ECLI:NL:RBOVE:2025:1959

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
C/08/312228 HA ZA 24-114
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij onrechtmatige daad en tekortkoming in de nakoming van garanties in participatieovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 april 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [partij A] B.V. en [partij B] B.V. en [partij C] B.V. De eiser, [partij A], vorderde schadevergoeding van [partij B] op grond van onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid, alsook wegens schending van garanties uit een participatieovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat [partij B] niet onrechtmatig had gehandeld jegens [partij A] en dat er geen sprake was van een zelfstandig ernstig verwijt aan de bestuurders van [partij B]. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [partij A] op grond van de garanties waren vervallen, omdat deze niet tijdig waren ingediend. De vorderingen van [partij B] in de vrijwaringszaak werden eveneens afgewezen. De rechtbank veroordeelde [partij A] en [partij B] in de proceskosten, die elk op € 8.023,00 werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid en de noodzaak van zorgvuldige informatieverstrekking in het kader van investeringen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Vonnis van 2 april 2025
in de hoofdzaak met nummer C/08/312228 HA ZA 24-114 van :
[partij A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 4],
eiseres in de hoofdzaak,
advocaat: mr. A.C. Huisman,
tegen

1.[partij B 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1],
2.
[partij B 2],
wonende te [vestigingsplaats 2],
gedaagden in de hoofdzaak,
advocaat: mr. L. Meijerink,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer C/08/317352 HA ZA 24-278 van

1.[partij B 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 1],
2.
[partij B 2],
wonende te [vestigingsplaats 2],
eisers in de vrijwaringszaak,
advocaat: mr. L. Meijerink,
tegen

1.[partij C 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 3],
2.
[partij C 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in de vrijwaringszaak,
advocaat: mr. S. Erkel.
Eiseres in de hoofdzaak wordt [partij A] genoemd.
Gedaagden in de hoofdzaak tevens eisers in de vrijwaringszaak worden hierna afzonderlijk [partij B 1] en [partij B 2] genoemd en gezamenlijk [partij B]
Gedaagden in de vrijwaringszaak worden hierna afzonderlijk [partij C 1] en [partij C 2] genoemd en gezamenlijk [partij C]

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
in de hoofdzaak
  • het vonnis in het vrijwaringsincident van 12 juni 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord met producties 2 tot en met 22;
  • de akte overlegging producties 14 a/b tot en met 17 van [partij A];
  • het vonnis in incident van 12 juni 2024;
  • de brief van de rechtbank van 7 oktober 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
in de vrijwaringszaak
  • de dagvaarding van 2 juli 2024 met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord met productie 1;
  • de brief van de rechtbank van 7 oktober 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak heeft plaatsgevonden op 21 januari 2025. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er ter zitting is besproken. De advocaten hebben pleitaantekeningen voorgedragen en overgelegd. De aantekeningen van de griffier en de pleitaantekeningen zijn in het griffiedossier gevoegd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak

2.1.
[partij B] en [partij C] hebben op 24 oktober 2016 [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]) opgericht. [bedrijf] is een onderneming gericht op het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software en VR-trainingen.
2.2.
Bij de oprichting zijn [partij B 1] en [partij C 1] benoemd tot gezamenlijk bevoegd bestuurder en hebben zij ieder een belang van 50 procent verkregen in het aandelenkapitaal van [bedrijf]. [partij B 2] is de bestuurder van [partij B 1] en [partij C 2] van [partij C 1].
2.3.
[partij B 1] en [partij C 1] zijn in 2021 op zoek gegaan naar kapitaal om [bedrijf] verder te kunnen ontwikkelen. Daarbij zijn zij, onder anderen, in contact gekomen met de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]).
2.4.
Na diverse besprekingen is een dataroom beschikbaar gesteld waarin financiële gegevens van [bedrijf] werden gepresenteerd. [partij B 1], [partij C 1] en [naam 1] hebben in december 2021 overeenstemming over de uitgifte van nieuwe aandelen aan een door [naam 1] op te richten vennootschap, [partij A], tegen betaling van een bedrag van € 500.000,00 (hierna: de investering).
