ECLI:NL:RBOVE:2025:3908

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
84.051213.21 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door feitelijke leidinggevende van rechtspersoon met onjuiste aangiften omzetbelasting

Op 16 juni 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van belastingfraude. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting voor de rechtspersoon [bedrijf 1] B.V. over de periode van het vierde kwartaal van 2016 tot en met het vierde kwartaal van 2020. De verdachte, die als feitelijk leidinggevende fungeerde, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de onjuiste aangiften, die ertoe hebben geleid dat te weinig belasting werd geheven. De officier van justitie had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 13 maanden geëist, maar de rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn en bepaalde de straf op 10 maanden. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan belastingfraude door het indienen van onjuiste aangiften, wat resulteerde in een benadeling van de overheid van € 355.929. De rechtbank benadrukte het belang van een betrouwbaar belastingsysteem en de verantwoordelijkheden van een bestuurder.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.051213.21 (P)
Datum vonnis: 16 juni 2025
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1981 in [geboorteplaats] (Sri Lanka),
wonende aan de [woonplaats].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 7 september 2023 en 2 juni 2025.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. P. de Haas, advocaat te Rotterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, na wijziging van de tenlastelegging van 7 september 2023, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
primairopdracht heeft gegeven tot of feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1]
B.V. opzettelijk (laten) indienen van onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting
over het vierde kwartaal van 2016 tot en met het vierde kwartaal van 2020
;
subsidiairdat hij in die periode opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting ten name
gesteld van [bedrijf 1] B.V. heeft ingediend.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
feit 1
[bedrijf 1] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 januari 2017 tot en met 21 januari 2021 te [plaats 1], [plaats 2], en/of [plaats 3], althans in Nederland,
telkens opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (of meer) (digitale) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name gesteld van [bedrijf 1] B.V. over:
- het 4e kwartaal van het jaar 2016, (DOC-023, p. 352 e.v.) en/of
- het 1e kwartaal van het jaar 2017, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 2e kwartaal van het jaar 2017, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 3e kwartaal van het jaar 2017, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 4e kwartaal van het jaar 2017, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 1e kwartaal van het jaar 2018, (DOC-023, p. 367 en 376 e.v.) en/of
- het 2e kwartaal van het jaar 2018, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 3e kwartaal van het jaar 2018, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 4e kwartaal van het jaar 2018, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 1e kwartaal van het jaar 2019, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 2e kwartaal van het jaar 2019, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 3e kwartaal van het jaar 2019, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 4e kwartaal van het jaar 2019, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 1e kwartaal van het jaar 2020, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 2e kwartaal van het jaar 2020, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 3e kwartaal van het jaar 2020, (DOC-023, p. 352 e.v.) en/of
- het 4e kwartaal van het jaar 2020, (DOC-023, p. 352 e.v.);
telkens onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft doen/laten doen, door bij de Inspecteur der belastingen/Belastingdienst Apeldoorn,
door telkens op/in de ingeleverde/ingediende aangifte(n) een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting op te geven en/of doen/laten doen opgeven,
terwijl dat feit/die feiten er telkens toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) boven omschreven strafbare feit(en) verdachte telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte feitelijk leiding heeft gegeven;
subsidiair
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 januari 2017 tot en met 21 januari 2021 te [plaats 1], [plaats 2] en/of [plaats 3], althans in Nederland,
telkens opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (of meer) (digitale) aangifte(n) voor de omzetbelasting ten name gesteld van [bedrijf 1] B.V. over:
- het 4e kwartaal van het jaar 2016, (DOC-023, p. 352 e.v.) en/of
- het 1e kwartaal van het jaar 2017, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 2e kwartaal van het jaar 2017, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 3e kwartaal van het jaar 2017, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 4e kwartaal van het jaar 2017, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 1e kwartaal van het jaar 2018, (DOC-023, p. 367 en 376 e.v.) en/of
- het 2e kwartaal van het jaar 2018, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 3e kwartaal van het jaar 2018, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 4e kwartaal van het jaar 2018, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 1e kwartaal van het jaar 2019, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 2e kwartaal van het jaar 2019, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 3e kwartaal van het jaar 2019, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 4e kwartaal van het jaar 2019, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 1e kwartaal van het jaar 2020, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 2e kwartaal van het jaar 2020, (DOC-023, p. 376 e.v.) en/of
- het 3e kwartaal van het jaar 2020, (DOC-023, p. 352 e.v.) en/of
- het 4e kwartaal van het jaar 2020, (DOC-023, p. 352 e.v.);
telkens onjuist en/of onvolledig heeft gedaan/heeft doen/laten doen bij de Inspecteur der belastingen/Belastingdienst Apeldoorn,
immers heeft verdachte telkens op/in de ingeleverde/ingediende aangifte(n) een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting opgegeven en/of doen/laten doen opgeven,
terwijl dat feit/die feiten er telkens toe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.
