ECLI:NL:RBOVE:2025:1233

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
C/08/308290 / HA ZA 24-13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheden en gebruik van percelen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 5 maart 2025, zijn partijen A en B buren die in een geschil verwikkeld zijn over diverse vorderingen met betrekking tot erfdienstbaarheden, het gebruik van percelen, camera's en een haag. Partij A, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.F. Briedé, heeft vorderingen ingesteld tegen partij B, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Versluis. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat erfdienstbaarheden zijn gevestigd ten behoeve van partij A, maar dat deze slechts in uitzonderlijke omstandigheden mogen worden uitgeoefend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat partij A de toegang van partij B tot hun perceel niet mag blokkeren en dat de camera's van partij A zodanig moeten worden aangepast dat ze geen inbreuk maken op de privacy van partij B. De rechtbank heeft de proceskosten voor partij A toegewezen, terwijl de kosten in reconventie tussen partijen zijn gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/308290 / HA ZA 24-13
Vonnis van 5 maart 2025
in de zaak van

1.[partij A 1],

te [woonplaats 1],
2.
[partij A 2],
te [woonplaats 2],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. D.F. Briedé,
tegen

1.[partij B 1],

te [woonplaats 3],
2.
[partij B 2],
te [woonplaats 4],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij B],
advocaat: mr. H. Versluis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [partij A] met producties 1 t/m 12
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van [partij B] met producties 1 t/m 7
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende vermeerdering van eis in conventie van [partij A]
- de akte houdende producties 8 t/m 11, tevens houdende vermeerdering van eis in reconventie van [partij B] (d.d. 5 augustus 2024)
- de akte uitlatingen vermeerdering van eis van [partij A] (d.d. 5 augustus 2024)
- de descente en de mondelinge behandeling van 5 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de spreekaantekeningen aan de zijde van [partij A]
- de spreekaantekeningen aan de zijde van [partij B]
- de akte uitlatingen van [partij A] (d.d. 20 november 2024)
- de akte houdende productie 12 van [partij B] (d.d. 20 november 2024)
- de akte uitlatingen van [partij A] (d.d. 4 december 2024)
- de akte uitlatingen van [partij B] (d.d. 4 december 2024).
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 5 augustus 2024 zijn ook de zaken met zaaknummers 308286 HA ZA 24-11 ([naam 1] en [naam 2] - [partij B]) en 308288 HA ZA 24-12 ([naam 3] en [naam 4] - [partij B]) behandeld. De partijen in die zaken en in de onderhavige zaak zijn buren van elkaar. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling op verzoek van partijen de zaken aangehouden, om partijen in de gelegenheid te stellen om met behulp van mediation overeenstemming te bereiken. De mediation is niet geslaagd, waarna in alle drie de zaken vonnis is bepaald.

2.Inleiding

[Afbeelding]
2.1.
[partij A] en [partij B] zijn buren van elkaar. Deze procedure gaat over diverse vorderingen die zij tegen elkaar hebben ingesteld met betrekking tot onder andere (het bestaan van) erfdienstbaarheden, het blokkeren/gebruiken van percelen, camera’s en een haag. Beide partijen worden deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Hieronder licht de rechtbank toe hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1.
[partij A] zijn vanaf 9 maart 2011 de eigenaren van een perceel met een woning aan de [adres 1], kadastraal bekend als perceel [locatie 1].
3.2.
[partij B] zijn vanaf 15 juli 2003 de eigenaren van de percelen met de woningen aan de [adres 2], kadastraal bekend als de percelen [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4]. Verder zijn zij de eigenaren van een perceel waarop een blikken schuur staat, te weten perceel [locatie 5]. Vanaf 6 juli 2023 zijn zij ook de eigenaren van twee percelen grasland, kadastraal bekend als de percelen [locatie 6] en [locatie 7]. Perceel [locatie 7] grenst aan de [adres 3].
3.3.
De situatie van partijen ziet er schematisch weergeven als volgt uit [1] :
3.4.
Bij akte van ruilverkaveling van 28 november 1967 (hierna: de akte van 1967) zijn verschillende erfdienstbaarheden gevestigd, waaronder de volgende:

Ten behoeve van kavel [locatie 8] en ten laste van kavels [locatie 9], [locatie 10], [locatie 11], [locatie 12], [locatie 13]: weg over de oostelijke strook van kavel [locatie 9] over kavel [locatie 10] van het zuidoostelijk hoekpunt naar het midden van de noordelijke grens hiervan, ten zuidoosten langs de noordwestelijke grens van kavel [locatie 11], over het noordwestelijk hoekpunt van kavel [locatie 12] en ten westen langs de oostelijke grens van kavel [locatie 13].’ [2]
3.5.