2.5.
Op 18 januari 2022 hebben [partij C 1], [partij B 1], [partij C 2], [partij B 2], [partij A] en [bedrijf] in het kader van de investering een participatieovereenkomst met betrekking tot [bedrijf] ondertekend (hierna: de overeenkomst).
2.6.
In de overeenkomst is – voor zover voor de beoordeling van belang – bepaald:
“Aandeelhouders:betekent [partij C 1] en [naam 2] ([partij B 1], red. rb)(…)Managers:betekent [partij C 2] en [partij B 2]
Garanties
Artikel 5
5.1
De Vennootschap en de Aandeelhouders garanderen hierbij jegens de Investeerder dat de inBijlage 1opgenomen verklaringen, hierna te noemen: de “Garanties”, op de Uitgiftedatum in alle opzichten juist, volledig en niet misleidend zijn.
5.3
De Vennootschap en de Aandeelhouders erkennen dat de Investeerder deze Overeenkomst is aangegaan in vol vertrouwen op de juistheid van de
Garanties en op het door de Investeerder uitgevoerde quick scan due diligence onderzoek.
5.4
Aan de Managers en de Vennootschap zijn op de Uitgiftedatum geen feiten en/of omstandigheden bekend (i) waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de kennisname daarvan door de Investeerder van invloed zou zijn geweest op de hoogte van de Vergoeding dan wel de bereidheid van de Investeerder om de Aandelen P op de voorwaarden als vervat in deze Overeenkomst te kopen of uitvoering te geven aan de overige Transacties onder de voorwaarden zoals vervat in deze Overeenkomst, en/of (ii) welke zouden kunnen leiden tot een inbreuk op een of meer van de Garanties.
Inbreuken en beperking van aansprakelijkheid
Artikel 6
6.1
In geval de Vennootschap niet aan zijn verplichtingen jegens de Investeerder uit hoofde van deze Overeenkomst voldoet, waaronder begrepen enige strijdigheid met (een of meer van) de Garanties, hierna te noemen: een “Inbreuk”, zal de Vennootschap de Schade die de Investeerder ten gevolge daarvan heeft geleden of zal lijden aan de Investeerder vergoeden.
6.2
De Aandeelhouders en de Vennootschap zijn ieder hoofdelijk aansprakelijk jegens de Investeerder voor Schade die als gevolg van een Inbreuk aan de Investeerder vergoed dient te worden, met dien verstande dat de aansprakelijkheid van de Aandeelhouder is beperkt tot ieder 30 % van de Vergoeding. De totale vergoeding van de Schade zal nimmer meer bedragen dan de Vergoeding.
6.3
Behoudens voor zover daarvan in artikel 6 wordt afgeweken, hebben de Garanties een looptijd tot vierentwintig maanden na de Ondertekeningsdatum”.
In voornoemde bijlage 1 bij de overeenkomst is – voor zover voor de beoordeling van belang – bepaald:

Overeenkomstig artikel 5 van de Overeenkomst verklaren de Managers en de Vennootschap, dat de volgende Garanties in alle opzichten juist, volledig en niet misleidend zijn op de Ondertekeningsdatum.
(...)
8.5
De baten en de lasten van de Vennootschap zijn sinds de Balansdatum materieel in overeenstemming met de aan de Investeerde beschikbaar gestelde projecties en er doen zich geen omstandigheden voor die een wezenlijk negatieve invloed kunnen hebben op de bedrijfsvoering of de winstgevendheid van de Vennootschap.”.

3.Het geschil

in de hoofdzaak
3.1.
[partij A] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht te verklaren dat [partij B] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [partij A], hetzij op grond van misleiding, hetzij op grond van bestuurdersaansprakelijkheid;
[partij B] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade die [partij A] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen door [partij B], nader op te maken bij staat;
voor recht te verklaren dat [partij B] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst wegens schending van garanties;
[partij B] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade die [partij A] heeft geleden op grond van de contractuele aansprakelijkheid wegens schending van de garanties, nader op te maken bij staat;
[partij B] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 500.000,00, althans een door de rechtbank te bepalen voorschot, te vermeerderen met wettelijke rente;
[partij B] hoofdelijk te veroordelen in de beslagkosten;
[partij B 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, met rente.
