvangst heeft getekend en niet kan worden geconcludeerd dat hij akkoord ging met de inhoud van het verslag. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van 1 november 2024, waarin ook al werd geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het UWV onvoldoende steun boden voor het standpunt dat er geen dienstbetrekking was. De rechtbank concludeert dat het UWV ten onrechte de ZW-uitkering heeft geweigerd en de terugvordering heeft ingesteld. Eiser krijgt gelijk, en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV, waardoor eiser recht heeft op de ZW-uitkering en de terugvordering komt te vervallen. Tevens moet het UWV een nieuw besluit nemen over de WIA-uitkering van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/1069

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Aslan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder (het UWV)
(gemachtigde: mr. L.A. Vromans).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de weigering van een uitkering en een terugvordering op grond van de Ziektewet (ZW) en de weigering van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiser is het er niet mee eens dat het UWV aan hem geen ZW-uitkering heeft toegekend, de over de periode van 1 maart 2021 tot en met
12 februari 2023 ontvangen ZW-uitkering tot een bedrag van bruto € 52.501,52 bij hem heeft teruggevorderd en aan hem geen WIA-uitkering heeft toegekend. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de weigeringen van de uitkeringen en de terugvordering terecht zijn.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de weigering en de terugvordering van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering niet in stand kunnen blijven. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2.1.
Met het besluit van 9 juni 2023 heeft het UWV geweigerd om aan eiser vanaf
1 maart 2021 een ZW-uitkering toe te kennen. Met het besluit van 12 juni 2023 heeft het UWV ook geweigerd om aan eiser een WIA-uitkering toe te kennen. Met het besluit van
15 juni 2023 heeft het UWV aan eiser gemeld dat hij over de periode van 1 maart 2021 tot en met 12 februari 2023 een ZW-uitkering heeft ontvangen, zonder dat hij daar recht op had en dat hij nu een bedrag van bruto € 52.501,52 moet terugbetalen. Met het besluit van
4 april 2024 op de bezwaren van eiser is het UWV bij deze besluiten gebleven.
2.2.
Eiser heeft tegen dit besluit van 4 april 2024 beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft met een uitspraak van 1 november 2024 met zaaknummer ZWO 24/2634 dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 april 2024 vernietigd en het UWV opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. [1]
2.3.
Met het bestreden besluit van 18 februari 2025 heeft het UWV opnieuw beslist op de bezwaren van eiser en is het UWV wederom bij de besluiten tot weigering van de ZW- en de WIA-uitkering en de terugvordering gebleven.
2.4.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van eiser. Het UWV heeft zich afgemeld, omdat er geen zittingsjurist voor de zitting beschikbaar was.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit
3.1.
Eiser is op 1 februari 2021 bij [ex-werkgever] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: ex-werkgever) in dienst getreden als buitendienstmedewerker voor 40 uur per week. Op
1 maart 2021 is zijn dienstverband beëindigd. Eiser heeft op 10 maart 2021 bij het UWV gemeld dat hij sinds 15 februari 2021 ziek is. Met een besluit van 16 maart 2021 heeft het UWV aan eiser met ingang van 1 maart 2021 een ZW-uitkering toegekend. Na een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling heeft het UWV eisers ZW-uitkering ongewijzigd voortgezet.
3.2.
In verband met het vermoeden van het bestaan van een gefingeerd dienstverband tussen eiser en ex-werkgever heeft het UWV onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de ZW-uitkering van eiser. In dit verband heeft het UWV bij eiser en bij ING Bank N.V. bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021. Ook is Suwinet geraadpleegd en zijn de registers van de RDW en de Kamer van Koophandel bekeken. Verder heeft het UWV onderzoek gedaan in de eigen systemen. Daarnaast zijn auditfiles en salarisgegevens bij ex-werkgever opgevraagd en is informatie opgevraagd bij de Belastingdienst. Het UWV heeft tevens internetonderzoek verricht. Ook is eiser gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van
5 april 2023. Tijdens de bezwaarprocedure heeft het UWV nader onderzoek verricht en ex-werkgever in de persoon van [naam] gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 26 februari 2024.
