ECLI:NL:RBOVE:2024:6878

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
C/08/309156 / HA ZA 24-39
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van borg door Rabobank aan gedaagde 1 en verweer van gedaagden over vernietiging borgtochtovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 18 december 2024, staat de vordering van Rabobank centraal. Rabobank vordert betaling van € 75.000,00 aan borg van gedaagde 1, terwijl gedaagden stellen dat de borgtochtovereenkomst door gedaagde 2 is vernietigd. De rechtbank oordeelt dat de borgtochtovereenkomst niet is vernietigd, omdat de toestemming van gedaagde 2 niet vereist was voor het aangaan van de borg door gedaagde 1. De rechtbank stelt vast dat het aangaan van de financieringsovereenkomst in 2009 tot de normale bedrijfsuitoefening van gedaagde 1's bedrijf behoort. Bovendien oordeelt de rechtbank dat gedaagde 1 de borg nog niet heeft betaald en dat er geen sprake is van onverschuldigde betaling. De vorderingen van Rabobank worden toegewezen, terwijl de vorderingen van gedaagden worden afgewezen. De rechtbank wijst ook de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toe aan Rabobank.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/309156 / HA ZA 24-39
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
eisende partij,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. R.J. Duursma,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaten: mr. J.W. Boddaert en mr. S. Sadiekkhan.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de brief waarin is medegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- het journaalbericht van 23 juli 2024 met de nadere akte van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
- het journaalbericht van 20 augustus 2024 met de antwoordakte van de zijde van Rabobank;
- de mondelinge behandeling van 5 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

2.1.
In deze zaak gaat het - in het kort - om de vraag of Rabobank recht heeft op betaling van € 75.000,00 aan borg van [gedaagde 1] of dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] juist recht hebben op betaling van Rabobank, omdat [gedaagde 2] als echtgenote van [gedaagde 1] de borgstellingsovereenkomst zou hebben vernietigd en [gedaagde 1] de borg (gedeeltelijk) onverschuldigd zou hebben betaald.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de borg niet is vernietigd door [gedaagde 2] , omdat haar toestemming als echtgenote niet was vereist voor het aangaan van de borg door [gedaagde 1] . Het aangaan van de financieringsovereenkomst in 2009 (waarvoor de borg is verstrekt) behoort namelijk tot de normale bedrijfsuitoefening van het bedrijf van [gedaagde 1] . Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] de borg nog niet (gedeeltelijk) heeft betaald en dat hij ook geen onverschuldigde betaling heeft verricht. De rechtbank wijst de vorderingen van Rabobank daarom toe en de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] af.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 1] is vanaf 15 juli 2008 tot en met heden (middellijk) bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. (per 31 mei 2011 is deze vennootschap opgevolgd door [bedrijf 2] B.V.) en daaraan gelieerde ‘ [bedrijf 3] ’ (hierna tezamen: [bedrijf 3] c.s.).
3.2.
In de statuten van [bedrijf 1] B.V. staat onder meer vermeld dat de vennootschap ten doel heeft: “het ter leen verstrekken en opnemen van gelden en het stellen van zekerheid voor de nakoming van schulden, door anderen dan de vennootschap aangegaan, voor zover het belang van de vennootschap daarmede gediend wordt of daarbij betrokken is”.
3.3.
Op 6 december 2005 heeft Rabobank aan [bedrijf 3] c.s. (waaronder onder meer [bedrijf 1] B.V.) een financieringsvoorstel gedaan. Het betrof een financiering van
€ 250.000,00 als rekening-courantfaciliteit voor de uitbreiding van het werkkapitaal van [bedrijf 3] c.s. [bedrijf 3] c.s. heeft dit voorstel geaccepteerd.
3.4.
Op 14 december 2007 heeft Rabobank aan [bedrijf 3] c.s. (waaronder onder meer [bedrijf 1] B.V.) een (her)financieringsvoorstel gedaan. Dit betrof een financiering van € 500.000,00 waarbij € 100.000,00 als geldlening beschikbaar is gekomen en € 400.000,00 als rekening-courantfaciliteit. Het betrof een verhoging van het bestaande krediet dat met het nieuwe krediet werd beëindigd/afgelost. In het voorstel staat bij het bestedingsdoel vermeld dat het krediet uitsluitend mag worden gebruik voor financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van rekeninghouder. [bedrijf 3] c.s. heeft dit voorstel op 14 december 2007 geaccepteerd.
3.5.
Op 9 januari 2009 heeft Rabobank een (her)financieringsvoorstel gedaan aan [bedrijf 3] c.s. (waaronder onder meer [bedrijf 1] B.V.) “vanwege de saldo- en rentecompensatie”. De financiering bestond uit een rekening-courantfaciliteit van
€ 400.000,00, waarbij het bestaande krediet van tevens € 400.000,00 zou worden afgelost/beëindigd. In het voorstel staat bij het bestedingsdoel vermeld dat het krediet uitsluitend mag worden gebruik voor financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van rekeninghouder. [bedrijf 3] c.s. heeft dit voorstel geaccepteerd.