3.2.
[partij A] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [partij B] [partij A] onjuist, misleidend en onvolledig hebben geïnformeerd over de door [bedrijf] gedreven onderneming en [partij A] op die manier hebben bewogen tot het doen van de investering. Hiermee hebben zij onrechtmatig jegens [partij A] gehandeld, waardoor [partij A] schade heeft geleden.
Daarnaast hebben [partij B] de in de overeenkomst opgenomen garanties geschonden, waardoor zij tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
[partij A] heeft hierdoor schade geleden.
Naast verwijzing naar de schadestaatprocedure vordert [partij A] een voorschot van € 500.000,00.
3.3.
[partij B] voeren verweer. [partij B] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [partij A], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de kopers in de proceskosten, inclusief nakosten, met rente.
in de vrijwaringszaak
3.4.
[partij B] vorderen om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [partij C] te veroordelen om aan hen te betalen al hetgeen waartoe [partij B] in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, met veroordeling in de proceskosten, inclusief nakosten, met rente.
3.5.
[partij C] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [partij B], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] in de proceskosten, inclusief nakosten, met rente.
3.6.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak
4.1.
Centraal staat de vraag of [partij B] aansprakelijk zijn voor de schade die [partij A] stelt te hebben geleden als gevolg van de investering in [bedrijf].
[partij A] beroept zich op die aansprakelijkheid. Daartoe voert [partij A] aan dat er sprake is van een onrechtmatige daad van [partij B] jegens haar en beroept [partij A] zich daarnaast op een toerekenbare tekortkoming van [partij B]
[partij A] is contractspartij van [partij B]
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [partij B] is dat [partij A] geen vordering toekomt, omdat er nooit informatie is verschaft aan [partij A] en geen onderhandelingsgesprekken zijn gevoerd met [partij A]. Dit is met [naam 1] in persoon gebeurd. Daarom hadden de vorderingen door [naam 1] ingesteld moeten worden en niet door [partij A].
4.3.
Dit verweer slaagt niet. De onderhandelingen met [naam 1] hebben uiteindelijk geleid tot de overeenkomst met de door [naam 1] opgerichte vennootschap [partij A]. De vorderingen houden verband met de overeenkomst waarbij [partij A] contractspartij is en
kunnen daarom door [partij A] worden ingesteld.
Zelfstandige aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad?
4.4.
Volgens [partij A] is primair sprake van een zelfstandige onrechtmatige daad waarbij zij verwijst naar het arrest Spaanse Villa [1] en artikel 6:194 Burgerlijk Wetboek (BW). Hoewel [partij B] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst (middellijk) bestuurder van [bedrijf] waren, staat dat aan een zelfstandige onrechtmatige daad niet in de weg, aldus [partij A].
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is een vergelijking met het arrest Spaanse Villa in deze zaak niet aan de orde. In die zaak ging het om een bestuurder die in een andere hoedanigheid – als makelaar en niet als bestuurder – had gehandeld en een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsverplichting had geschonden. In de onderhavige zaak hebben [partij B] echter opgetreden als bestuurder van [bedrijf]. In de hoedanigheid van bestuurder hebben zij een besluit genomen tot uitgifte van aandelen, als bestuurder hebben zij met [partij A] onderhandelingen gevoerd over de aankoop van aandelen door [partij A] en in de hoedanigheid van bestuurder hebben zij ook de leadlijst (zie hierna onder 4.13) opgesteld. [partij A] heeft ook niet uiteengezet in welke (andere) hoedanigheid [partij B] zouden hebben gehandeld.