De uitspraak van de rechtbank van 1 november 2024
4. In haar uitspraak van 1 november 2024 met zaaknummer ZWO 24/2634 heeft deze rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende steun bieden voor het standpunt van het UWV dat tussen eiser en ex-werkgever geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft overwogen dat zij begrijpt dat het UWV vraagtekens heeft bij de opzet van de onderneming en het dienstverband van eiser, maar dat het besluit van 4 april 2024 onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV onvoldoende (zorgvuldig) onderzoek heeft gedaan, als gevolg waarvan de verklaringen van de ex-werkgever niet ten grondslag mochten worden gelegd aan het besluit van 4 april 2024. Met betrekking tot die verklaringen van de ex-werkgever heeft de rechtbank in voornoemde uitspraak meer specifiek overwogen, dat er onvoldoende garanties bestonden dat de verklaringen van ex-werkgever in het onderzoeksrapport juist waren weergegeven, dat de verklaringen niet op ambtseed of ambtsbelofte waren opgemaakt, dat de ex-werkgever niet de gelegenheid was geboden om zijn verklaringen na te lezen om eventuele correcties of aanvullingen aan te brengen en dat de ex-werkgever zijn verklaringen niet had ondertekend. Aldus was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewaarborgd dat het verslag waarin de verklaringen van de ex-werkgever waren opgenomen, een juiste en volledige weergave bood van wat de ex-werkgever had verklaard.
Wat overbleef van de motivering, was volgens de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat niet aan de criteria voor een arbeidsovereenkomst was voldaan. De rechtbank heeft het UWV opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Het UWV heeft in deze uitspraak berust.
Standpunten van partijen
Standpunt UWV
5. Met het bestreden besluit heeft het UWV de weigering om aan eiser een ZW- en een WIA-uitkering toe te kennen en de terugvordering in stand gelaten. Het UWV heeft zijn standpunt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen eiser en ex-werkgever gehandhaafd. Volgens het UWV was geen sprake van het persoonlijk verrichten van arbeid en het betalen van loon.
5.1.
Het UWV wijst erop dat niet duidelijk is welke standplaats eiser tijdens het dienstverband had, voor welke regio hij verantwoordelijk was en wat de inhoud van het werk was. Ook merkt het UWV op dat eiser niet weet of het bedrijf actief was in andere regio’s, dat eiser niet weet of hij collega’s had, dat eiser geen relevante werkervaring had en dat eiser niet is ingewerkt. Verder vindt het UWV van belang dat verklaringen over hoe eiser bij ex-werkgever terecht is gekomen niet met elkaar overeenkomen en dat informatie over vrachtwagens met flessen water, die bij de ex-werkgever zouden zijn afgeleverd, niet klopt met gegevens van de ex-werkgever daarover. Volgens het UWV mag van een werknemer verwacht worden dat hij weet voor welke organisatie hij werkzaam is, welke werkzaamheden hij heeft uitgevoerd en waar de werkzaamheden zijn verricht.
5.2.
Verder stelt het UWV dat het de verklaringen van de ex-werkgever mag gebruiken ter onderbouwing van zijn standpunt. De ex-werkgever heeft zijn verklaring op 20 januari 2025 alsnog getekend voor ontvangst en geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid aanvullingen aan te brengen.
5.3.
Daarnaast heeft het UWV geconstateerd dat er een verschil zit tussen het netto loon op de loonstrook en het bedrag dat op eisers bankrekening is gestort. Ook blijkt uit de bankafschriften dat eiser contant een groot bedrag heeft opgenomen en dat hij over de besteding daarvan geen verifieerbare verklaring heeft afgelegd.
5.4.
In het verweerschrift heeft het UWV zijn standpunt ook onderbouwd met een verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant over dezelfde ex-werkgever en een collega van eiser. [2] Volgens die uitspraak heeft het UWV terecht geconcludeerd dat de enige andere werknemer van ex-werkgever geen werknemer was als bedoeld in de ZW.
Standpunt eiser
6. Eiser stelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Volgens hem is het onderzoek van het UWV nog steeds onzorgvuldig.
6.1.
Eiser is van mening dat het verslag van 19 februari 2024 met de verklaringen van de ex-werkgever nog steeds niet aan het bestreden besluit ten grondslag mag worden gelegd. Het is volgens eiser nog steeds onvoldoende gewaarborgd dat dit verslag een juiste en volledige weergave biedt van wat de ex-werkgever heeft verklaard. Eiser wijst erop dat de ex-werkgever het verslag slechts voor ontvangst heeft getekend, zodat onduidelijk is of hij zich ook kan verenigen met hetgeen erin wordt vermeld. Ook merkt eiser op dat bij het gesprek een tolk aanwezig was, wat erop duidt dat ex-werkgever de Nederlandse taal niet voldoende machtig is. Het is daarom de vraag of de ex-werkgever de inhoud van het verslag wel heeft kunnen begrijpen. Eiser vraagt zich ook af of de ex-werkgever de inhoud van het verslag wel gelezen heeft, nu de UWV-medewerker, met wie hij hierover contact had, heeft gezegd dat een handtekening voor ontvangst voldoende is.
6.2.