3.6.
Op 2 september 2009 heeft Rabobank een (her)financieringsvoorstel gedaan aan [bedrijf 3] c.s. (waaronder onder meer [bedrijf 1] B.V.). De financiering bestond uit een rekening-courantfaciliteit van € 400.000,00, waarbij het bestaande krediet van tevens
€ 400.000,00 zou worden afgelost/beëindigd. In het voorstel staat bij het bestedingsdoel vermeld dat het krediet uitsluitend mag worden gebruik voor de herfinanciering van het bestaande krediet van € 400.000,00 en als werkkapitaal. [bedrijf 3] c.s. heeft dit voorstel geaccepteerd.
3.7.
Op 17 december 2009 heeft [gedaagde 1] in privé een borgtochtovereenkomst met Rabobank ondertekend, strekkende tot zekerheid van de nakoming van vorderingen van Rabobank op [bedrijf 3] c.s., onder meer uit hoofde van verstrekte en/of te verstrekken geldleningen en kredieten, gesteld tot een maximumbedrag van € 75.000,00.
3.8.
Eind 2011 is er een nieuwe financieringsovereenkomst gesloten tussen Rabobank en [bedrijf 3] c.s. waarbij Rabobank aan [bedrijf 3] c.s. een krediet van € 400.000,00 heeft verstrekt. In het financieringsvoorstel staat dat het voorstel mede is gebaseerd op een aantal bestaande zekerheden, waaronder onder meer de borgtocht die [gedaagde 1] eerder in 2009 heeft afgegeven. In het voorstel staat dat de borgtocht van kracht blijft.
3.9.
Op 13 dec 2022 heeft Rabobank de kredietrelatie met [bedrijf 3] c.s. beëindigd en te verstaan gegeven dat uitstaande saldo moet worden terugbetaald. Bij brief van 29 dec 2022 heeft Rabobank [gedaagde 1] in de hoedanigheid van borg geïnformeerd over de beëindiging van de financiering van [bedrijf 3] c.s.
3.10.
Op 1 mei 2023 heeft Rabobank met [bedrijf 3] c.s. en [gedaagde 1] een vaststellingsovereenkomst (ook wel: VSO) gesloten, waarin betalingsafspraken zijn vastgelegd over onder meer de borg. Hierin staat voor zover van belang het volgende vermeld:
“(..)
1.2
Voor zover vereist, erkent de heer [gedaagde 1] zijn verplichtingen uit hoofde van zijn borgstelling jegens Rabobank tot betaling van € 75.000. De heer [gedaagde 1] zal deze overeenkomst in verband hiermee separaat ondertekenen.
(..)
2.4
Door of namens [bedrijf 3] c.s. zal vóór of uiterlijk op 1 oktober 2023, met inachtneming van het bepaald in 2.2 hiervoor, ten minste op het Krediet, aan Rabobank zijn betaald:
(..)
€ 75.000 Uit hoofde van de hiervoor in 1.2 genoemde borgstelling van [gedaagde 1] , zulks met inachtneming van het bepaalde in 4.1. hierna.
(..)
3.3
Onder verwijzing naar de op 31 maart 2023 aan Rabobank gestuurde liquiditeitsbegroting van [bedrijf 3] c.s. zal door [bedrijf 3] c.s. c.q. Group uit hoofde van de lopende huurovereenkomst met IDBV aan IDBV worden betaald:
o over de maanden juni, juli een augustus 2023: € 2.000 per maand (exclusief BTW)
o over de maanden september, oktober 2023: € 3.000 per maand (exclusief BTW)
o over de maanden november en december 2023: € 3.500 per maand (exclusief BTW)
(..)”
4.1
De heer [gedaagde 1] verbindt zich – en zal zoals in art. 2.4 hiervoor genoemd in dat verband deze overeenkomst mede-ondertekenen – om in de loop van het derde kwartaal van 2023, het bedrag van € 75.000 waarvoor hij jegens Rabobank voor het Krediet borg staat, vrijwillig en zonder daartoe te worden aangesproken, ineens te betalen.
(..)”
3.11.
Op 1 augustus 2023 heeft Rabobank onder meer het volgende aan [gedaagde 1] gemaild:
“Naar aanleiding van de eerste gemiste termijnen uit bijgaande VSO, de door Rabobank daarop opnieuw aangevraagde faillissement en jouw onderstaande voorstel hebben wij gisteren telefonisch afspraken gemaakt. Die afspraken zal ik hieronder bevestigen.
Uiterlijk 9 augustus 2023 zijn de huren over juni, juli en augustus door [bedrijf 3] voldaan op het in de VSO vastgelegde rekeningnummer van Rabobank.
De gemiste betaling uit artikel 2.3 van de VSO groot EUR 22.000,-- wordt (vanwege doorlopende rente en door Rabobank aanvullend gemaakte kosten, die zullen worden doorbelast) verhoogd naar een bedrag van EUR 25.000,--. Het bedrag van EUR 25.000,-- dient uiterlijk op 28 augustus 2023 (..) bijgeschreven te zijn. (..) [bedrijf 3] is zelf verantwoordelijk voor het nakomen van deze verplichting en nader uitstel vanwege vertraging bij derde partijen in het nakomen van deze verplichting richting [bedrijf 3] zijn voor Rabobank geen reden om opnieuw tot het verlenen van uitstel over te gaan.