Dat [partij B] hebben meegetekend met de participatieovereenkomst maakt het voorgaande niet anders. Doorslaggevend is immers in welke hoedanigheid zij hebben gehandeld. Ook indien zou blijken dat zij toerekenbaar tekortgeschoten zijn in de nakoming van de verbintenissen uit die overeenkomst, betekent dat nog niet dat zij ook onrechtmatig hebben gehandeld. Het beroep op artikel 6:194 BW kan er evenmin toe leiden dat de verzwaarde aansprakelijkheidsdrempel voor bestuurders is dit geval niet van toepassing is. [partij A] heeft haar standpunt op dit punt ook niet voldoende toegelicht. Het voorgaande leidt ertoe dat de eerste grondslag niet kan slagen.
Bestuurdersaansprakelijkheid?
4.6.
Subsidiair stelt [partij A] dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid waarbij aan [partij B] als (middellijk) bestuurder voor [bedrijf] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.7.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. Uitgangspunt is dat een bestuurder niet aansprakelijk is voor de schulden van de door haar bestuurde vennootschap. Onder omstandigheden kan op dat uitgangspunt een uitzondering worden aanvaard. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/Roelofsen) volgt samengevat dat een bestuurder slechts aansprakelijk kan worden gehouden vanwege het door de vennootschap onbetaald laten van een vordering indien deze bestuurder (i) bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (Beklamel-norm), dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld wanneer hem een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
4.8.
[partij A] stelt dat [partij B] onrechtmatig jegens [partij A] hebben gehandeld door op grond van onjuiste en onvolledige informatie [partij A] ertoe te bewegen te investeren in [bedrijf]. De mededelingen over de eigenschappen van de aandelen in [bedrijf], zoals die door [partij B] aan [partij A] zijn gedaan, zijn misleidend in de zin van artikel 6:194 lid 1 sub a, lid 2 en lid 3 van het BW. [partij A] stelt dat zij met de juiste en volledige informatie niet geïnvesteerd zou hebben.
[partij A] beroept zich op drie documenten:
de brochure van [bedrijf] die aan [partij A] is verstrekt;
de door [partij B] gepresenteerde begroting over 2022;
het door [partij B] ter beschikking gestelde document “Sales [bedrijf]”.
Ad a. Brochure
4.9.
In de aan [partij A] ter beschikking gestelde brochure van [bedrijf] staat:
“Our Paying customers are, with a total revenu of € 330.000,00: [naam 3], [naam 4], [naam 5], [naam 6], [naam 7], [naam 8], [naam 9] en [naam 10].”.
Deze informatie is volgens [partij A] onjuist en misleidend. Zo staat in de brochure niet dat de genoemde omzet van € 330.000,00 betrekking had op een periode van drie jaar. Daarnaast was [naam 4] geen betalende klant. Ook zijn de andere genoemde bedrijven geen actuele klanten van [bedrijf]; dit betreffen (deels gesubsidieerde) éénmalige testprojecten. Bovendien is de waarde van de omzet van deze klanten beperkt omdat deze klanten alleen bereid waren mee te doen omdat zij hiervoor 50 procent subsidie kregen. Bovendien waren het geen terugkerende klanten, aldus [partij A].
4.10.
De rechtbank komt tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de brochure onjuiste en misleidende informatie bevat. [partij B] hebben aangevoerd dat het voor [partij A] duidelijk was dat de omzet van € 330.000,00 betrekking had op een periode van drie jaar omdat [partij A] beschikte over de jaarstukken waaruit dit bleek. [partij A] heeft dit erkend, zodat kan worden vastgesteld dat [partij A] over de juiste omzetcijfers beschikte. Van misleiding op dit punt is dus geen sprake.
Daarnaast hebben [partij B] gemotiveerd weersproken dat [naam 4] geen betalende klant was. Zo hebben [partij B] de offerte van [partij A] en de acceptatie door [naam 4] daarvan overgelegd, alsmede de correspondentie over de wijze van facturering van deze opdracht. Gezien de onderbouwde betwisting lag het op de weg van [partij A] om haar stelling nader te onderbouwen. Dat heeft [partij A] niet gedaan, zodat niet kan worden vastgesteld dat [naam 4] geen betalende klant is. Ook op dit punt komt dus niet vast te staan dat de brochure onjuiste informatie bevat.
