4.1Het oordeel van de politierechter
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting erkend dat hij met het account [accountnaam 1] op het sociale mediaplatform Twitter een bericht met de inhoud heeft geplaatst dat [accountnaam 2] een “pedofiel” is. Verdachte is, anders dan de officier van justitie, van mening dat deze uitlating geen strafbaar feit oplevert, aangezien het naar zijn overtuiging simpelweg een feit is. De onderbouwing van dit standpunt heeft verdachte in zijn pleidooi naar voren gebracht. De inhoud van zijn pleidooi is weergegeven in een door hem overgelegde pleitnota, die aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht.
De politierechter stelt vast dat het pleidooi van de verdachte geen uitdrukkelijke juridische standpunten bevat en dat het betoog grotendeels langs de kern van de zaak heen gaat. Daar waar het betoog raakvlakken bevat met ter zake doende juridische onderwerpen die van belang zijn bij de beoordeling van het onderhavige verwijt, zal daarop hierna worden ingegaan.
Daarnaast zal de politierechter ook ambtshalve ingaan op de vraagpunten die naar voren komen bij de vaststelling of het onderhavige feitelijke gebeuren een strafbaar feit op levert.
Is dit een belediging?
De politierechter ziet zich voor de vraag gesteld of de ten laste gelegde uitlating van verdachte voldoet aan de vereisten van artikel 266 Wetboek van Strafrecht, waarin eenvoudige belediging strafbaar is gesteld.
De politierechter stelt daarbij voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere ECLI:NL:HR:2018:541) toetsingscriteria zijn ontwikkeld met betrekking tot de vraag of sprake is van belediging. Deze sluiten aan bij het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ontwikkelde stappenplan om klachten over schending van vrijheid van meningsuiting ex artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te beoordelen. Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in de betreffende artikelen van het Wetboek van Strafrecht tot uitdrukking is gebracht, staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van belediging in de zin van het Wetboek van Strafrecht niet in de weg, indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten — te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke — beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Achtereenvolgend moeten de volgende vragen worden beantwoord:
1. heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam? Zo ja,
2. is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in artikel 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op meningsuiting? Zo ja,
3. moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
Heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam?
De politierechter overweegt dat het gebruik van het woord “pedofiel” op zichzelf in strikte zin bezien niet zonder meer een belediging hoeft op te leveren. Echter in de context waarin dit woord is geplaatst: “…het verrotte en corrupte clubje”… “dat een pedofiel als …[slachtoffer]… zijn gang laat gaan…” laat een en ander in onderling verband en samenhang bezien zich niet anders uitleggen dan dat de uitlating “pedofiel” op zichzelf en in de context bezien de strekking had om [slachtoffer] bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam.
Is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in artikel 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op meningsuiting?
Verdachte levert met deze wijze van uitdragen van zijn overtuiging geen bijdrage aan het publiek maatschappelijk debat. Immers, op Twitter deelt verdachte zijn boosheid en frustratie over het doen en laten van een politieke partij, waarbij overduidelijk blijkt dat verdachte (ook) de intentie heeft een negatieve kwalificatie te geven aan het functioneren van [slachtoffer]. De context waarbinnen verdachte de uitlatingen heeft gedaan, ontneemt dan ook niet het beledigende karakter daaraan.
Moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
De politierechter is van oordeel dat de door verdachte gebezigde uitlating onnodig grievend is, nu verdachte in zijn uitlating veel verder is gegaan dan geboden was voor het uiten van zijn kritiek. De uitlating van verdachte is beledigend in de zin van de wet.
De belediging is door verdachte ook opzettelijk geuit, waarbij op zijn minst sprake is van voorwaardelijke opzet op het beledigende karakter van de uitlating. Verdachte heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer, een politicus, zich beledigd zou voelen.
Aldus is een inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd en in het onderhavig geval niet in strijd met artikel 10 EVRM. Een veroordeling voor het bewezenverklaarde handelen is naar het oordeel van de politierechter dan ook niet in strijd met voornoemde verdragsbepaling.
Is dit ook smaad?
De politierechter ziet zich tevens voor de vraag gesteld of de ten laste gelegde uitlating van verdachte voldoet aan de vereisten van artikel 261 Wetboek van Strafrecht, waarin smaad strafbaar is gesteld.
Verdachte heeft zijn mededeling op het sociale mediaplatform Twitter geplaatst. Het slachtoffer [slachtoffer] is als “pedofiel” neergezet op sociale media, waar verdachte naar de politierechter begrijpt een achterban heeft. De reputatie van het slachtoffer [slachtoffer] is publiekelijk geschaad dan wel aangetast, aangezien verdachte het slachtoffer, zoals hiervoor overwogen, door de uitlating in een ongunstig daglicht stelt. Verdachte heeft door deze uitlating, de eer en goede naam van het slachtoffer aangerand.
Er is sprake van tenlastelegging van een bepaald feit op het sociale mediaplatform en aldus met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Een en ander is, gelet op de in de maatschappij geldende maatschappelijke normen, geschikt om iemands integriteit aan te tasten – te weten: publiekelijk schaden van reputatie door iemand in een ongunstig daglicht te stellen – door middel van een feit dat met de positieve moraal strijdt. Aldus heeft de uiting een smadelijk karakter. De context waarin de smadelijke uiting is gedaan, kan dit karakter wegnemen, bijvoorbeeld als de uitlating een bijdrage levert aan het publiek maatschappelijk debat. De politierechter is van oordeel dat de onderhavige uitlating over [slachtoffer] in dit verband geen bijdrage oplevert en bovendien onnodig grievend is.
Verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het een feit is – en dus waar is – dat [slachtoffer] een “pedofiel” is, en dat (mede) hierom geen sprake is van smaad. Bij arrest van 14 juni 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2567) heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage reeds overwogen dat voor smaad (on)waarheid van het feit niet van belang is. Alleen in grensgevallen kan het wel van belang zijn of het ten laste gelegde feit waar is. Een algemeen bekend feit is namelijk geen smaad, tenzij de uitlating onnodig grievend is. Dat de onderhavig uitlating van verdachte een feit van algemene bekendheid zou zijn is gesteld noch gebleken. Het verweer van de verdachte wordt op dit onderdeel verworpen. Daarnaast speelt (on)waarheid een rol bij de beoordeling of de bijzondere rechtvaardigingsgrond van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat verdachte
te goeder trouwheeft kunnen aannemen dat zijn uitlating waar was, zijn niet gebleken. Verdachte heeft weliswaar in zijn betoog omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan hij meent dat die conclusie gerechtvaardigd is, maar die omstandigheden kunnen die conclusie in redelijkheid niet dragen. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat het
algemeen belangde tenlastelegging eiste. Daar komt nog bij dat verdachte met zijn grievende uitlating de grenzen van
subsidiariteit en proportionaliteitheeft overschreden, aangezien verdachte het doel dat hem kennelijk voor ogen stond op een andere wijze had kunnen dienen.
De politierechter is van oordeel dat de bijzondere rechtvaardigingsgrond van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht zich niet voordoet. Indien en voor zover verdachte zich in zijn pleidooi hierop heeft willen beroepen wordt dit verweer verworpen.
Op grond van voorgaande overwegingen in samenhang bezien met de bewijsmiddelen is de politierechter van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit.
De politierechter komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de politierechter – nu verdachte zijn feitelijk handelen heeft bekend en door of namens hem in dat verband geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
- De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting;
- Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] van 20 juni 2023 (pag. 7).