(..)
Rabobank geeft Trip Advocaten opdracht om de ingediende faillissementsaanvraag van [bedrijf 3] cs bij de Rechtbank Overijssel met 4 weken aan te houden (..). Indien bovenstaande afspraken en alle andere afspraken uit de VSO tijdig en onverkort worden nagekomen zal Rabobank overgaan tot intrekking van deze faillissementsaanvraag.
Voor zover in deze e-mail niet afgeweken is van bijgaande VSO blijft alles wat in de VSO is vastgelegd van kracht (..).”
3.12.
[gedaagde 1] heeft de volgende acht betalingen verricht vanaf een privé betaalrekening naar Rabobank, alle met de omschrijving “Betaling [bedrijf 3] cs. tav [naam] ”:
Datum
Bedrag
28 augustus 2023
€ 25.000,00
14 september 2023
€ 3.630,00
18 september 2023
€ 1.051,16
18 september 2023
€ 12.169,16
18 september 2023
€ 2.492,27
25 oktober 2023
€ 10,04
25 oktober 2023
€ 2.344,36
25 oktober 2023
€ 14.420,94
Totaal
€ 61.117,93
3.13.
Daarnaast heeft [gedaagde 1] vanaf een andere privé betaalrekening de volgende bedragen naar Rabobank overgemaakt:
Datum
Bedrag
Omschrijving
9 augustus 2023
€ 2.420,00
Betaling huur [bedrijf 3] cs. juni 2023 ID BV [naam]
9 augustus 2023
€ 2.420,00
Betaling huur [bedrijf 3] cs. juli 2023 ID BV [naam]
9 augustus 2023
€ 2.420,00
Betaling huur [bedrijf 3] cs. augustus 2023 ID BV [naam]
25 oktober 2023
€ 3.620,00
Betaling huur [bedrijf 3] cs. oktober 2023 ID BV, [naam]
25 oktober 2023
€ 10,00
Betaling huur [bedrijf 3] cs. oktober 2023 ID BV, [naam]
30 oktober 2023
€ 4.235,00
Betaling huur [bedrijf 3] cs. november 2023 ID BV, [naam]
Totaal
€ 15.125,00
3.14.
D.C. Corporate Finance N.V. (hierna: DCCF) is een klant van [bedrijf 3] c.s. aan wie Rabobank haar pandrecht openbaar heeft gemaakt. DCCF heeft betalingen aan Rabobank verricht met in de omschrijving “CONFORM PANDRECHT – [bedrijf 3] – HUUR (..)”.
3.15.
[bedrijf 3] c.s. huurt een pand van Innovation Dome B.V. (hierna: IDBV), een aan [gedaagde 1] gelieerde onderneming.
3.16.
In mailcorrespondentie op 18 september 2023 heeft Rabobank [gedaagde 1] er onder meer aan herinnerd dat hij nog niet de rente, provisie en kosten van € 13.215,96 en
€ 2.533,87 heeft voldaan. [gedaagde 1] heeft geantwoord dat de betalingen zijn gedaan en zichtbaar moeten zijn. Hij heeft gevraagd of Rabobank wil bevestigen dat zij de faillissementsaanvraag en de zittingen in dat kader zal intrekken. Rabobank heeft daarop bevestigd dat zij de rente van € 12.169,16 en € 2.492,27 hebben ontvangen, maar de provisie en kosten nog niet. Rabobank heeft echter geschreven dat zij de faillissementsaanvraag desondanks zal intrekken (gezien de beperkte omvang van die bedragen) en nadrukkelijk gewezen op het nakomen van de afspraken en termijnen uit de vaststellingsovereenkomst.
3.17.
Op 6 okt 2023 heeft er een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van Rabobank in Amersfoort, waarbij onder meer de heer [naam] van Rabobank en [gedaagde 1] aanwezig waren. Na afloop heeft [naam] aan [gedaagde 1] onder meer het volgende gemaild:
“Naar aanleiding van ons gesprek vandaag bevestigen wij hierbij kort de gemaakte afspraken als wijziging op de in onze vaststellingsovereenkomst (VSO) gemaakte afspraken:
(..)
2. Uiterlijk 20 oktober 2023 is de borgtochtverplichting ad EUR 75.000,- door [gedaagde 1] aan Rabobank voldaan
(..)
Alle andere afspraken zoals vastgelegd in de getekende VSO blijven van kracht. Dit is een laatste handreiking om jullie de mogelijkheid te geven de gemaakte afspraken na te komen. (..)”
3.18.
Op 9 oktober 2023 heeft Rabobank onder meer het volgende aan [gedaagde 1] gemaild:
“Naar aanleiding van de gewijzigde afspraken en op verzoek van [naam] stuur ik hierbij de nota’s toe voor de betaling van de rente, provisie en kosten van beide rekening courants.