[partij A] betwist ook dat de overige genoemde klanten éénmalige testprojecten waren; [naam 6] heeft drie trainingen laten ontwikkelen, voor [naam 3] zijn verschillende opdrachten uitgevoerd en in opdracht van [naam 8] is er een reis naar [plaats] geweest om klanten aldaar kennis te laten maken met VR trainingen. [partij A] heeft dit verder niet weersproken, zodat niet kan worden vastgesteld dat de brochure op dit punt onjuiste informatie bevat.
Tot slot hebben [partij B] betwist dat de genoemde klanten enkel bereid waren om mee te doen omdat zij 50 procent subsidie ontvingen; volgens [partij B] hebben deze klanten geen subsidie ontvangen. [partij A] heeft haar standpunt vervolgens niet nader onderbouwd, zodat niet vast komt te staan dat de klanten enkel bereid waren om mee te doen als zij subsidie zouden ontvangen. Kortom, de rechtbank heeft op geen van de genoemde punten kunnen vaststellen dat de brochure onjuiste en misleidende informatie bevat. Van misleiding door [partij B] door de informatie in de brochure is dan ook niet gebleken, zodat van een persoonlijk ernstig verwijt evenmin sprake kan zijn.
Ad b. Begroting
4.11.
[partij A] stelt dat [partij B] over 2022 een begroting hebben afgegeven die, zo de rechtbank begrijpt, misleidend is en is opgesteld met het doel om [partij A] te bewegen tot het doen van een investering. [partij A] voert hiertoe aan dat [partij B] een begroting hebben gepresenteerd met een aantal te verkopen generieke licenties in 2022 van 13.540 stuks, terwijl er hiervan uiteindelijk 1.100 zijn verkocht, hetgeen neerkomt op slechts 8 % van het geprognosticeerde aantal licenties. De door [partij A] begrote omzet, exclusief verkochte licenties, werd door [partij B] geprognosticeerd op € 253.000,00, terwijl hiervan slechts 16,6 procent werd gerealiseerd.
4.12.
De rechtbank overweegt dat een afgegeven begroting geen garantie is. [partij A] heeft niet meer gesteld dan dat de behaalde omzet is achtergebleven ten opzichte van de begroting. Dat enkele gegeven is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [partij A] is misleid door [partij B] Wanneer er sprake zou zijn van bijkomende omstandigheden zou dit anders kunnen zijn, maar die zijn niet gesteld of gebleken. Er kan dan ook niet vast worden gesteld dat [partij B] [partij A] hebben misleid door het afgeven van de begroting over 2022.
Ad c. Leadlijst
4.13.
In de due diligence informatie die [partij B] eind 2021 aan [partij A] hebben verstrekt bevindt zich een document met de titel “Sales [bedrijf]” (hierna: de leadlijst). Dit document bevat een overzicht van leads en van de gewogen geprognotiseerde omzet uit de verkoop van veertien klantspecifieke trainingen (2021 Q4 – 2022 Q1) van in totaal € 172.750,00 alsmede de omzet uit de verkoop van 35 generieke trainingen ter waarde van in totaal € 302.512,50. In deze lijst worden drie leads met een slagingskans van 100 % gewaardeerd met een gewogen omzet van € 84.600,- en twee leads met een slagingskans van 90 %, met een gewogen omzet van € € 39.600,-. [partij A] stelt dat zij uit de waardering van 100 % mocht afleiden dat deze leads sowieso zouden vallen en dat het bij de leads met een waardering van 90 % weliswaar niet zeker is wanneer ze zouden vallen, maar wel dat ze zouden vallen. Naderhand is duidelijk geworden dat aan vrijwel geen van de in de leadlijst opgenomen klanten een offerte is uitgebracht. Van bovengenoemde 100% leads is uiteindelijk € 3.600,- omzet gerealiseerd, van de 90% leads is € 13.000,- gerealiseerd.
