ECLI:NL:RBOVE:2025:4126

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
ak_25_844
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vernietiging politiegegevens op grond van de Wet politiegegevens

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 24 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen de korpschef van politie ongegrond verklaard. Eiser had verzocht om de vernietiging van bepaalde politiegegevens die over hem waren geregistreerd. De korpschef weigerde dit verzoek, stellende dat niet voldaan werd aan de criteria van de Wet politiegegevens (Wpg) voor vernietiging. Eiser betoogde dat de gegevens hem onevenredig nadelig beïnvloedden in zijn dagelijks leven, maar de rechtbank oordeelde dat de korpschef terecht had geweigerd de gegevens te vernietigen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat de criteria voor vernietiging in zijn geval niet mochten worden toegepast. De rechtbank bevestigde dat de korpschef de gegevens had verwerkt in het kader van de politietaak, en dat de nadelen die eiser ondervond niet opwogen tegen de noodzaak van deze verwerking. Eiser kreeg geen gelijk en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/844

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser ([eiser]),

en

de korpschef van politie, verweerder (de korpschef).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vraag of de korpschef terecht heeft geweigerd om gegevens van [eiser] die in de politiesystemen staan te vernietigen. De korpschef is van mening dat de betreffende gegevens niet kunnen worden vernietigd, omdat niet wordt voldaan aan de criteria die in de Wet politiegegevens (Wpg) zijn vastgesteld voor het vernietigen van gegevens. [eiser] gaat het met name om de gegevens van één specifieke incidentregistratie. Hij wil dat de gegevens van die registratie worden vernietigd, omdat hij in het dagelijks leven nadeel ondervindt van die registratie. Volgens [eiser] pakt de toepassing van de Wpg in dit geval voor hem zo nadelig uit, dat van de Wpg moet worden afgeweken. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de korpschef terecht heeft geweigerd om de betreffende gegevens te vernietigen. Inderdaad wordt ten aanzien van die gegevens niet voldaan aan de criteria die gelden om voor vernietiging in aanmerking te komen. Verder heeft [eiser] niet aangetoond dat de criteria uit de Wpg voor het vernietigen van politiegegevens voor hem zo onevenredig nadelig uitpakken, dat die criteria niet mogen worden toegepast. [eiser] krijgt daarom geen gelijk.

Aanleiding: feiten en procesverloop

2.1
Per brief van 31 oktober 2024 heeft [eiser] aan de politie Eenheid Oost-Nederland (hierna: de politie) gevraagd om alle gegevens die over hem bekend zijn naar hem toe te sturen. Ook vraagt [eiser] in deze brief om die gegevens uit de systemen van de politie te verwijderen.
2.1.1
De korpschef heeft het eerste verzoek van [eiser] opgevat als een verzoek om inzage in de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Wpg. Het tweede verzoek van [eiser] heeft de korpschef opgevat als een verzoek om vernietiging van de hem betreffende politiegegevens als bedoeld in artikel 28, tweede lid, eerste zin, van de Wpg.
2.2
Op de verzoeken van [eiser] heeft de korpschef twee afzonderlijke besluiten genomen: één op 5 december 2024 en één op 9 januari 2025.
2.2.1
In het besluit van 5 december 2024 heeft de korpschef het verzoek om de gegevens van eiser te vernietigen ten aanzien van zes registraties toegewezen en ten aanzien van de overige registraties afgewezen.
2.2.2
In het besluit van 9 januari 2025 heeft de korpschef het verzoek van [eiser] om inzage in de gegevens die in de politiesystemen over hem worden verwerkt gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. Daarbij heeft de korpschef aan [eiser] een overzicht toegestuurd van alle registraties in de politiesystemen waarin gegevens over hem worden verwerkt. Ook heeft de korpschef met het besluit van 9 januari 2025 het antecedentenoverzicht van [eiser] naar hem toegestuurd. Verder heeft de korpschef in dat besluit aangegeven dat als [eiser] de informatie wil inzien die over hem in de politiesystemen is verwerkt (voor zover zijn verzoek om inzage is toegewezen), hij daarvoor een afspraak bij de politie kan maken.
2.3
Naar aanleiding van de besluiten van 5 december 2024 en 9 januari 2025 heeft
[eiser] bij brief van 9 februari 2025 een beroepschrift ingediend bij de korpschef. Met een begeleidende brief van 27 februari 2025 heeft de korpschef dit beroepschrift onder verwijzing naar artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, en bijlage 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgestuurd naar de rechtbank.
2.4
De korpschef heeft ook een verweerschrift ingediend.
2.5
De rechtbank heeft het beroep op 13 juni 2025 op zitting behandeld. Hierbij was
[eiser] aanwezig, samen met zijn vriendin [naam 1]. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Harn en [naam 2].