In een notariële akte van 28 december 1984 (hierna: de akte van 1984) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
‘De comparant sub 1, voor zich en in gemelde hoedanigheid en voorts nog als lasthebber van de heer [naam 5], produktie-chef, wonende te [woonplaats 5], [adres 1], eigenaar van het perceel [locatie 1] (kavelnummer [locatie 1]) en de comparant sub 2 verklaarden vervolgens nog dat de hiervoor aangehaalde erfdienstbaarheden van weg ten laste van perceel [locatie 7] (Kavel [locatie 10]) en van het bij deze akte verkregen noordelijk deel van perceel [locatie 10] (kavel [locatie 9] gedeeltelijk) in die zin worden gewijzigd dat vanaf heden deze rechten van weg slechts mogen en zullen worden uitgeoefend in uitzonderlijke omstandigheden, waaronder wordt verstaan het moeten gebruik maken van zwaar rijmaterieel en het niet op andere wijze kunnen bereiken van de heersende erven.
Van laatstgenoemde lastgeving blijkt uit een onderhandse akte van volmacht, welke na door de lasthebber in tegenwoordigheid van mij, notaris, voor echt erkend en ten blijke daarvan door hem met mij getekend te zijn, aan deze akte wordt gehecht.’
3.6.
Om bij de [adres 3] te komen, lopen [partij A] vanaf hun woning op perceel [locatie 1] over de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7]. Kort nadat [partij B] de eigenaren zijn geworden van de percelen [locatie 6] en [locatie 7], hebben zij [partij A] en hun buren gemeld dat het niet is toegestaan om over die percelen te lopen om naar de [adres 3] te gaan.
3.7.
Partijen hebben een geschil over het gebruik van elkaars percelen. Voorafgaand aan deze procedure hebben zij daarover met elkaar gecorrespondeerd. Dat heeft niet oplossing geleid, waarna [partij A] deze procedure zijn begonnen.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vorderen - samengevat - en na vermeerdering en vermindering van eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat ten behoeve van [partij A] en ten laste van [partij B] een recht van erfdienstbaarheid/overpad/uitweg bestaat om te komen en te gaan over het pad gelegen op het eigendom van [partij B] zijnde de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] te Vriezenveen naar de openbare weg aan de [adres 3];
II. [partij B] gebiedt om de erfdienstbaarheid in ere te herstellen door het hek op perceel [locatie 7] aan de [adres 3] te openen en geopend te houden en niet op enigerlei wijze nogmaals te sluiten of anderszins de doorgang te belemmeren, op straffe van een dwangsom;
III. primair de erfdienstbaarheid ten behoeve van het heersende erf [locatie 2] om vanaf de [adres 4] te komen en gaan over het dienende perceel [locatie 1] naar perceel [locatie 5] opheft althans, subsidiair, deze beperkt tot het bewegen per voet en te fiets maar niet langer met geautoriseerd verkeer en [partij B] gebiedt om op eerste verzoek deze opheffing dan wel wijziging van de erfdienstbaarheid notarieel vast te leggen, op straffe van een dwangsom;
IV. [partij B] veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
[partij B] voeren verweer.
in reconventie
4.3.
[partij B] vorderen - samengevat - en na vermeerdering van eis dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij A] hoofdelijk verbiedt om de percelen [locatie 6], [locatie 5] en [locatie 7] van [partij B] te betreden of te gebruiken, behoudens wanneer dit noodzakelijk is voor hulpdiensten en zwaar rijmaterieel zoals beschreven in de notariële akte van 28 december 1984, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
II. althans voorwaardelijk, voor zover sprake is van een erfdienstbaarheid om per voet te komen naar en te gaan van de [adres 3] over de percelen [locatie 6], [locatie 5] en [locatie 7], primair deze erfdienstbaarheid per datum van het vonnis opheft of subsidiair deze erfdienstbaarheid verlegt;
III. [partij A] hoofdelijk veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis hun camera’s op perceel [locatie 1] op een zodanige wijze te plaatsen of te draaien of de instellingen van deze camera’s zodanig te wijzigen (al dan niet met een privacy mask) dat duurzaam en controleerbaar gewaarborgd is dat met deze camera’s de percelen van [partij B] niet meer zichtbaar zijn en het geluid niet meer wordt opgenomen en daarvan binnen twee dagen nadat hieraan is voldaan aan [partij B] bewijs daarvan over te leggen, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
IV. [partij A] hoofdelijk verbiedt om de toegang van [partij B] tot zijn perceel [locatie 5] te blokkeren, althans te hinderen, althans te bemoeilijken, door op perceel [locatie 1] alsmede op perceel [locatie 5], obstakels, waaronder begrepen motorvoertuigen te plaatsen en geplaatst te houden, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom;
V. [partij A] hoofdelijk veroordeelt om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, zijn hagen/heggen aanwezig op hun perceel [locatie 1], over de volle lengte tenminste 50 cm terug te snoeien en terug gesnoeid te houden, zodat de toegang van [partij B] tot zijn perceel [locatie 5] niet meer wordt versmald of bemoeilijkt, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom
VI. [partij A] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
4.4.