Volgens [partij A] hebben [partij B] [partij A] misleid door een leadlijst te verstrekken die misleidende informatie bevat.
4.14.
[partij B] betwisten dat zij [partij A] misleid hebben. De informatie zoals opgenomen in de leadlijst is geen garantie, maar een prognose. De leads van de generieke trainingen hadden betrekking op producten die eind 2021 nog niet gereed waren, maar waarvan de verwachting was dat deze begin 2022 gereed zouden zijn. Door omstandigheden was het product pas later gereed zodat de gewogen omzet niet haalbaar is gebleken. Dat de omzetten lager zijn uitgevallen is veroorzaakt door problemen bij de ontwikkeling van de producten. Deze vertraging was echter niet te voorzien en overigens ook niet ongebruikelijk bij start-ups, zoals [partij A]. Van misleiding is geen sprake, aldus [partij B]
4.15.
Ten eerste ligt de vraag voor of [partij A] de aanduiding met 100% slagingskans zo mocht begrijpen dat de daarop gebaseerde gewogen omzet gegarandeerd was. De rechtbank stelt bij beantwoording van die vraag voorop dat het gaat om een prognose die op het moment van afgeven voldoende grondslag moet vinden in omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Onvoorziene omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een pandemie, zouden kunnen ertoe kunnen leiden dat een lead met 100% slagingskans toch niet doorgaat. In die zin kan een prognose niet worden gelijkgesteld met een harde garantie. Dat neemt niet weg dat een leadlist met gewogen omzet in het algemeen relevant is voor een beslissing om, in dit geval, al dan niet tot de aankoop van aandelen over te gaan en dat aan de percentages die zijn gekoppeld aan de leads een bepaald belang mag worden gehecht. Van degene die een leadlist opstelt mag dan ook een onderbouwing worden verwacht die de inschattingen ondersteunt. Gelet op de onderhavige leadlist geldt dat niet alleen voor de kans dat de opdracht daadwerkelijk zal vallen, maar ook voor de periode (Q4 en Q1) waaraan deze is gekoppeld.
4.16.
In de onderhavige zaak staan op de leadlist drie leads waaraan een slagingskans van 100% en twee leads waaraan een slagingskans van 90% is toegekend. Ten aanzien van de leads van 90% heeft [partij A] aangevoerd dat door [partij B] is aangegeven dat zij nog niet zeker wisten wanneer (op welke datum) deze zouden vallen, maar wel dát ze zouden vallen. [partij B] hebben dat onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank zal uitgaan van de juistheid van de stelling van [partij A]. Nu van de geprognotiseerde gewogen omzet van deze vijf leads slechts een klein deel is gerealiseerd en [partij A] [partij B] verwijt dat deze lijst een misleidend beeld heeft gegeven, zal moeten worden beoordeeld of de lijst zorgvuldig is opgesteld en dat de inhoud daarvan voldoende rechtvaardiging vond in de omstandigheden en/of onderliggende stukken.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B] onvoldoende hebben aangevoerd waaruit die rechtvaardiging kan worden afgeleid. Zij hebben weliswaar toegelicht hoe [bedrijf] tot de leadlijst is gekomen, maar daaruit blijkt niet dat [bedrijf] op zorgvuldige wijze tot een gewogen geprognotiseerde omzet is gekomen. Ter zitting heeft [partij B 2] verklaard dat zij de leadlijst heeft gebaseerd op gesprekken met potentiële klanten. Volgens [partij B 2] heeft zij aan potentiële klanten gevraagd welke producten zij van plan waren om af te nemen en welke omzet zij dachten dat hiermee gemoeid zou zijn. [partij B] hebben verder bevestigd dat zij geen offertes aan de potentiële klanten hebben verstrekt. Een enkel gesprek met een potentiële klant over de verwachte afname van producten of omzet rechtvaardigt echter niet het opnemen van een lead met een slagingskans van 100 % of 90 %. Dit geldt temeer nu de prognoses niet zijn onderbouwd met onderliggende stukken, zoals bijvoorbeeld verklaringen van de bedrijven waaruit zou kunnen blijken dat deze inschattingen wel gerechtvaardigd waren. De leadlijst vindt daarom onvoldoende grondslag in hetgeen door [partij B] is aangevoerd. De stelling van [partij B] dat de prognoses niet gehaald zijn doordat het product nog niet gereed was ten tijde van het afgeven van de leadlijst, maakt dat niet anders. Integendeel, dit was juist een reden om wat meer slagen om de arm te houden. Het nog niet gereed zijn van het product kan immers van invloed zijn op de toekomstige omzet en gelet op haar verklaring heeft deze invloed zich ook daadwerkelijk gerealiseerd. Dat zij op dat moment dacht dat het product binnenkort wel gereed zou zijn doet daar onvoldoende aan af.