[bedrijf 1] B.V. (..)
(..)
Totaal: 2.349,40
[bedrijf 2] B.V. (..)
(..)
Totaal: 14.425,94
(..)”
3.19.
Op 6 november 2023 heeft Rabobank onder meer het volgende aan [gedaagde 1] gemaild:
“(..)
Borgtocht
(..) In de VSO is afgesproken dat jij uiterlijk 1 oktober 2023 het bedrag van EUR 75.000,-- aan Rabobank zou voldoen. Na onze bespreking van 6 oktober 2023 is die termijn coulance halve verlengt tot 20 oktober. Tot op heden is betaling echter nog niet door ons ontvangen en heb ik ook naar aanleiding van ons laatste telefoongesprek niets meer gehoord op dit punt. Je bent daarmee in privé in verzuim tegenover Rabobank. (..)”
3.20.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn met elkaar in gemeenschap van goederen getrouwd.
3.21.
Bij brief van 4 maart 2024 heeft de advocaat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] namens [gedaagde 2] aan Rabobank laten weten dat [gedaagde 2] de borgtochtovereenkomst vernietigt, omdat zij geen weet had van het bestaan van de borgtocht en haar vereiste medeondertekening ontbrak.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
Rabobank vordert - samengevat - om uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan Rabobank van € 75.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2023;
II. [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling aan Rabobank van € 1.525,00;
III. [gedaagde 2] te veroordelen om te gehengen en gedogen dat Rabobank haar vordering op [gedaagde 1] op gemeenschapsgoederen zal kunnen verhalen, waaronder begrepen de woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en het saldo op hun bankrekeningen.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Rabobank in haar vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen van Rabobank.
In reconventie
4.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen - samengevat - om zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
  • voor recht te verklaren dat [gedaagde 2] bij schrijven van 4 maart 2024 de borgtochtovereenkomst tussen [gedaagde 1] en Rabobank heeft vernietigd;
  • Rabobank te veroordelen tot betaling aan [gedaagde 1] van een bedrag van € 76.242,19;
Subsidiair:
  • voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] in het derde kwartaal van 2023 het volledige bedrag waarvoor hij jegens Rabobank voor het krediet van de [bedrijf 3] vennootschappen borg staat heeft voldaan aan de Rabobank;
  • Rabobank te veroordelen tot betaling aan [gedaagde 1] van € 61.117,93;
Meer subsidiair:
  • voor recht te verklaren dat [gedaagde 1] in het derde kwartaal van 2023 het volledige bedrag waarvoor hij jegens Rabobank voor het krediet van de [bedrijf 3] vennootschappen borg staat heeft voldaan aan de Rabobank;
  • Rabobank te veroordelen tot betaling aan [gedaagde 1] van € 15.125,00.
4.4.
Rabobank voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
In conventie en reconventie
4.5.
Rabobank vordert in conventie en in reconventie om uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
4.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen in conventie en in reconventie om zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad Rabobank te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.7.
Op de stellingen van partijen in conventie en reconventie wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is, kort gezegd, in geschil of [gedaagde 1] op grond van de borgtochtovereenkomst (en vaststellingsovereenkomst) € 75.000,00 aan Rabobank is verschuldigd, of dat [gedaagde 2] de borgtochtovereenkomst heeft vernietigd en dat [gedaagde 1] de borg (gedeeltelijk) al heeft betaald en [gedaagde 1] juist recht heeft op betaling van Rabobank wegens onverschuldigde betaling.
Standpunt van Rabobank: geen toestemming van [gedaagde 2] vereist voor borg
5.2.
Rabobank stelt dat zij recht heeft op betaling van de borg van € 75.000,00 op grond van de borgtochtovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst. De borg is opeisbaar, omdat [bedrijf 3] c.s. als hoofdschuldenaar in verzuim verkeert ter zake van haar terugbetalingsverplichtingen. Volgens Rabobank is geen toestemming van [gedaagde 2] vereist geweest voor het aangaan van de borgtochtovereenkomst. De financiering waarvoor de borg is aangegaan is namelijk aangegaan ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 5 BW. Het betrof een reguliere bankfinanciering zonder uitzonderlijk (risicovol) karakter, in lijn met de statutaire doelstellingen van [bedrijf 3] c.s. De omvang van de kredietfaciliteit dateert van 2007 en is sindsdien steeds slechts verlengd c.q. doorgerold. De voorwaarden van de betreffende financieringsovereenkomsten verschilden ook niet op wezenlijke onderdelen. Ook qua aard en risico verschillen de financieringsovereenkomsten niet of nauwelijks van elkaar. Daarnaast presteerde [bedrijf 3] c.s. in die tijd conform exploitatiebegroting en waren de vooruitzichten positief.