3. De bewijsmotivering [1]
3.1
Inleiding
Op 19 oktober 2016 was [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) opgericht, met [bedrijf 2] B.V. (hierna [bedrijf 2]) als enig aandeelhouder en bestuurder. [2] Verdachte was enig aandeelhouder en bestuurder van het eveneens op 19 oktober 2016 opgerichte [bedrijf 2]. [3]
[bedrijf 1] is met ingang van op 1 augustus 2023 opgehouden te bestaan, omdat er geen
baten meer aanwezig waren.
Aanleiding onderzoek
De Belastingdienst heeft op 22 juli 2020 een boekenonderzoek verricht bij [bedrijf 1] met als doel het vaststellen van de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over 2019. Naar aanleiding van de eerste bevindingen is het boekenonderzoek uitgebreid naar de tijdvakken 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2020. Het boekenonderzoek leidde tot de verdenking dat de aangiften omzetbelasting onjuist zijn ingediend, omdat de omzet niet met 21% BTW werd belast en [bedrijf 1] volgens de Belastingdienst niet in aanmerking kwam voor een vrijstelling van de omzetbelasting. [4]
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wat onder feit 1 primair is ten laste gelegd, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat geen sprake is van onjuistheid van de belastingaangiften. Gelet op de activiteiten van de onderneming in de zorgsector kwam de onderneming wel in aanmerking voor een vrijstelling van de omzetbelasting. Daarnaast is geen sprake geweest van opzet en mocht verdachte vertrouwen op de deskundigheid van zijn adviseur/boekhoudster mevrouw [naam 1] (verder: [naam 1]).
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Aangiften omzetbelasting
In de periode van 9 januari 2017 tot en met 21 januari 2021 zijn de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken vierde kwartaal 2016 tot en met het vierde kwartaal 2020 binnengekomen bij de Belastingdienst. [5]
Niet in geschil is dat deze aangiften in deze periode door [naam 1] namens verdachte - middellijk bestuurder van [bedrijf 1] - zijn ingediend.
Onjuistheid aangiften: geen toepassing tarief 21% BTW
[bedrijf 1] is als besloten vennootschap een ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna Wet OB). De hoofdregel is dat leveringen en diensten (zoals ter beschikking stellen van (zorg)personeel of bemiddelen tussen (zorg)personeel) is belast met het algemene tarief van 21% omzetbelasting. Maar er zijn ook prestaties in de zorg die zijn vrijgesteld van omzetbelasting. In artikel 11 van de Wet OB zijn specifieke leveringen en diensten opgenomen die zijn vrijgesteld van omzetbelasting. De vraag is of de prestaties van [bedrijf 1] waren vrijgesteld voor de omzetbelasting.
Volgens de officier van justitie kwam [bedrijf 1] niet in aanmerking voor een vrijstelling van de omzetbelasting, omdat een vrijstelling (zoals benoemd in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet OB) enkel geldt voor beoefenaren van een medisch of paramedisch beroep die een op dit beroep gerichte opleiding hebben voltooid en die ook zorg verlenen. Dat is hier niet het geval. [bedrijf 1] fungeerde als uitzend- dan wel bemiddelingsbureau en dergelijke bureaus vallen niet onder de reikwijdte van de vrijstelling van de omzetbelasting. De aangiften omzetbelasting over voornoemd tijdvak zijn dan ook onjuist, volgens de officier van justitie. Het is ook overigens aan verdachte om te bewijzen in aanmerking te komen voor een vrijstelling voor de omzetbelasting.