Verder wijst eiser erop dat de verklaringen nog steeds niet op ambtseed of ambtsbelofte zijn opgemaakt.
6.3.
Eiser stelt dat de overige onderzoeksbevindingen van het UWV onvoldoende zijn voor onderbouwing van het standpunt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiser en zijn ex-werkgever.
Overwegingen van de rechtbank
Toetsingskader
7. De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Privaatrechtelijke dienstbetrekking
8.1.
Partijen zijn nog steeds verdeeld over het antwoord op de vraag of het UWV eiser terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW en de Wet WIA, omdat tussen eiser en ex-werkgever in de periode voorafgaande aan zijn ziekmelding geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond.
8.2.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 1 november 2024 overweegt de rechtbank als volgt.
8.3.
Voor het recht op een uitkering op grond van de ZW en de Wet WIA is vereist dat eiser is aan te merken als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW. Werknemer is de natuurlijke persoon die, voor zover hier van belang, in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot zijn werkgever.
8.4.
Het gaat hier om de weigering van een eerder toegekende ZW-uitkering, zodat deze weigering kan worden gelijk gesteld aan een intrekking van een ZW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) [3] gaat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in deze procedure mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en ex-werkgever. Als op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. Kortom: de bewijslast ligt bij het UWV, maar het is niet zo dat het UWV moet aantonen dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Het aannemelijk maken volstaat.
8.5.
Naar vaste rechtspraak van de CRvB moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [4] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. [5]
8.6.
In haar uitspraak van 1 november 2024 heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende steun boden voor het standpunt van het UWV dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4 overwogen, heeft de rechtbank toen geoordeeld, dat aan de door de ex-werkgever afgelegde verklaringen geen betekenis toekomt voor het antwoord op de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat onvoldoende garanties bestonden dat de verklaringen van ex-werkgever juist waren weergegeven. De verklaringen van de ex-werkgever waren namelijk niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt, ex-werkgever was niet in de gelegenheid gesteld om zijn verklaringen na te lezen om eventuele correcties of aanvullingen aan te kunnen brengen en de ex-werkgever had zijn verklaringen niet ondertekend. Aldus was volgens de rechtbank onvoldoende gewaarborgd dat het verslag waarin de verklaringen van ex-werkgever waren opgenomen, een juiste en volledige weergave bood van wat hij heeft verklaard.
8.7.
Ondanks deze overwegingen van de rechtbank in de uitspraak van 1 november 2024, heeft het UWV de verklaringen in het gespreksverslag van 19 februari 2024 opnieuw aan zijn standpunt ten grondslag gelegd. Het UWV stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het de verklaringen van de ex-werkgever (nu wel) mag gebruiken als onderbouwing van zijn beslissing, omdat het opnieuw contact heeft opgenomen met de ex-werkgever en hij op 20 januari 2025 heeft getekend voor ontvangst van het gespreksverslag en omdat het UWV de ex-werkgever in de gelegenheid heeft gesteld om zijn verklaringen na het lezen en eventuele aanvullingen aan te brengen, maar hij hiervan geen gebruik heeft gemaakt.
8.8.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan de verklaring van de ex-werkgever nog steeds weinig gewicht worden toegekend. Eiser heeft bij het aanvullend beroepschrift de mailwisseling over het contact tussen de onderzoeker/toezichthouder/ambassadeur handhaving van het UWV en ex-werkgever gevoegd. Hieruit blijkt dat deze medewerker alleen telefonisch met ex-werkgever heeft gesproken. De UWV-medewerker heeft ex-werkgever laten weten dat eventueel voor ontvangst tekenen voor het UWV voldoende is. Ex-werkgever heeft dan ook alleen voor ontvangst getekend. Het vakje “voor ontvangst” is aangekruist. Maar uit de ondertekening van het verslag kan niet worden geconcludeerd dat hij ook akkoord is met wat in het verslag is vermeld. Het vakje “voor akkoord” is namelijk niet aangekruist. Het is dan ook nog steeds niet duidelijk of ex-werkgever correcties of aanvullingen in het verslag zou willen aanbrengen. Het UWV was niet op de zitting aanwezig om vragen van de rechtbank over de gang van zaken te beantwoorden. De rechtbank wijst erop dat de rechtbank Oost-Brabant in de zaak over de andere werknemer van ex-werkgever dit gespreksverslag van 19 februari 2024 buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank doet dat in deze uitspraak ook.
8.9.