Hoewel aan [partij B] kan worden toegegeven dat [partij A] meer gerichte vragen had kunnen, en gelet op het due diligence onderzoek wellicht ook had moeten stellen, rustte in eerste instantie op [bedrijf] de plicht om haar inschatting te baseren op een deugdelijke onderbouwing. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [partij A] door en namens [bedrijf] onvoldoende is geïnformeerd waardoor sprake is van onzorgvuldig handelen van [bedrijf].
Persoonlijk ernstig verwijt?
4.18.
Zoals hiervoor is overwogen zijn [partij B] als bestuurder van [bedrijf] er niet in geslaagd een zorgvuldig onderbouwde leadlijst te verstrekken. Hoewel dat als onzorgvuldig handelen van [bedrijf] kan worden aangemerkt, betekent dat nog niet dat er ook een persoonlijk ernstig verwijt aan haar (middellijk) bestuurders [partij B] kan worden gemaakt. Gelet op het hiervoor vermeld uitgangspunt dat de vennootschap aansprakelijk is voor haar schulden en niet de bestuurder, geldt daarvoor een verzwaarde maatstaf voor aansprakelijkheid en zijn daarvoor bijkomende omstandigheden vereist.
In dat kader heeft [partij A] aangevoerd dat [partij B] de leadlist op deze wijze hebben opgesteld met het doel haar te bewegen tot de investering over te gaan. Van de opzet om [partij A] te bewegen tot de investering over te gaan door misleidende informatie in de leadlist op te nemen is echter onvoldoende gebleken. [partij B] hebben aangevoerd dat zij met alle potentiële klanten hebben gesproken en de lijst naar eer en geweten hebben ingevuld. Zij hebben de lijst na overleg met [partij C 2] ook nog naar beneden bijgesteld. Dat zij bewust informatie hebben verzwegen hebben zij uitdrukkelijk betwist. [partij A] heeft haar standpunt vervolgens niet nader onderbouwd. Niet gesteld of gebleken is dat [partij A] expliciet vragen heeft gesteld die [partij B] aantoonbaar onjuist hebben beantwoord. Ook is niet gebleken dat [partij B] hebben gehandeld met [partij A] terwijl zij moesten begrijpen dat [bedrijf] de overeenkomst niet zou kunnen nakomen en evenmin dat [partij B] hebben gehandeld met het doel om verhaal op [bedrijf] te frustreren of om zichzelf te verrijken. Al met al kan op grond van de aangevoerde gronden niet worden vastgesteld dat [partij B] een zodanig persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt dat zij als bestuurders aansprakelijk zijn voor de schade die [partij A] stelt te hebben geleden.
[partij B] zijn tekortgeschoten
4.19.
[partij A] voert als tweede grondslag aan dat [partij B] tekort zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [partij A] voert hiertoe aan dat [partij B] beide partij zijn bij de participatieovereenkomst en voor de garanties uit de overeenkomst hebben getekend. Volgens [partij A] zijn de garanties geschonden, waardoor [partij B] aansprakelijk zijn.
Vervaltermijn
4.20.
[partij B] hebben ten eerste aangevoerd dat in artikel 6.3 van de overeenkomst (zie overweging 2.6) een vervaltermijn is opgenomen van 24 maanden. Omdat de overeenkomst is getekend op 18 januari 2022 en de dagvaarding is uitgebracht op 5 februari 2024, is de looptijd van de garanties verstreken en komt [partij A] geen aanspraak meer toe uit hoofde van deze garanties, aldus [partij B]
4.21.