Volgens de verdediging kwam [bedrijf 1] wel degelijk in aanmerking voor een vrijstelling van omzetbelasting dan wel had zij voor vrijstelling in aanmerking moeten komen, gelet op de actieve bemoeienis van de onderneming bij de uitvoering van het werk, waaronder de coördinatie, controle en evaluatie van de zorg en het op onderdelen feitelijk uitvoeren van werkzaamheden in de (thuis)zorg bij zorgcliënten thuis door verdachte zelf. De aangiften omzetbelasting zijn dan ook juist ingediend, aldus de verdediging.
Naar het oordeel van de rechtbank was [bedrijf 1] belastingplichtig en kwam zij niet in aanmerking voor een vrijstelling van de omzetbelasting. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit de omschrijving van de activiteiten van de onderneming, zoals was geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, volgt dat [bedrijf 1] bemiddelde tussen zorgvragers en zorgverleners, alsmede werkzaamheden uitvoerde ten behoeve van het persoonsgebonden budget. [6] Verdachte heeft aan de FIOD een schriftelijke verklaring overhandigd. [7] Verdachte heeft onder meer verklaard: “
Ik zag mijzelf meer als een doorlener. lk ben zelf niet bevoegd om zorg te verlenen. Dat onder de activiteiten staat opgenomen dat [bedrijf 1] werkzaamheden uitvoert ten behoeve van het persoonsgebonden budget kan in elk geval niet op mij slaan, omdat ik zelf niet bevoegd ben om zorg te leveren. Met een persoonsgebonden budget heb ik niets van doen; de zorgcliënten zijn niet van [bedrijf 1].”
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de samenwerkingsovereenkomsten van [bedrijf 1] met [bedrijf 3] [8] en [bedrijf 4]. [9] In lijn met de schriftelijke verklaring van verdachte en conform de omschrijving van voornoemde geregistreerde activiteiten van de onderneming bij de kamer van koophandel, bevestigen deze samenwerkingsovereenkomsten dat [bedrijf 1] (zorg)personeel ter beschikking stelde aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4]. Dat ook daadwerkelijk zorg zou worden verleend, volgt niet uit de samenwerkingsovereenkomsten.
De eigenaar van eenmanszaak [bedrijf 4], [naam 2] (verder [naam 2]) heeft verklaard dat zij [bedrijf 1] als een bemiddelingsbureau beschouwde en dat zij zorgpersoneel inkocht. Verdachte zorgde voor aanlevering van het personeel, maar leverde zelf geen zorg. [10]
De Belastingdienst heeft [bedrijf 1] bij brief van 21 oktober 2016 (aldus enkele dagen na de oprichting van de vennootschap) geïnformeerd over haar belastingplicht. [11] Ook in een later stadium heeft de Belastingdienst de belastingplicht van [bedrijf 1] bekrachtigd. [12]
Gelet op deze omstandigheden, is de rechtbank - net als de officier van de justitie - van oordeel dat [bedrijf 1] als een uitzend- dan wel bemiddelingsbureau fungeerde en aldus omzetbelasting verschuldigd was over haar omzet. Nu [bedrijf 1] haar omzet in de
aangiften ten onrechte heeft aangeven onder “Omzet leveringen/diensten belast met
nultarief of niet bij u belast" en dus geen omzetbelasting hierover heeft afgedragen, stelt de rechtbank vast dat voornoemde aangiften omzetbelasting over de tijdvakken vierde kwartaal 2016 tot en met het vierde kwartaal 2020 onjuist zijn ingediend.
Dat verdachte (pas) ter zitting - in afwijking van zijn schriftelijke verklaring en tevens in afwijking van de verklaring van [naam 2] - heeft verklaard dat hij zich bij nader inzien niet als doorlener ziet, mede omdat hijzelf feitelijk (thuis)zorg heeft verleend aan zorgcliënten van [bedrijf 3] en [bedrijf 4], waarvoor hij door [bedrijf 3] en [bedrijf 4] werd betaald, maakt dit niet anders. Nog daargelaten de omstandigheid dat verdachte zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, staan deze vermeende gedragingen namelijk los van de (bemiddelende) werkzaamheden van [bedrijf 1]. [bedrijf 1] was een afzonderlijke juridische entiteit met een eigen belastingplicht ten aanzien van haar bedrijfsactiviteiten. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.