Wat overblijft is de onduidelijkheid over de standplaats van eiser, het feit dat eiser niet meer goed weet welke werkzaamheden hij heeft uitgevoerd en voor welke regio dat was, dat eiser niet veel weet over het bedrijf waar hij werkte of eventuele collega’s, alsmede dat eiser geen relevante werkervaring had en niet zou zijn ingewerkt. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was. Daarbij weegt de rechtbank, net als in haar uitspraak van 1 november 2024, mee dat eiser slechts twee weken bij ex-werkgever heeft gewerkt en dat hij naar eigen zeggen een ruime mate van vrijheid had bij de invulling van zijn functie.
8.10.
De rechtbank blijft ook van oordeel dat de omstandigheid dat het salaris zoals vermeld op de loonstrook niet overeenkomt met het bedrag dat op eisers bankrekening is bijgeschreven en dat eiser kort erna een bedrag van in totaal € 2.250,- heeft opgenomen, bevreemdend is, maar op zichzelf genomen niet in de weg staat aan het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
8.11.
De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2025 leidt ook niet tot een ander oordeel. Volgens die uitspraak is het UWV terecht tot de conclusie gekomen dat de andere werknemer van ex-werkgever geen werknemer is als bedoeld in de ZW. De situatie en feiten van deze andere werknemer zijn echter niet gelijk aan die van eiser, zodat de rechtbank in de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant geen aanleiding ziet om aan te nemen dat er ook in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen ex-werkgever en eiser.
8.12.
Al met al is er weinig verschil te bespeuren tussen de onderbouwing door het UWV van het bestreden besluit in de beroepszaak die eindigde met de uitspraak van deze rechtbank van 1 november 2024 en de onderbouwing door het UWV van het bestreden besluit in deze beroepszaak. Het enige verschil is dat de ex-werkgever van eiser nu heeft getekend voor ontvangst van het gespreksverslag van 19 februari 2024.
8.13.
Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat het UWV niet of onvoldoende aannemelijk kan maken dat tussen ex-werkgever en eiser sprake was van een gefingeerd dienstverband. Het UWV is er ten onrechte vanuit gegaan dat eiser geen werknemer in de zin van de ZW en de Wet WIA is. Dit leidt ertoe dat het UWV de ZW-uitkering van eiser vanaf 1 maart 2021 niet had mogen weigeren en de ZW-uitkering van eiser over de periode van 1 maart 2021 tot en met 12 februari 2023 tot het bedrag van bruto € 52.501,52 niet had mogen terugvorderen. Dit betekent ook dat het UWV aan de weigering om aan eiser een WIA-uitkering toe te kennen ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat eiser niet verzekerd is voor de WIA, zodat ook die weigering niet in stand kan blijven.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Het beroep is gegrond. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
9.2.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb over de weigering en de terugvordering van de ZW-uitkering zelf een beslissing en bepaalt dat het UWV aan eiser vanaf 1 maart 2021 een ZW-uitkering moet toekennen en dat de terugvordering van eisers ZW-uitkering over de periode van 1 maart 2021 tot en met
12 februari 2023 tot het bedrag van bruto € 52.501,52 komt te vervallen.
9.3.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het UWV over eisers WIA-uitkering een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9.4.
Omdat het beroep gegrond is moet het UWV het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 februari 2025;
- herroept de besluiten van 9 juni 2023 en 15 juni 2023;
- bepaalt dat het UWV aan eiser vanaf 1 maart 2021 een ZW-uitkering moet toekennen en dat de terugvordering van eisers ZW-uitkering over de periode van 1 maart 2021 tot en met 12 februari 2023 tot het bedrag van bruto € 52.501,52 komt te vervallen en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- draagt het UWV op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 juni 2023, waarmee zijn WIA-uitkering is geweigerd;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 53,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Koster, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Ziektewet (ZW)
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is een werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 20 van de ZW bepaalt dat de werknemers in de zin van deze wet verzekerd zijn.
Artikel 19, eerste lid, van de ZW bepaalt dat de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht heeft op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
In artikel 30a, eerste lid, van de ZW is bepaald dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, het UWV een dergelijk besluit herziet of intrekt:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b. indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
Op grond van artikel 30a, tweede lid, van de ZW kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
In artikel 33, eerste lid, van de ZW is bepaald dat het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
In artikel 33, zesde lid, van de ZW is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA)
Artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat werknemer de werknemer in de zin van de Ziektewet is.
Artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de werknemer verplicht verzekerd is.
Artikel 47, eerste lid en artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA bepalen dat voor de verzekerde die ziek wordt recht op een WIA-uitkering kan ontstaan.
Burgerlijk Wetboek
Op grond van artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is de arbeidsovereenkomst, de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.

Voetnoten

1.Zie rechtbank Overijssel, 1 november 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5684.
2.Zie rechtbank Oost-Brabant 25 juni 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:3606.
3.zie CRvB 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:156.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:335.