[partij A] voeren verweer.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk bespreken.
Erfdienstbaarheid percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7]
5.2.
[partij A] stellen dat bij akte van 1967 een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd, ten laste van de percelen van [partij B] en ten behoeve van de percelen van [partij A], om gebruik te mogen maken van de uitweg richting de [adres 3]. In de akte van 1984 staat dat deze erfdienstbaarheid wordt beperkt, maar volgens [partij A] raakt dat hen niet. Het betreft namelijk een persoonlijke afspraak tussen de familie [naam 6] en de heer [naam 7] over een grondruil. De heer [naam 8], de rechtsvoorganger van [partij A], was daarbij geen partij. In de akte staat wel dat de familie [naam 6] handelt als lasthebber van [naam 8], maar dit maakt volgens [partij A] niet dat de erfdienstbaarheid is beperkt. Daarnaast ontbreekt de volmacht waarnaar in de akte van 1984 wordt verwezen en wordt door [naam 8] ontkend dat hij ooit een volmacht aan de familie [naam 6] heeft gegeven. Maar zelfs als de erfdienstbaarheid wel beperkt is door de akte van 1984, dan hebben [partij A] en hun rechtsvoorgangers altijd op gebruikelijke wijze, voortdurend en zonder beperkingen van de achteruitgang richting de [adres 3] gebruikt gemaakt. Door voortdurend gebruik van meer dan 20 jaar is dan ook een (ruimer) recht van erfdienstbaarheid ontstaan, aldus [partij A]
5.3.
Het voorgaande wordt door [partij B] betwist. Allereerst wordt volgens [partij B] met de akte van 1967 geen erfdienstbaarheid ten laste van de percelen [locatie 6], [locatie 5] en [locatie 7] van [partij B] gevestigd. In die akte is alleen de erfdienstbaarheid gevestigd dat [partij A] vanaf hun perceel [locatie 1] naar de [adres 4] mogen gaan over de percelen [locatie 2] en [locatie 3] van [partij B] Pas bij de akte van 1984 werd de erfdienstbaarheid gevestigd die ziet op de uitweg naar de [adres 3]. Dat is een uitweg voor incidentele gevallen onder genoemde strikte voorwaarden. Die beperkte erfdienstbaarheid is gesloten met medewerking van [naam 8]. Die heeft daar wel een volmacht voor gegeven, wat blijkt uit wat de notaris daarover verklaart in de notariële akte. [partij B] betwisten verder dat (de rechtsvoorgangers van) [partij A] de uitweg naar de [adres 3] onafgebroken hebben gebruikt. [partij B] hebben schriftelijke verklaringen overgelegd van de heer [naam 6] (rechtsvoorganger van [partij B]) en van de heer [naam 10] (deed jarenlang het onderhoud van de sloten op de betrokken percelen). Uit die verklaringen volgt dat het perceel altijd omheind is geweest met prikkeldraad en de toegang naar de [adres 3] was afgesloten met een ijzeren hekwerk met een slot die niet door derden geopend kon worden. [naam 10] heeft verder verklaard dat het prikkeldraad een keer is doorgeknipt of platgetrapt, maar daar zou iemand volgens hem op zijn aangesproken.
5.4.
Op grond van artikel 5:72 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen erfdienstbaarheden op twee manieren ontstaan, namelijk door vestiging of door verjaring. De vereisten voor vestiging van een erfdienstbaarheid zijn een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een notariële akte plus inschrijving in de openbare registers.
5.5.