Standpunt van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] : borgtochtovereenkomst is vernietigd; toestemming van [gedaagde 2] vereist
5.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [gedaagde 2] de borgtochtovereenkomst heeft vernietigd bij brief van 4 maart 2024 op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c BW in combinatie met artikel 1:89 lid 1 BW. De toestemming van [gedaagde 2] bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst was namelijk vereist, omdat de borgstelling geen rechtshandeling betreft die valt onder de normale bedrijfsuitoefening van [bedrijf 3] c.s. Daar komt bij dat [gedaagde 1] met de borgstelling in privé een op hem verhaalbare vordering heeft aanvaard, zonder dat daartegenover een prestatie stond of het hem of [bedrijf 3] c.s. direct financieel voordeel opleverde. Dit strookt met het uitgangspunt in de rechtspraak dat de uitzondering op het toestemmingsvereiste (artikel 1:88 lid 5 BW) niet van toepassing is. Ook heeft Rabobank niet onderzocht of [gedaagde 2] haar toestemming moest geven voor het aangaan van de borg en heeft Rabobank in zoverre niet aan haar onderzoeksplicht voldaan.
Oordeel van de rechtbank: geen toestemming van [gedaagde 2] vereist; borgtochtovereenkomst niet vernietigd
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat geen toestemming van [gedaagde 2] is vereist voor het aangaan van de borgtochtovereenkomst en dat de borgtochtovereenkomst dan ook niet is vernietigd door [gedaagde 2] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.5.
Op grond van artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder c BW heeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot nodig voor - onder meer - overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. Artikel 1:88 lid 5 BW bepaalt dat de toestemming van de echtgenoot niet is vereist, indien een dergelijke rechtshandeling wordt verricht door een bestuurder van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt en mits de rechtshandeling geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde 1] ten tijde van het aangaan van de borgtochtovereenkomst (middellijk) bestuurder was van [bedrijf 3] c.s. en tezamen met zijn medebestuurder de meerderheid van de aandelen hield in het kapitaal van [bedrijf 3] c.s. Partijen twisten over de vraag of sprake is van een rechtshandeling ten behoeve van de normale uitoefening van [bedrijf 3] c.s. Daarbij twisten partijen ook over welke rechtshandeling hierbij moet worden beoordeeld: het aangaan van de financiering (volgens Rabobank) of het aangaan van de borgstelling (volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ).
5.7.
Voor de beantwoording van de vraag of een rechtshandeling wordt uitgevoerd ‘ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening’, geldt de maatstaf of de onderliggende rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van het bedrijf (zie bijvoorbeeld: HR 08-07-2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2632, HR 18-12-2015, ECLI:NL:HR:2015:3606, HR 13-07-2018, ECLI:NL:HR:2018:1220 en HR 20-03-2020, ECLI:NL:HR:2020:483).
5.8.
Dat is in dit geval het geaccepteerde financieringsvoorstel van 2 september 2009. De borgtochtovereenkomst die op 17 december 2009 is ondertekend, is namelijk gesloten ter zekerheid van (onder meer) die financiering (alsook ten behoeve van onder meer toekomstige financieringen). Dit volgt uit de tekst van de borgstellingsovereenkomst en wordt ondersteund door de bevestiging van [gedaagde 1] ter zitting dat hij voor zijn gevoel de borgstellingsovereenkomst wel moest tekenen, omdat anders de financiering stop gezet zou kunnen worden.
5.9.
Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bedoeld te betogen dat niet naar het financieringsvoorstel van 2 september 2009 moet worden gekeken, maar naar de financiering uit 2005 inclusief alle omstandigheden uit die tijd, kan de rechtbank dit betoog niet volgen. De borg is immers niet aangegaan in 2005, maar in 2009 toen de financieringsovereenkomst uit 2005 al lang niet meer tussen partijen gold.
5.10.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2018 volgt dat in de regel moet worden aangenomen dat de rechtshandeling plaatsvond ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening indien de als gevolg van die rechtshandeling aangetrokken financiering het bedrijf in staat stelt haar normale bedrijfsuitoefening te ontplooien, de financiering een normale bedrijfshandeling was en aan de financiering geen bijzonder risico was verbonden (HR 13-07-2018, ECLI:NL:HR:2018:1220). Uit de rechtspraak kan ook worden afgeleid dat de omstandigheden waaronder de zekerheid is verstrekt, van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of de rechtshandeling waarvoor de zekerheidsstelling is afgegeven, behoort tot een rechtshandeling die in de normale bedrijfsuitoefening wordt verricht (HR 08-07-2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2632, r.o. 3.4).
5.11.