Beoordeling door de rechtbank

Bevoegdheid om van het beroep kennis te nemen
3. In artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb staat, kort gezegd, dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in stellen, alvorens beroep in te stellen eerst bezwaar moet maken, tenzij het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in bijlage 1 van de Awb.
3.1
Bijlage 1 van de Awb is de Regeling rechtstreeks beroep. Daarin staat dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen besluiten die zijn genomen op grond van artikel 25 en/of artikel 28 van de Wpg.
3.2
Uit deze bepalingen volgt dat de korpschef het beroepschrift van 9 februari 2025 (hierna: het beroepschrift) terecht ter behandeling heeft doorgestuurd naar de rechtbank.
Omvang van het geschil
4. De rechtbank stelt vast dat [eiser] in het beroepschrift alleen gronden heeft aangevoerd tegen het besluit van 5 december 2024. Specifiek gaat het [eiser] om één concrete registratie in het politiesysteem, waarvan hij wil dat die wordt vernietigd. Hij heeft ter zitting ook verklaard dat zijn beroep niet is gericht tegen het besluit van 9 januari 2025. De rechtbank zal dat besluit in deze uitspraak daarom verder buiten beschouwing laten.
Ontvankelijkheid van het beroep
5.1
De korpschef heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het beroepschrift, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 5 december 2024 (hierna: het bestreden besluit), te laat is ingediend en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.2
[eiser] heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij niet meer weet op welke datum hij het bestreden besluit heeft ontvangen. Volgens [eiser] heeft hij steeds de termijnen gehanteerd die de korpschef heeft genoemd en heeft hij het beroepschrift tijdig ingediend.
5.3
In de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt en dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb staat dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
5.4
Het bestreden besluit is per gewone post naar [eiser] verzonden, niet per aangetekende post. Het is dan aan de korpschef om aannemelijk te maken dat het bestreden besluit is verzonden en op welke datum. Op of in het bestreden besluit staat niet op welke datum dat is verzonden. Ook heeft de korpschef geen uittreksel uit een postregistratiesysteem overgelegd, waaruit blijkt op welke datum het bestreden besluit naar [eiser] is verzonden. Ter zitting heeft zij hierover verklaard dat het zou kunnen dat er ook geen verzendadministratie van dat besluit is. Dit betekent dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt op welke datum het bestreden besluit naar [eiser] is verzonden en dat niet kan worden vastgesteld op welke datum de beroepstermijn is aangevangen. Dit betekent dat ook niet kan worden vastgesteld dat het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn, dus te laat, is ingediend. Het moet er daarom voor gehouden worden dat het beroep tijdig is ingediend en dat dat ontvankelijk is. De rechtbank gaat daarom hieronder over tot een inhoudelijke beoordeling van de gronden die [eiser] tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
Juridisch kader
6. Artikel 28, tweede lid, eerste zin, van de Wpg bepaalt dat de betrokkene, op diens schriftelijke verzoek, het recht heeft van de verwerkingsverantwoordelijke zonder onnodige vertraging vernietiging van de hem betreffende politiegegevens te verkrijgen indien de gegevens in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt of om te voldoen aan een wettelijke verplichting.
Standpunt korpschef
7. De korpschef heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de overige registraties (dat zijn de andere registraties dan de zes ten aanzien waarvan het verzoek om vernietiging is toegewezen) niet is gebleken dat politiegegevens in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Ook is er volgens de korpschef geen wettelijke verplichting op grond waarvan politiegegevens met betrekking tot deze overige registraties moeten worden vernietigd.
Standpunten van [eiser]
8. Uit het beroepschrift en wat ter zitting is besproken blijkt dat het [eiser] met name gaat om één incident dat in de politiegegevens is geregistreerd. Dat is de zaak met parketnummer 08-263341-23. Deze zaak is door het Openbaar Ministerie geseponeerd en [eiser] eist dat de zaak daarom uit zijn dossier wordt gehaald en uit de systemen van de politie. Volgens [eiser] is deze zaak ontstaan door fouten en verkeerde beslissingen van de politie. De zaak heeft voor hem vergaande gevolgen gehad en hij vreest dat die ook in de toekomst vergaande gevolgen zal hebben als die in de politiesystemen blijft staan. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] aangevoerd dat hem inmiddels is gebleken dat agenten hem blijven aankijken op de zaak en hem daardoor anders, namelijk op onheuse wijze, behandelen. Ook kost de zaak hem geld en veroorzaakt die problemen in zijn dagelijks leven en ondernemen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het aanvragen van een verzekering bij een verzekeringsmaatschappij en/of een financiering bij een bank. Volgens [eiser] krijgt hij dan doorgaans de vraag of hij in het recente verleden in aanraking is geweest met de politie of justitie. Die vraag moet hij dan met ‘ja’ beantwoorden en dat zorgt voor problemen bij de toewijzing van de desbetreffende aanvraag. Volgens [eiser] heeft dat er inmiddels al toe geleid dat zijn autoverzekering een verhoogde premie heeft gekregen en ook is een probleem ontstaan in de financiering van een nieuwbouwproject van hem.