Anders dan [partij B], maakt de rechtbank uit de akte van 1967 op dat daarin wel een erfdienstbaarheid is gevestigd om onder andere te mogen gaan over de percelen [locatie 6], [locatie 5] en [locatie 7] om bij de [adres 3] te komen. Die percelen staan daarin namelijk als de dienende erven van het heersende erf perceel [locatie 1] genoemd (zie 3.4). Het is vervolgens de vraag of die erfdienstbaarheid door de akte van 1984 is beperkt. De akte van 1984 is een notariële akte die is ingeschreven in de openbare registers. Uit die akte blijkt dat [naam 8] aan de familie [naam 6] een onderhandse akte van volmacht heeft gegeven om een erfdienstbaarheid te wijzigen, in die zin dat door hem alleen nog gebruik mag worden gemaakt van perceel [locatie 7] (en [locatie 10]) in uitzonderlijke omstandigheden, waaronder wordt verstaan het gebruik moeten maken van zwaar rijmaterieel en het niet op andere wijze kunnen bereiken van de heersende erven (zie 3.5). De notaris verklaart in de akte van 1984 dat hij de akte van volmacht voor echt heeft erkend en dat deze wordt aangehecht. De akte van volmacht is niet bij de akte van 1984 aangetroffen, maar dat betekent volgens de rechtbank niet dat die niet bestaat. Op grond van artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering levert wat in de akte van 1984 staat dwingend bewijs op van het bestaan van de volmacht van [naam 8]. [partij A] hebben weliswaar een e-mail van [naam 8] overgelegd van 6 oktober 2023, maar in die e-mail schrijft [naam 8] niet zelf klip en klaar dat hij geen volmacht heeft gegeven. Deze enkele e-mail, die op basis van het feilbare menselijke geheugen refereert aan een gebeurtenis die bijna 40 jaar eerder wel of niet zou hebben plaatsgevonden, levert dan ook geen afdoende tegenbewijs. De rechtbank is daarom van oordeel dat vast staat dat de familie [naam 6] beschikkingsbevoegd waren om de erfdienstbaarheid van [naam 8] te wijzigen. Dat betekent de erfdienstbaarheid van [partij A] bij akte van 1984 is beperkt.
5.6.
Het is vervolgens de vraag of [partij A] door verjaring een ruimere erfdienstbaarheid hebben verkregen in die zin dat zij ook op andere wijze over het dienende erf mogen komen en gaan. De rechtbank begrijpt dat zij een beroep doen op bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW). De rechtbank volgt hen daarin niet. Uitgangspunt is dat de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging, en, indien regels in de akte ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Vervolgens geldt dat bij uitoefening die geruime tijd op een bepaalde wijze te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak plaatsvindt,
bij twijfel(over wat de inhoud van de erfdienstbaarheid is)
¸die wijze van uitoefening beslissend is (artikel 5:73, eerste lid BW). In dit geval laat de tekst van akte uit 1984 evenwel geen ruimte voor twijfel dat – kortgezegd – het gebruik als wandelpad, daar niet onder kan worden begrepen. Daaruit volgt al dat het beroep op verjaring moet worden verworpen.
5.7.
Overigens: ook in het geval dat zou moeten worden aangenomen dat naast de reeds bestaande erfdienstbaarheid nog door verjaring een erfdienstbaarheid zou hebben kunnen ontstaan, zou het beroep op verjaring moeten worden verworpen. Voor bevrijdende verjaring is geen goede trouw vereist, maar moet gedurende 20 jaar sprake zijn van onafgebroken bezit. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of daarvan sprake is, dient te worden beoordeeld naar de verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De uiterlijke feiten blijken uit bezitsdaden, dat wil zeggen gedragingen die normaal gesproken alleen de rechthebbende van dat goed verricht. Eén van de wijzen van bezitsverkrijging is inbezitneming (artikel 3:112 BW). Iemand neemt een goed in bezit door zich daar de feitelijke macht over te verschaffen, waarbij geldt dat, wanneer een goed in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende zijn voor inbezitneming (artikel 3:113 lid 2 BW). De enkele wil om als rechthebbende op te treden is niet voldoende voor het zijn van bezitter. Het komt aan op de uiterlijke omstandigheden, waaruit de wilsuiting kan worden afgeleid dat degene die dit bezit is aangevangen, zich krachtens erfdienstbaarheid bevoegd beschouwde en zich ook redelijkerwijze bevoegd mocht beschouwen, van de weg gebruik te maken. [3] Voor zover iemand gebruik maakt van het perceel van een ander, terwijl daarover afspraken zijn gemaakt, bijvoorbeeld doordat toestemming is verleend, kan geen sprake zijn van bezit.
5.8.