In dit geval betreft het financieringsvoorstel van 2 september 2009 niet de eerste financiering die [bedrijf 3] c.s. met Rabobank is aangegaan. Vanaf 2005 heeft [bedrijf 3] c.s. driemaal eerder vergelijkbare financieringen bij Rabobank afgenomen. Het ging bij die eerdere financieringen ook steeds om een rekening-courantfaciliteit van steeds enkele honderdduizenden euro’s, waarbij de rekening-courantschuld in 2009 niet is gewijzigd ten opzichte van de rekening-courantschuld in 2007. Daarbij staat als onvoldoende weersproken vast dat het steeds ging om een regulier krediet waaraan geen bijzondere risico’s waren verbonden en dat de voorwaarden waaronder deze financieringen werden verstrekt niet wezenlijk van elkaar verschilden. Daar komt bij dat blijkens de statuten van [bedrijf 1] B.V. het aangaan van dergelijke financieringen behoorden tot één van de doelen van de vennootschap. Hieruit en uit het feit dat het voorstel van 2 september 2009 de vierde vergelijkbare financiering betrof die [bedrijf 3] c.s. is aangegaan met Rabobank, volgt dat het aangaan van een dergelijke financiering een normale bedrijfshandeling was voor [bedrijf 3] c.s. Verder werden de financieringen verstrekt voor het werkkapitaal van [bedrijf 3] c.s. of om de beroeps- of bedrijfsuitoefening van [bedrijf 3] c.s. te financieren, zoals blijkt uit het bestedingsdoel in de financieringsvoorstellen. De financieringen stelden [bedrijf 3] c.s. dan ook steeds in staat haar normale bedrijfsuitoefening te ontplooien. Er was dan ook wel degelijk sprake van financieel voordeel voor [bedrijf 3] c.s.
Tussenconclusie
5.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het aangaan van de financieringsovereenkomst in 2009 geschiedde voor de normale bedrijfsuitoefening van [bedrijf 3] c.s. Dat betekent dat de uitzondering van 1:88 lid 5 BW van toepassing is en de toestemming van [gedaagde 2] voor het aangaan van de borg niet was vereist. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan toestemming van [gedaagde 2] toch vereist zou zijn geweest. De vernietiging door [gedaagde 2] heeft dan ook geen rechtsgevolg.
Standpunt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] : [gedaagde 1] heeft de borg al (gedeeltelijk) betaald en hij heeft onverschuldigd betaald
5.13.
[gedaagde 1] stelt daarnaast dat hij de borg (gedeeltelijk) al heeft betaald. Volgens [gedaagde 1] heeft hij in de periode van 28 augustus 2023 tot en met 25 oktober 2023 uit hoofde van de borgtocht acht betalingen verricht aan Rabobank ten bedrage van € 61.117,93. Deze betalingen zijn verricht vanaf de privérekening van [gedaagde 1] . Met die betalingen heeft [gedaagde 1] nooit beoogd een schuld van [bedrijf 3] c.s. te voldoen, maar juist zijn eigen schuld onder de borgtochtovereenkomst. Het is daarbij aan de betaler van een bedrag om aan te wijzen namens wie hij deze betaling doet en niet aan een ontvanger van een betaling om een binnenkomende betaling te oormerken als een betaling door een derde. Ook was het de expliciete instructie van Rabobank dat verschuldigde bedragen van [bedrijf 3] c.s. door [bedrijf 3] c.s. zelf werden betaald. Verder heeft [gedaagde 1] in het gesprek op 6 oktober 2023 in Amersfoort al aan Rabobank gezegd dat hij een deel van de borg had betaald.
5.14.
Daarnaast stelt [gedaagde 1] dat hij in de periode van 9 augustus 2023 tot en met 30 oktober 2023 een aantal huurtermijnen ten bedrage van € 15.125,00 onverschuldigd heeft betaald aan Rabobank. [bedrijf 3] c.s. was aan Rabobank huurtermijnen verschuldigd op grond van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst, maar [gedaagde 1] heeft in privé een aantal daarvan voorgeschoten. In diezelfde periode heeft Rabobank echter haar pandrecht op die huurtermijnen kenbaar gemaakt bij onder meer DCCF. Aangezien DCCF nadien - onder het openbaar gemaakte pandrecht - de huurpenningen heeft voldaan aan Rabobank, moeten de door [gedaagde 1] betaalde bedragen als onverschuldigd worden terugbetaald.
Standpunt Rabobank: [gedaagde 1] heeft de borg nog niet (gedeeltelijk) betaald en hij heeft niet onverschuldigd betaald
5.15.
Rabobank betwist dat [gedaagde 1] al enig bedrag van de borg heeft betaald en dat [gedaagde 1] een onverschuldigde betaling heeft verricht. De betalingen van [gedaagde 1] hebben volgens Rabobank betrekking op specifieke verplichtingen van [bedrijf 3] c.s. aan Rabobank op grond van de vaststellingsovereenkomst. Rabobank heeft dit per betaling toegelicht. Volgens Rabobank heeft [gedaagde 1] deze bedragen namens [bedrijf 3] c.s. voldaan, omdat [gedaagde 1] vreesde dat Rabobank het faillissement van [bedrijf 3] c.s. zou aanvragen als [bedrijf 3] c.s. tekort zou schieten onder de vaststellingsovereenkomst. Daar komt bij dat [gedaagde 1] betalingen heeft verricht vóór de bespreking op 6 oktober 2023, terwijl [gedaagde 1] tijdens die bespreking heeft erkend dat hij de volledige borg van € 75.000,00 nog verschuldigd is. Er is toen afgesproken dat [gedaagde 1] de borg uiterlijk 20 oktober 2023 zou voldoen. Ook heeft Rabobank bij mail van 6 november 2023 [gedaagde 1] laten weten nog dat hij de borg nog steeds niet heeft voldaan.