De Belastingdienst heeft het fiscale nadeel in eerste instantie berekend op € 413.576,--. [13] De rechtbank leidt uit nagekomen correspondentie van de Belastingdienst af dat inmiddels de bedragen ten aanzien van de belastingjaren 2019 en 2020 zijn veranderd/gecorrigeerd. [14] De rechtbank gaat zodoende uit van de aangepaste bedragen, zoals vermeld in de uitspraak van de Belastingdienst op het door [bedrijf 1] ingediende bezwaarschrift, te vermeerderen met het tijdvak 2016, zoals is benoemd in de oorspronkelijk nadeelberekening. Dit resulteert in een nadeel van € 355.929.
Toerekening aan [bedrijf 1]
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde is van belang dat [bedrijf 1] een rechtspersoon is, als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2003:AF7938) is de beantwoording van de vraag of een verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van zo een gedraging is sprake als zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikking of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Het doen van aangiften omzetbelasting viel binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1]. Zij had als normadressaat de plicht om correcte aangiften omzetbelasting te doen. Het door verdachte respectievelijk zijn boekhoudster namens de vennootschap indienen van de aangiften omzetbelasting is [bedrijf 1] dienstig geweest, immers dit behoort tot de normale werkzaamheden van de vennootschap. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de verboden gedraging, het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, plaatsvond in de sfeer van [bedrijf 1] en daarom redelijkerwijs aan haar kan worden toegerekend. Dit betekent dat [bedrijf 1] kan worden aangemerkt als dader van het onder 1 ten laste gelegde.
(Voorwaardelijk) opzet
De verdediging heeft gesteld dat geen sprake was van opzet. Verdachte was niet op de hoogte van de onjuistheid van de aangiften en mocht vertrouwen op het advies van mevrouw [naam 1]. Verdachte had naar eigen zeggen onvoldoende verstand van de boekhouding en het opstellen en indienen van jaarstukken en belastingaangiften en had daarom [naam 1] hiervoor ingeschakeld. Verdachte heeft naar eigen zeggen blind vertrouwd op de kennis van [naam 1]. Het lag op de weg van [naam 1] om informatie in te winnen over de belastingplicht van de vennootschap en hierover eventueel nadere vragen te stellen aan verdachte.
In dit kader stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een financieel adviseur in zijn werk tekort is geschoten, niet zonder meer met zich brengt dat de belastingplichtige vrijuit gaat. Een belastingplichtige die zich erop beroept dat hij niet wist dat namens hem verrichte (rechts)handelingen strafbaar waren, zal in beginsel slechts daarin slagen als hij advies heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende adviseur, dat hij in redelijkheid mocht vertrouwen op de deugdelijkheid van het advies. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 28 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:254).
De rechtbank overweegt verder als volgt. Zoals hiervoor overwogen onder de onjuistheid van de aangiften, heeft de Belastingdienst [bedrijf 1] bij brief van 21 oktober 2016 (aldus enkele dagen na de oprichting van de vennootschap) geïnformeerd over haar belastingplicht. Verdachte heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat hij van deze brief op de hoogte was. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte als (middellijk) bestuurder dus wetenschap had van het feit dat [bedrijf 1] belastingplichtig was.
[naam 1] heeft verklaard dat verdachte aan haar te kennen had gegeven dat hij zorg verleende dan wel in de zorg werkzaam was en dat de onderneming daarom vrijgesteld was van de omzetbelasting. Zij is van deze uitlatingen van verdachte uitgegaan. Zij regelde de boekhouding aan de hand van bankafschriften en heeft geen verkoopfacturen gezien. [15]
Gelet op de verklaring van zowel verdachte als [naam 1] stelt de rechtbank vast dat verdachte haar niet om advies heeft gevraagd en evenmin dat [naam 1] advies aan verdachte heeft gegeven over mogelijke vrijstelling van de omzetbelasting. Reeds om die reden verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging.