[partij A] hebben e-mailberichten met verklaringen van hun rechtsvoorgangers [naam 8] en de heer [naam 9] overgelegd. Uit de verklaring van [naam 8] volgt dat hij vanaf 1971 tot 2001 gebruik heeft gemaakt van de (uit)weg richting de [adres 3]. Volgens hem was het weiland waarover gelopen werd afgesloten met schrikdraad in verband met vee wat daar liep te grazen, maar dit was volgens hem gemakkelijk te openen om er even langs te lopen. Uit de verklaring van [naam 9] volgt dat hij vanaf 2001 tot 2011 gebruik heeft gemaakt van datzelfde pad en dat deze was afgesloten met een hek die niet op slot zat. Ook uit de verklaringen van [naam 6] en [naam 10] volgt de aanwezigheid van een hek en prikkeldraad. Wel volgt uit de verklaring van [naam 10] dat het prikkeldraad door iemand werd doorgeknipt/platgetrap. Maar uit die omstandigheden kan volgens de rechtbank niet de inbezitneming van een erfdienstbaarheid worden afgeleid. De aanwezigheid van het hek en het prikkeldraad maken namelijk dat (de rechtsvoorgangers van) [partij A] zich niet redelijkerwijze bevoegd mochten beschouwen om over de percelen [locatie 6], [locatie 5] en [locatie 7] te lopen naar de Lindeweg, nu dit juist aangeeft dat die percelen niet betreden mogen worden. Dat dit wel mogelijk was, doet daar niet aan af. Van inbezitneming van een ruimere erfdienstbaarheid kan daarom geen sprake zijn.
5.9.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat [partij A] geen ruimere of andere erfdienstbaarheid hebben verkregen dan in de akte van 1984 is bepaald. Dat betekent dat zij een recht van erfdienstbaarheid hebben die slechts mag worden uitgeoefend in uitzonderlijke omstandigheden, waaronder wordt verstaan het gebruik moeten maken van zwaar rijmaterieel en het niet op andere wijze kunnen bereiken van perceel [locatie 1]. De gevorderde verklaring voor recht kan daarom slechts beperkt worden toegewezen, zoals vermeld in de beslissing. De rechtbank zal het door [partij A] gevorderde gebod om het hek op perceel [locatie 7] te openen en geopend te houden afwijzen, nu zij alleen in uitzonderlijke situaties een recht van erfdienstbaarheid hebben. Voor die situaties zullen [partij A] aan [partij B] moeten vragen om het hek te openen, waarbij de rechtbank [partij B] er op wijst dat zij gehouden zijn om daar dan zo snel mogelijk gehoor aan te geven. Het door [partij B] gevorderde verbod (zie 4.3 onder I) om buiten die situaties de percelen [locatie 6], [locatie 5] en [locatie 7] te betreden, is gelet op het voorgaande toewijsbaar. De rechtbank matigt en maximeert de daaraan verbonden dwangsom, zoals vermeld in de beslissing.
Beperken erfdienstbaarheid perceel [locatie 1]
5.10.
Niet in geschil is dat [partij B] volgens de akte van 1967 een recht van erfdienstbaarheid hebben om over perceel [locatie 1] van [partij A] te gaan om zo bij hun perceel [locatie 5] te komen. Dit was altijd ook de enige manier waarop [partij B] hun perceel konden bereiken. Volgens [partij A] is dit veranderd doordat [partij B] vanaf juli 2023 de eigenaren zijn geworden van de percelen [locatie 7] en [locatie 5]. Sindsdien kunnen [partij B] hun percelen [locatie 7], [locatie 6] en [locatie 5] via de [adres 3] bereiken. [partij A] stellen dat [partij B] daardoor geen belang meer hebben om via de [adres 4] nog over hun perceel [locatie 1] te gaan om bij perceel [locatie 5] te komen. [partij A] vorderen daarom (primair) dat de erfdienstbaarheid wordt opgeheven. Als [partij B] nog wel belang hebben bij die erfdienstbaarheid, dan vorderen [partij A] (subsidiair) dat die erfdienstbaarheid wordt beperkt in die zin dat [partij B] alleen nog te voet of te fiets over perceel [locatie 1] mogen gaan en niet met gemotoriseerd verkeer. [partij A] stellen dat [partij B] pas vanaf 2023 hun bedrijfsbus parkeren bij de blikkenschuur op perceel [locatie 5], waarmee zij de erfdienstbaarheid extra zijn gaan belasten. [partij B] rijden volgens [partij A] hard met hun bedrijfsbus naar achter, waar [partij A] en hun buren hinder van ervaren.
5.11.
Volgens [partij B] staat het hun vrij om met auto’s over perceel [locatie 1] te gaan om op perceel [locatie 5] te parkeren, wat zij ook al sinds 2003 doen. Zij betwisten dat zij geen belang meer hebben bij hun recht van erfdienstbaarheid om over perceel [locatie 1] te gaan om zo bij perceel [locatie 5] te komen. De percelen [locatie 7] en [locatie 6] betreffen graslanden/weidegronden, die [partij B] voor het houden van vee gaan gebruiken. Hierdoor is (regelmatig) gemotoriseerd verkeer op en over die percelen ongewenst. Daarnaast zijn de graslanden vaak drassig en is er veel begroeiing, waardoor ze ook om die reden ongeschikt zijn voor gemotoriseerd verkeer.