5.16.
Daarnaast betwist Rabobank dat DCCF huurpenningen heeft betaald namens [bedrijf 3] c.s. en dat [gedaagde 1] als gevolg daarvan onverschuldigd aan Rabobank heeft betaald. Volgens Rabobank moeten twee aparte financieringen worden onderscheiden: een financiering die zij heeft verstrekt aan [bedrijf 3] c.s. en een financiering die zij heeft verstrekt aan IDBV. [bedrijf 3] c.s. heeft een pand gehuurd van IDBV en omdat Rabobank de financiering met IDBV heeft beëindigd en het pandrecht heeft geopenbaard, betaalt [bedrijf 3] c.s. de huurpenningen rechtstreeks aan Rabobank. Deze afspraak is opgenomen in artikel 3.3 van de vaststellingsovereenkomst en [gedaagde 1] heeft conform deze afspraak betaald. Daarmee heeft hij een schuld van IDBV aan Rabobank voldaan. Dit staat volgens Rabobank los van de betalingen door DCCF. DCCF is een debiteur van [bedrijf 3] c.s., waaraan Rabobank haar pandrecht heeft geopenbaard. DCCF moet daardoor aan Rabobank betalen wat zij verplicht is aan [bedrijf 3] c.s. te betalen. Dat zijn geen huurpenningen; de betalingsverplichtingen van DCCF hebben niets met de huur te maken. Zelfs al zouden de betalingen van DCCF zien op dezelfde huurpenningen die [gedaagde 1] heeft betaald, dan heeft DCCF onverschuldigd betaald. [gedaagde 1] heeft namelijk eerder betaald, zodat de betreffende verbintenis door zijn betaling al teniet zou zijn gegaan.
Oordeel van de rechtbank: borg is niet betaald en [gedaagde 1] heeft niet onverschuldigd betaald
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde 1] de borg nog niet (gedeeltelijk) heeft betaald en dat [gedaagde 1] ook niet onverschuldigd heeft betaald. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.18.
De acht betalingen die [gedaagde 1] heeft gedaan in de periode van 28 augustus 2023 tot en met 25 oktober 2023 van in totaal € 61.117,93 en de zes betalingen die [gedaagde 1] heeft gedaan in de periode van 9 augustus 2023 tot en met 30 oktober 2023 van in totaal
€ 15.125,00 betreffen betalingen van bedragen die [bedrijf 3] c.s. aan Rabobank verschuldigd was op grond van de vaststellingsovereenkomst, dan wel op grond van nader gemaakte afspraken tussen partijen. De rechtbank licht dat per betaling hierna toe:
  • de betaling op 28 augustus 2023 van € 25.000,00 is een betaling overeenkomstig gemaakte afspraken met [bedrijf 3] c.s. (€ 22.000,00 op grond van artikel 2.3 van de vaststellingsovereenkomst plus € 3.000,00 vanwege kosten van een faillissementsaanvraag) waarbij exact het afgesproken bedrag is betaald, zoals blijkt uit de mail van 1 augustus 2023;
  • de betalingen op 18 september 2023 betreffen € 2.492,27 en € 12.169,16 aan rente, en € 1.051,00 aan provisie en kosten. Uit de mailcorrespondentie tussen partijen op 18 september 2023 blijkt dat [bedrijf 3] c.s. deze bedragen aan Rabobank verschuldigd was. [gedaagde 1] heeft op een klein deel na (€ 37,24 aan provisie en kosten) dezelfde overeengekomen bedragen betaald;
  • de betalingen op 25 oktober 2023 van € 14.420,94, € 2.344,36 en € 10,04 betreffen nota’s voor de rente, kosten en provisie, waarbij [gedaagde 1] de exacte overeengekomen bedragen heeft betaald, zoals volgt uit de mail van 9 oktober 2023;
  • de zes betalingen met betrekking tot de huur van het pand van IDBV (zoals hiervoor weergegeven onder 3.13) betreffen, na rekening te houden met de omzetbelasting, de exacte bedragen die [bedrijf 3] c.s. verschuldigd is zoals overeengekomen in artikel 3.3 van de vaststellingsovereenkomst;
  • de betaling op 14 september 2023 van € 3.630,00 betreft exact de missende betaling aan huur voor de maand september 2023 namens [bedrijf 3] c.s., zoals is overeengekomen in datzelfde artikel van de vaststellingsovereenkomst.
5.19.