[eiser] wil niet blijvend met de zaak worden geconfronteerd zonder dat hij daarin schuldig is bevonden.
8.1
Ter zitting heeft [eiser] nog betoogd dat de toepassing van de Wpg in dit geval voor hem onevenredig uitpakt. Daarbij is volgens hem van belang hoe het betreffende incident is ontstaan en hoe één of meerdere agenten daarin hebben opgetreden. Gelet op de gevolgen die de zaak nog steeds voor hem heeft, ondanks dat die is geseponeerd, is het volgens [eiser] niet redelijk meer om de betreffende gegevens niet te vernietigen. De korpschef mag zich niet achter de wetgeving verschuilen, aldus [eiser].
Het oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank overweegt dat slechts een verplichting tot vernietiging van politiegegevens geldt als aan één van de voorwaarden uit artikel 28, tweede lid, van de Wpg wordt voldaan. De korpschef heeft daarbij geen beslissingsruimte en politiegegevens kunnen ook niet op grond van een belangenafweging worden vernietigd. [1] Dit betekent dat politiegegevens slechts kunnen worden vernietigd wegens strijd met een wettelijk voorschrift of om te voldoen aan een wettelijke verplichting. Daarvan is in dit geval geen sprake. [eiser] heeft geen wettelijk voorschrift genoemd waarmee het verwerken van de politiegegevens uit de overige registraties in strijd is en ook heeft hij geen wettelijke verplichting genoemd op grond waarvan de politiegegevens uit de overige registraties moeten worden vernietigd. Zo’n wettelijk voorschrift of wettelijke verplichting is de rechtbank ook overigens niet gebleken. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de korpschef de politiegegevens van de registratie waar het [eiser] om gaat terecht heeft verwerkt, omdat eiser verdachte was van een strafbaar feit. Het feit dat die zaak is geseponeerd maakt niet dat de politiegegevens niet kunnen worden verwerkt ten behoeve van de uitoefening van de politietaak. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de korpschef op grond van artikel 28, tweede lid, van de Wpg terecht heeft geweigerd om de politiegegevens uit de overige registraties te vernietigen. Wat [eiser] hiertegen heeft aangevoerd slaagt niet.
9.1
Over het ter zitting gevoerde betoog, dat de toepassing van de Wpg in dit geval onredelijk is, omdat de uitkomst daarvan gelet op de omstandigheden van het geval evident onrechtvaardig is, overweegt de rechtbank het volgende.
9.2
De rechtbank vat dit betoog op als een verzoek van [eiser] om de relevante bepalingen uit de Wpg (artikel 28, tweede lid) in dit geval buiten toepassing te laten, omdat de toepassing daarvan in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. Een beroep op het evenredigheidsbeginsel kan, als sprake is van een dwingende bepaling zoals artikel 28, tweede lid, van de Wpg, alleen slagen als sprake is van bijzondere omstandigheden waar de wetgever geen rekening mee heeft gehouden. [2]
9.3
Voor het oordeel dat de toepassing van artikel 28, tweede lid, van de Wpg in dit geval voor [eiser] zo onevenredig uitpakt dat die toepassing achterwege moet blijven, ziet de rechtbank geen aanleiding. Zoals de korpschef in het bestreden besluit heeft aangegeven, worden politiegegevens verwerkt met het oog op de uitvoering van de politietaak. Het incidentregistratiesysteem waarin de politiegegevens worden verwerkt kan worden geraadpleegd door politiemedewerkers bij de dagelijkse uitvoering van hun politietaak. Op die manier draagt de verwerking bij aan de informatievoorziening die nodig is voor een goede uitvoering van de politietaak. Dat de nadelen die [eiser] ondervindt van de verwerking van politiegegevens onevenredig zijn in verhouding tot dit doel, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Daarvoor heeft hij die gevolgen onvoldoende onderbouwd en inzichtelijk gemaakt. Bovendien zal [eiser], ook als de betreffende registratie wordt vernietigd, nog steeds ‘ja’ moeten antwoorden op de vraag of hij in het recente verleden in aanraking is geweest met de politie of justitie. Verder maakt de gestelde behandeling door politieagenten ook niet dat de weigering om de politiegegevens te vernietigen onevenredig uitpakt voor [eiser], omdat dit gaat om het gedrag van individuele politieagenten waartegen een klacht kan worden ingediend. De rechtbank ziet in wat hij heeft aangevoerd dan ook geen reden om te oordelen dat artikel 28, tweede lid, van de Wpg in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Alleen al om deze reden slaagt deze beroepsgrond niet. De vraag of de door [eiser] aangevoerde omstandigheden door de wetgever zijn meegewogen bij de vaststelling van de relevante bepalingen uit de Wpg laat de rechtbank daarom verder onbesproken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [eiser] geen gelijk krijgt. Hij krijgt daarom het griffierecht niet terug en ook krijgt hij geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Lok, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2509, rechtsoverweging 7.1.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, rechtsoverweging 9.11 en verder.