5.12.
Op grond van artikel 5:79 BW kan de opheffing van een erfdienstbaarheid worden gevorderd door de eigenaar van het dienende erf als de eigenaar van het heersende erf geen belang (meer) heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheden. Volgens vaste rechtspraak spelen de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing van de erfdienstbaarheden op grond van artikel 5:79 BW geen rol. Pas wanneer een redelijk belang bij de eigenaar van het heersende erf ontbreekt, kan aanleiding bestaan om de erfdienstbaarheden op te heffen. Een redelijk belang ontbreekt als voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht. Daarvan zal niet snel sprake zijn. [4]
5.13.
[partij B] hebben aangevoerd dat zij al vanaf 2003 met gemotoriseerd verkeer over perceel [locatie 1] gaan, om zo bij de blikken schuur op perceel [locatie 5] te komen en daar te parkeren. [partij A] hebben niets overgelegd waaruit blijkt dat dit niet juist is. Tijdens de descente heeft de rechtbank waargenomen dat perceel [locatie 7] en [locatie 6] graslanden/weidegronden zijn. Dat daarover met bijvoorbeeld een bedrijfsbus gereden kan worden om bij de blikken schuur te komen, valt sterk te betwijfelen. De rechtbank is van oordeel dat [partij A], gelet op de gemotiveerde betwisting van [partij B], onvoldoende hebben gesteld om aan te kunnen nemen dat [partij B] geen redelijk belang meer hebben bij hun recht van erfdienstbaarheid. Dat betekent dat hun recht van erfdienstbaarheid niet opgeheven kan worden en de (primaire) vordering van [partij A] wordt afgewezen.
5.14.
[partij A] hebben subsidiair gevorderd dat de erfdienstbaarheid wordt beperkt, in die zin dat [partij B] alleen nog te voet en met de fiets over perceel [locatie 1] mogen gaan. Op grond van artikel 5:78 aanhef en onder a BW kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd. Op grond van artikel 5:78 aanhef en onder b BW bestaat deze bevoegdheid tot wijzigen van de erfdienstbaarheid ook als ten minste twintig jaren na het ontstaan van de erfdienstbaarheid zijn verlopen en het ongewijzigd voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd is met het algemeen belang.
5.15.
Hoewel het door [partij B] in eigendom krijgen van de percelen [locatie 6] en [locatie 7] een onvoorziene omstandigheid van [partij A] zou kunnen zijn, hebben zij niet dan wel onvoldoende gesteld dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet van hun kan worden gevergd. Datzelfde geldt voor dat het voortbestaan van de erfdienstbaarheid in strijd kan zijn met het algemeen belang. Dit maakt dat de erfdienstbaarheid van [partij B] niet kan worden gewijzigd. De rechtbank wijst daarom ook de (subsidiair) gevorderde beperking van de erfdienstbaarheid af.
Blokkades
5.16.
Volgens [partij B] blokkeren, althans bemoeilijken, [partij A] regelmatig de toegang tot perceel [locatie 5] en het gebruik van perceel [locatie 1] door op hun perceel, maar ook op perceel [locatie 5] obstakels te plaatsen, waaronder motorvoertuigen. [partij B] hebben daar verschillende foto’s van in het geding gebracht. Zij stellen dat deze handelswijze van [partij A] in strijd is met hun recht van erfdienstbaarheid die ten laste van perceel [locatie 1] en ten dienste van perceel [locatie 5] is gevestigd, alsmede dat dit in strijd is met het eigendomsrecht van [partij B] Zij vorderen daarom dat het [partij A] wordt verboden dit te doen, op straffe van een dwangsom.
5.17.
[partij A] betwisten dat zij de toegang tot perceel [locatie 5] voor [partij B] regelmatig blokkeren. Zij hebben achter hun woning twee parkeervlakken waar zij hun auto’s kunnen parkeren. Zij proberen met het parkeren rekening te houden met de erfdienstbaarheden van de buren. Incidenteel staat er wel eens een auto geparkeerd die de weg van perceel [locatie 1] blokkeert, maar dan gaat het om de situaties dat werkzaamheden aan perceel [locatie 1] worden verricht of laden en lossen. Dat laatste is volgens [partij A] gezien de ligging van hun woning onoverkomelijk.
5.18.