Het had op de weg van verdachte gelegen om op deugdelijke wijze deskundig advies in te winnen, omdat hij als belastingplichtige verantwoordelijk is voor het doen van een juiste belastingaangifte en het voeren van een deugdelijke administratie. Dit heeft verdachte niet gedaan. Daarentegen heeft hij – naar eigen zeggen - ten onrechte gevaren op (onjuiste) aannames afgeleid van de samenwerking met [bedrijf 3] en [bedrijf 4] alsook van de heer [naam 3] (de accountant die enkel betrokken was bij de oprichting van [bedrijf 1]). Verdachte heeft zich (te) passief opgesteld en nimmer enig onderzoek verricht naar de mogelijkheid van vrijstelling van de belastingplicht. Door zo te handelen heeft verdachte op zijn minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de namens de vennootschappen ingediende aangiften omzetbelasting onjuist werden gedaan. Dit strekte er telkens toe dat te weinig belasting werd geheven.
Gelet op voornoemde verwerping van het verweer, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de (on)deskundigheid van [naam 1] als gezaghebbend adviseur.
De rechtbank acht ook het opzet van de rechtspersoon wettig en overtuigend bewezen, gelet op de door de (indirect) bestuurder verrichte handelingen en het door hem gevoerde beleid, zoals hiervoor beschreven.
Opdracht of feitelijke leidinggeven
Tot slot ziet de rechtbank zich met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde voor de
vraag gesteld of verdachte als opdrachtgever of feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt.
In dat kader acht de rechtbank van belang dat verdachte in zijn hoedanigheid van enig (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] verantwoordelijk was voor correcte aangiften omzetbelasting en bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging een situatie waarbij onjuiste aangiften omzetbelasting werden ingediend. Verdachte had de dagelijkse leiding over [bedrijf 1] en stuurde deze aan. Verdachte heeft [naam 1] ingeschakeld ten behoeve van het opstellen van de administratie en het namens [bedrijf 1] indienen van de aangiften omzetbelasting. In samenhang met wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] begane strafbare feit.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
[bedrijf 1] B.V. op meer tijdstippen in de periode van 9 januari 2017 tot en met 21 januari 2021 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting ten name gesteld van [bedrijf 1] B.V. over:
- het 4e kwartaal van het jaar 2016 en
- het 1e kwartaal van het jaar 2017 en
- het 2e kwartaal van het jaar 2017 en
- het 3e kwartaal van het jaar 2017 en
- het 4e kwartaal van het jaar 2017 en
- het 1e kwartaal van het jaar 2018 en
- het 2e kwartaal van het jaar 2018 en
- het 3e kwartaal van het jaar 2018 en
- het 4e kwartaal van het jaar 2018 en
- het 1e kwartaal van het jaar 2019 en
- het 2e kwartaal van het jaar 2019 en
- het 3e kwartaal van het jaar 2019 en
- het 4e kwartaal van het jaar 2019 en
- het 1e kwartaal van het jaar 2020 en
- het 2e kwartaal van het jaar 2020 en
- het 3e kwartaal van het jaar 2020 en
- het 4e kwartaal van het jaar 2020
telkens onjuist en/of onvolledig heeft laten doen, door bij de Inspecteur der belastingen/Belastingdienst Apeldoorn telkens op de ingeleverde/ingediende aangiften een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting te laten doen opgeven,
terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welke boven omschreven strafbare feiten verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 68, eerste lid en 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of
onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

6.De op te leggen straf of maatregel

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 13 maanden, waarbij zij een strafkorting heeft toegepast van 10% gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij de strafbepaling rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn mentale en fysieke gesteldheid naar aanleiding van een ernstig auto-ongeluk in 2021.
6.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belastingfraude door het doen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting. Als gevolg hiervan is over een langere periode (2016 - 2020) stelselmatig te weinig omzetbelasting afgedragen door [bedrijf 1].