Ter beoordeling ligt voor of in artikel 6.3 een vervaltermijn is opgenomen. De rechtbank overweegt dat de betekenis van een beding in een schriftelijke overeenkomst niet alleen op grond van een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract moet worden beoordeeld. Bij de uitleg komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is mede van belang de bedoelingen die partijen hebben gehad bij het aangaan van de overeenkomst. Partijen hebben geen toelichting gegeven op de totstandkoming van deze bepaling. Bij gebreke hiervan moet worden uitgegaan van de tekst van de bepaling. De rechtbank legt de tekst uit als volgt.
4.22.
Artikel 5 wordt aangeduid onder het kopje “Garanties”. Uit artikel 5.1 volgt de garantie dat de in bijlage 1 opgenomen verklaringen
op de Uitgiftedatumin alle opzichten juist, volledig en niet misleidend zijn. In artikel 5.4 is vastgelegd dat aan de managers en de vennootschap op de uitgiftedatum geen feiten en omstandigheden bekend zijn waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de kennisname daarvan door [partij A] van invloed zou zijn geweest op het aangaan of de inhoud van de overeenkomst, en/of zouden kunnen leiden tot een inbreuk op een of meer van de garanties. Vervolgens wordt in artikel 6.3 uitdrukkelijk bepaald dat de garanties een looptijd hebben
totvierentwintig maanden na de datum van ondertekening.
4.23.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat de tekst van de artikelen 5 en 6 voldoende aanwijzingen dat partijen hebben beoogd aan de garantie een vervaltermijn te verbinden. Door de koppeling aan de uitgiftedatum en een looptijd tot 18 januari 2024 moest voor [partij A] duidelijk zijn dat het uitoefenen van haar vorderingsrecht op grond van artikel 5 en 6 vóór 18 januari 2024 diende plaats te vinden. Dat [partij A] dat zelf ook zo heeft begrepen volgt uit haar verweer op dit punt. [partij A] betwist immers niet dat het een vervaltermijn betreft, maar wijst enkel op haar brief die bij deurwaardersexploot van 5 januari 2024 is betekend. Een vervaltermijn kan in tegenstelling tot een verjaringstermijn echter niet worden gestuit. Dat laatste strookt ook met de aard van de afgegeven garantieverklaring en de keuze van partijen om een einddatum te verbinden aan de afgegeven garantie. [partij A] had daarom binnen de overeengekomen termijn haar rechtsvordering dienen in te stellen. Dat in artikel 6.3 de sanctie van verval van recht niet expliciet wordt vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Ook bij verstrekkende bepalingen als vervalbedingen is beslissend welke betekenis partijen redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [2]
Door haar dagvaarding pas op 5 februari 2024 te betekenen is het vorderingsrecht van [partij A] vervallen. Dat betekent dat de vorderingen worden afgewezen.
4.24.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en wordt daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- griffierecht € 6.617,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten × tarief II)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 8.023,00
In de vrijwaringszaak
4.25.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank vastgesteld dat de vorderingen van [partij A] op [partij B] worden afgewezen. Voor vrijwaring bestaat daarom geen grond. De vordering van [partij B] tot vrijwaring zal daarom worden afgewezen.
4.26.
[partij B] zijn in het ongelijk gesteld en worden daarom hoofdelijk in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld. De proceskosten van [partij C] worden begroot op:
- griffierecht € 6.617,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten × tarief II)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 8.023,00
4.26.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
In de hoofdzaak
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [partij A] hoofdelijk in de proceskosten van € 8.023,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
In de vrijwaringzaak
5.3.
wijst de vorderingen af;
5.4.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de proceskosten van € 8.023,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.5.
veroordeelt [partij B] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
In de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak
5.6.
verklaart de (proces)kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.

Voetnoten

1.HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881
2.HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:260.