[partij A] hebben geen recht op het gebruik van perceel [locatie 5] van [partij B] Uit de overgelegde foto’s maakt de rechtbank op dat [partij A] daar toch wel eens op parkeren. Daarmee maken zij op onrechtmatige wijze inbreuk op het eigendomsrecht van [partij B] Voor dat gedeelte is het door hun gevorderde verbod daarom toewijsbaar. Uit de overgelegde foto’s maakt de rechtbank op dat [partij A] de weg vanaf de [adres 4] richting perceel [locatie 5] regelmatig hebben geblokkeerd, doordat op hun perceel [locatie 1] motorvoertuigen/aanhangers staan. Daarmee maken zij wel op onrechtmatige wijze inbreuk op het eigendomsrecht van [partij B], nu die daardoor hun perceel [locatie 5] niet meer kunnen bereiken. De rechtbank zal daarom ook dat verbieden, behoudens voor situaties van laden en lossen door [partij A] en/of derden, incidenteel onderhoud van perceel [locatie 1] en dat hulpdiensten daar moeten staan. Door de wijze waarop de percelen/woningen van partijen en hun buren gelegen zijn, kunnen [partij B] namelijk niet verlangen dat [partij A] zich in die situaties aan het verbod houden. De gevorderde dwangsom wordt beperkt en gemaximeerd, zoals vermeld in de beslissing.
Camera’s
5.19.
Partijen hebben aanvankelijk over en weer vorderingen ingesteld over camera’s. [partij A] hebben hun vordering hierover tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, omdat met de descente niet is waargenomen dat [partij B] (vaste) camera’s hebben. Wel is toen waargenomen dat [partij A] twee camera’s op hun perceel [locatie 1] hebben. Volgens [partij A] filmen zij met die camera’s alleen hun eigen perceel en (met toestemming) perceel [locatie 14] van de buren, waarbij alleen hun eigen voordeur en auto in beeld wordt gebracht. De camera’s zijn volgens [partij A] niet draaibaar en nemen geen geluid op. [partij A] zeggen de camera’s opgehangen te hebben om hun eigendommen en twee minderjarige kinderen te beschermen. [partij B] stellen dat deze camera’s hun percelen [locatie 3] en [locatie 5] filmen en het geluid opnemen, wat onrechtmatig inbreuk maakt op hun privacy.
5.20.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het gaat om de vraag of [partij A] met het gebruik van de camera’s inbreuk maken op het recht van [partij B] op bescherming van hun privacy. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag wiens recht prevaleert: het recht van [partij B] op bescherming van hun levenssfeer of het recht van [partij A] hun eigendommen en kinderen te beveiligen. Bij de beantwoording van de vraag staat voorop dat een ieder in beginsel het recht heeft zich onbespied te bevinden op hun eigen perceel, voor zover dat gelet op de (onderlinge afstand van de) bebouwing en plaatselijke omstandigheden mag worden verwacht. Een inbreuk op dit recht levert in beginsel een onrechtmatige daad op. De aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond kan echter aan een inbreuk het onrechtmatige karakter ontnemen. Of een rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval. Daarbij moet tegen elkaar worden afgewogen de ernst van die inbreuk en de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. [5] Ook moet worden bezien of het gebruik van de camera voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.21.
Het staat [partij A] in beginsel vrij om over hun eigendommen en kinderen te waken door middel van het ophangen van camera’s, zolang het beeld dat die camera’s filmt maar beperkt is tot hun eigen percelen. Op het moment dat ook (een deel van) het perceel van [partij B] wordt gefilmd, is er sprake van conflicterende belangen en moet een belangenafweging worden gemaakt.
5.22.
[partij A] hebben twee foto’s overgelegd waarop te zien zou moeten zijn wat met de camera’s gefilmd wordt. De rechtbank kan alleen door de kwaliteit van die foto’s niet zien of ook de percelen [locatie 3] en [locatie 5] van [partij B] gedeeltelijk in beeld zijn en of er geluid opgenomen kan worden. Tijdens de descente is geconstateerd dat de camera’s van [partij A] wel gedeeltelijk in de richting van de percelen van [partij B] filmen, waardoor hun percelen hoogstwaarschijnlijk voor een (klein) gedeelte zichtbaar zijn op de camerabeelden. Daarmee wordt inbreuk gemaakt op hun recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Uit de door de [partij A] ingenomen stellingen begrijpt de rechtbank dat zij zich beroepen op een rechtvaardigheidsgrond die aan de inbreuk het onrechtmatige karakter ontneemt. Hoewel het niet onbegrijpelijk is dat [partij A] hun eigendommen en hun kinderen willen beschermen, is hun bevoegdheid daartoe door middel van camera’s niet onbegrensd. Niet (voldoende) gesteld of gebleken is dat het beschermen van hun eigendommen en kinderen niet ook kan worden bereikt zonder dat (een gedeelte van) de percelen van [partij B] worden gefilmd en het geluid daarbij wordt opgenomen. Dat betekent dat niet voldaan is aan het beginsel van subsidiariteit. De vordering van [partij B] zal daarom worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De haag
5.23.