Daarnaast is het aan degene die zegt een bepaalde betaling te hebben verricht, om dit voldoende feitelijk onderbouwd te stellen en zo nodig te bewijzen. In dit geval is het dus aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om voldoende feitelijk onderbouwd te stellen dat [gedaagde 1] de borg heeft betaald dan wel dat de bedragen die hij heeft betaald aan Rabobank in het kader van de borg waren. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar niet aan voldaan. Het enkele feit dat er betalingen zijn verricht vanaf privé betaalrekeningen van [gedaagde 1] , maakt in dit geval nog niet dat deze betalingen in het kader van de borg zijn verricht. Het is namelijk niet uitgesloten dat [gedaagde 1] ook in privé namens [bedrijf 3] c.s. betalingen kon doen. Het is ook niet gebleken dat [bedrijf 3] c.s. alleen zelf de door haar verschuldigde bedragen mocht betalen, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen. In ieder geval blijkt dit niet uit de e-mail van 1 augustus 2023 waarnaar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in dit kader hebben verwezen. Daarin staat namelijk slechts dat [bedrijf 3] c.s. zelf verantwoordelijk is dat het bedrag van € 25.000,00 wordt betaald. Daar staat niet dat [bedrijf 3] c.s. dat bedrag zelf moet betalen. Ook kan uit de omschrijving bij de overboekingen (“Betaling [bedrijf 3] cs. tav [naam] ”) niet worden afgeleid dat het ging om betalingen met betrekking tot de borg. Integendeel, uit die omschrijving valt juist af te leiden dat het ging om betalingen namens [bedrijf 3] c.s. Daar komt bij dat deelbetalingen van de borg ook niet zijn overeengekomen met Rabobank. In artikel 4.1 van de vaststellingsovereenkomst zijn [gedaagde 1] en Rabobank namelijk overeengekomen dat de borg ‘ineens’ zouden worden overgemaakt. Bovendien is [gedaagde 1] op 6 oktober 2023 tijdens de bespreking in Amersfoort akkoord gegaan met de afspraak dat hij de borg nog volledig verschuldigd was. Ook daaruit volgt dat hij nog geen enkele betaling in het kader van de borg had voldaan. Voor het standpunt van [gedaagde 1] dat hij tijdens die bespreking wel heeft gezegd dat hij al betalingen voor de borg had gedaan, bevat het dossier geen aanknopingspunten.
5.20.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat [gedaagde 1] ook geen onverschuldigde betaling heeft verricht. De stelplicht en bewijslast voor de stelling dat [gedaagde 1] onverschuldigd heeft betaald liggen bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Het is dan ook aan hen om voldoende feitelijk onderbouwd te stellen dat [bedrijf 3] c.s. een vordering op DCCF had met betrekking tot huurpenningen van het pand dat [bedrijf 3] c.s. huurde van IDBV. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat, mede in het licht van de betwisting van Rabobank, onvoldoende gedaan. Het enkele gegeven dat DCCF betalingen aan Rabobank heeft verricht met in de omschrijving ‘ [bedrijf 3] – HUUR’ is daartoe onvoldoende.
Conclusie
5.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de borgstellingsovereenkomst niet is vernietigd, dat de borg niet is betaald en dat [gedaagde 1] niet onverschuldigd heeft betaald. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten niet dat [bedrijf 3] c.s. meer dan € 75.000,00 verschuldigd is aan Rabobank. Dit betekent dat de rechtbank de vorderingen van Rabobank toewijst en de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] afwijst.
5.22.
Gelet op het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met elkaar in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en er geen verweer is gevoerd tegen de vordering om [gedaagde 2] te veroordelen om te gehengen en gedogen dat Rabobank haar vordering op [gedaagde 1] op gemeenschapsgoederen zal kunnen verhalen, waaronder begrepen de woning van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en het saldo op hun bankrekeningen, zal de rechtbank ook deze vordering toewijzen.
Wettelijke rente
5.23.
Rabobank stelt dat [gedaagde 1] sinds 20 oktober 2023 in verzuim is ter zake zijn betalingsverplichting uit hoofde van de borgtochtovereenkomst en vordert de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf die datum.
5.24.
Nu tegen deze datum geen verweer is gevoerd en naar het oordeel van de rechtbank op basis van de mail van 6 oktober 2023 voldoende blijkt dat het verzuim (in ieder geval) op 20 oktober 2023 is ingetreden, zal de rechtbank de wettelijke rente per deze datum toewijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.25.
Rabobank vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 1.525,00. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan, terwijl de verschuldigdheid en de hoogte van de kosten niet zijn betwist. De incassokosten zullen daarom worden toegewezen.
Proceskosten
5.26.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Rabobank worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,97
- griffierecht
2.213,00
- salaris advocaat
3.035,00
(2,5 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.561,97
5.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.28.
De proceskostenveroordeling en de wettelijke rente daarover worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] afzonderlijk kunnen worden gedwongen dat hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Rabobank tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 75.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 20 oktober 2023, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Rabobank tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.525,00 aan buitengerechtelijke incassokosten,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 2] om te gehengen en gedogen dat Rabobank haar vordering op [gedaagde 1] op gemeenschapsgoederen, waaronder in elk geval begrepen de onroerende zaak staande en gelegen te [adres] en het saldo op de bankrekeningen, zal kunnen verhalen,
in reconventie
6.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] af,
in conventie en reconventie
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 5.561,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
6.6.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.7.
verklaart de onderdelen 6.1. tot en met 6.3., 6.5 en 6.6. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. M.T. Bos en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.