De rechtbank rekent dit alles verdachte aan. De goede werking van het belastingsysteem staat of valt immers met de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van aangiften. Dit systeem is mede gebaseerd op het vertrouwen dat een onderneming een juiste aangifte doet. Daarnaast wordt de gemeenschap door belastingfraude benadeeld, omdat de Staat der Nederland inkomsten ten behoeve van het algemeen nut misloopt. Dit leidt tot verzwaring van de belastingdruk bij andere belastingbetalers en draagt bij aan het ondermijnen van de belastingmoraal.
Verdachte heeft als bestuurder aan de strafbare gedragingen feitelijke leiding gegeven. Hij heeft het vertrouwen dat in hem als bestuurder is gesteld beschaamd. Hij is nalatig geweest door ten onrechte te vertrouwen en te leunen op het werk van mevrouw [naam 1]. Dit alles neemt de rechtbank hem kwalijk, temeer nu van hem als bestuurder professioneel, zorgvuldig en adequaat handelen mag worden verwacht.
Als gevolg van zijn handelen heeft verdachte de overheid, en daarmee de samenleving, benadeeld voor een bedrag van € 355.929.83. In de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS geldt als uitgangspunt bij een benadelingsbedrag tussen € 250.000,-- en € 500.000,-- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte van 11 februari 2015. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de hoogte van de gevangenisstraf in het voordeel van verdachte rekening met de overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [16]
De redelijke termijn is volgens de officier van justitie aangevangen begin juli 2021, de dag dat verdachte door de FIOD werd uitgenodigd voor verhoor. De rechtbank sluit bij deze datum aan. De verdediging heeft tegen deze ingangsdatum ook geen verweer gevoerd.
Uitgaande van die datum had verdachte uiterlijk begin juli 2023 een vonnis mogen verwachten. De redelijke termijn is ten tijde van het uitspreken van dit vonnis overschreden met 1 jaar en 11 maanden. Dit brengt de rechtbank ertoe om de overschrijding te verdisconteren in de strafmaat door de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met 10%.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden passend en geboden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikel 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51, 57 Sr.

8.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of
onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden;
- bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
5 (vijf) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de verdachte voor het einde van de
proeftijd van twee (twee) jarende navolgende algemene voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. ten Boer, voorzitter, mr. S. Peper en F.M.A. ‘t Hart, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Broeks, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2025.
Buiten staat
Mr. S.H. Peper is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de FIOD / Belastingdienst met nummer [nummer], onderzoek Inverness. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 1] B.V. van 21 december 2020, pagina’s 271 t/m 273, genummerd als DOC-010.
3.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 2] B.V. van 21 december 2020, pagina’s 267 t/m 270, genummerd als DOC-009.
4.Het proces-verbaal van verdenking van 22 februari 2021, pagina 56, genummerd als AMB-001.
5.De geschriften, zijnde de ambtsedige verklaringen omzetbelasting van 19, 21 en 28 januari 2021, pagina’s 352 t/m 437, genummerd als DOC-023.
6.Een geschrift, zijnde een uittreksel van de Kamer van Koophandel van [bedrijf 1] B.V. van 21 december 2020, genummerd als DOC-010.
7.Een geschrift, zijnde de schriftelijke verklaring van verdachte gedateerd 17 augustus 2021, pagina 106 en 107.
8.Een geschift, zijnde een samenwerkingsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3], gedateerd 30 december 2016, pagina’s 152 t/m 160, genummerd als DOC-002.
9.Een geschift, zijnde een samenwerkingsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4], gedateerd 1 januari 2019, pagina’s 219 t/m 221, genummerd als DOC-007.
10.Een geschrift, zijnde het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 2] pagina 87.
11.Een geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst van 21 oktober 2016, pagina’s 446 t/m 447, genummerd als DOC-028.
12.Een geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst van 8 november 2021, pagina’s 500 t/m 501, genummerd als DOC-050.
13.Een geschrift, zijnde een nadeelberekening van de Belastingdienst van 8 november 2021, pagina’s 499 en 500, genummerd als DOC-049.
14.Een geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst (uitspraak op bezwaarschrift) van 14 januari 2025, pagina 16 van 19 (losbladig nagezonden).
15.Een geschrift, zijnde het proces-verbaal van verhoor van [naam 1] van 21 juli 2021, pagina’s 129 en 132, genummerd als V-002-01.
16.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.