Verder zijn er door [partij B] nog een aantal foto’s in het geding gebracht waarop de haag van [partij A] te zien is. [partij B] stellen dat deze haag al langdurig woekert en meer dan 50 cm over hun perceel [locatie 5] hangt, waardoor hun perceel wordt versmald. Op grond van artikel 5:42 BW zouden [partij B] recht hebben om verwijdering van de haag te vorderen, waardoor het mindere, te weten het terugsnoeien van de haag, zeker van [partij A] verlangd mag worden. Het voorgaande is door [partij A] betwist. Zij geven aan dat zij de haag twee keer per jaar laten snoeien door een hovenier. De haag is nog niet eerder onderwerp van discussie tussen partijen geweest.
5.24.
Dat de haag over perceel [locatie 5] van [partij B] hangt, maakt de rechtbank niet op uit de overgelegde foto’s noch is dit tijdens de descente waargenomen. De haag staat op perceel [locatie 1] van [partij A], waarover [partij B] een erfdienstbaarheid van weg hebben. De rechtbank is van oordeel dat [partij B] onvoldoende hebben onderbouwd dat de begroeiing de erfdienstbaarheid van weg en de toegang tot hun perceel [locatie 5] onrechtmatig versmalt. Ook dit valt niet uit de foto’s op te maken en is ook niet tijdens de descente waargenomen. De vordering van [partij B] wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
5.25.
[partij A] zijn in conventie grotendeels het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3 punten × € [locatie 15],00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.334,00
5.26.
De veroordeling in de proceskosten wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
5.27.
Nu beide partijen in reconventie gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen die proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat [partij A] een recht van erfdienstbaarheid hebben om in uitzonderlijke omstandigheden, waaronder wordt verstaan het gebruik moeten maken van zwaar rijmaterieel en het niet op andere wijze kunnen bereiken van hun perceel [locatie 1], te komen en te gaan over de percelen [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7] van [partij B] om zo te komen en te gaan naar de [adres 3],
6.2.
veroordeelt [partij A] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.334,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij A]. niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
verbiedt [partij A] om de percelen [locatie 6], [locatie 5] en [locatie 7] van [partij B] te betreden of te gebruiken, behoudens wanneer dit noodzakelijk is voor hulpdiensten en zwaar rijmaterieel zoals beschreven in de notariële akte van 28 december 1984, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 100,00 voor iedere keer dat zij die percelen in strijd met dit verbod betreden, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
6.6.
verbiedt [partij A] om de toegang van [partij B] tot zijn perceel [locatie 5] te blokkeren, althans te hinderen, althans te bemoeilijken, door op perceel [locatie 1] alsmede op perceel [locatie 5], obstakels, waaronder begrepen motorvoertuigen te plaatsen en geplaatst te houden, behoudens voor de situaties dat [partij A] en/of derden moeten laden of lossen, voor incidenteel onderhoud van perceel [locatie 1] en dat hulpdiensten daar moeten staan, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 50,00 voor iedere keer dat zij zich niet aan het verbod houden, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
6.7.
veroordeelt [partij A] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de camera’s op hun perceel [locatie 1] op een zodanige wijze te plaatsen of te draaien of de instellingen van deze camera’s zodanig te wijzigen (al dan niet met een privacy mask) dat duurzaam en controleerbaar gewaarborgd is dat met deze camera’s de percelen [locatie 3] en [locatie 5] van [partij B] niet meer zichtbaar zijn en het geluid niet wordt opgenomen, en zij [partij B] daarvan bewijs verstrekken, op straffe van een hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte van een dag dat [partij A] hieraan niet hebben voldaan, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
6.8.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.9.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.5, 6.6 en 6.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.G. Wijnands en in het openbaar uitgesproken op
5 maart 2025.

Voetnoten

1.Afbeelding van KadastaleKaart.com. Aan de linkerkant is de [adres 3] gelegen en aan de rechterkant de [adres 4].
2.In de tekst worden de percelen aangeduid met ruilverkavelingsnummers. Kavel [locatie 8] is nu perceel [locatie 1], kavel [locatie 9] zijn nu de percelen [locatie 10], [locatie 6] en [locatie 5], kavel [locatie 10] is nu perceel [locatie 7], kavel [locatie 11] is nu perceel [locatie 3], kavel [locatie 12] is nu perceel [locatie 2] en kavel [locatie 13] nu perceel [locatie 15].
3.Vgl. HR 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2060.
4.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736.
5.Vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609.