ECLI:NL:RBOVE:2024:5992

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
08.041217.24 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor smaad via sociale media met taakstraf en schadevergoeding

Op 19 november 2024 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op Twitter de eer en goede naam van een politicus heeft aangetast door deze te beschuldigen van pedofilie. De verdachte is schuldig bevonden aan smaad, zoals omschreven in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 27 april 2023 opzettelijk een beledigende uitlating heeft gedaan, met het kennelijke doel om deze ruchtbaarheid te geven. De politierechter heeft geoordeeld dat de uitlating niet bijdraagt aan een publiek debat en dat de context waarin de uitlating is gedaan, het beledigende karakter niet wegneemt. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, waarvan 20 uren voorwaardelijk, en moet een schadevergoeding van € 3.000,- betalen aan het slachtoffer. De politierechter heeft ook een contactverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar, waarbij de verdachte geen contact mag opnemen met het slachtoffer. De uitspraak benadrukt de grenzen van de vrijheid van meningsuiting en de noodzaak om publieke figuren te beschermen tegen ongefundeerde beledigingen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Politierechter
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.041217.24 (P)
Datum vonnis: 19 november 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1971 in [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 05 november 2024.
De politierechter heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. L. Brink en van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 april 2023 te [plaats], althans in Nederland opzettelijk de eer en/of de goede naam van [slachtoffer] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door op Twitter een bericht te plaatsen met daarin de tekst dat die [slachtoffer] een pedofiel is
(art 261 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 april 2023 te [plaats], althans in Nederland opzettelijk [slachtoffer], in het openbaar bij geschrift en/of bij afbeelding, heeft beledigd, door op Twitter een bericht te plaatsen met daarin de tekst dat die [slachtoffer] een pedofiel is;
(art 266 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

3.De voorvragen

De politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat hij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging. Indien en voor zover verdachte heeft willen betogen dat het Openbaar Ministerie een onjuiste keuze heeft gemaakt door verdachte te vervolgen en niet het in de tenlastelegging genoemde slachtoffer, overweegt de politierechter dat dit standpunt de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet in de weg staat. Het is, gelet op het opportuniteitsbeginsel, aan het Openbaar Ministerie om al dan niet tot dagvaarding over te gaan. De rechter kan dit in bijzondere gevallen slechts marginaal toetsen. Dat zo’n geval zich hier voordoet is niet gebleken.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het oordeel van de politierechter
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting erkend dat hij met het account [accountnaam 1] op het sociale mediaplatform Twitter een bericht met de inhoud heeft geplaatst dat [accountnaam 2] een “pedofiel” is. Verdachte is, anders dan de officier van justitie, van mening dat deze uitlating geen strafbaar feit oplevert, aangezien het naar zijn overtuiging simpelweg een feit is. De onderbouwing van dit standpunt heeft verdachte in zijn pleidooi naar voren gebracht. De inhoud van zijn pleidooi is weergegeven in een door hem overgelegde pleitnota, die aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht.
De politierechter stelt vast dat het pleidooi van de verdachte geen uitdrukkelijke juridische standpunten bevat en dat het betoog grotendeels langs de kern van de zaak heen gaat. Daar waar het betoog raakvlakken bevat met ter zake doende juridische onderwerpen die van belang zijn bij de beoordeling van het onderhavige verwijt, zal daarop hierna worden ingegaan.
Daarnaast zal de politierechter ook ambtshalve ingaan op de vraagpunten die naar voren komen bij de vaststelling of het onderhavige feitelijke gebeuren een strafbaar feit op levert.
Is dit een belediging?
De politierechter ziet zich voor de vraag gesteld of de ten laste gelegde uitlating van verdachte voldoet aan de vereisten van artikel 266 Wetboek van Strafrecht, waarin eenvoudige belediging strafbaar is gesteld.
De politierechter stelt daarbij voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere ECLI:NL:HR:2018:541) toetsingscriteria zijn ontwikkeld met betrekking tot de vraag of sprake is van belediging. Deze sluiten aan bij het door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ontwikkelde stappenplan om klachten over schending van vrijheid van meningsuiting ex artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te beoordelen.
Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting, dat voor een deel ook in de betreffende artikelen van het Wetboek van Strafrecht tot uitdrukking is gebracht, staat aan een strafrechtelijke veroordeling ter zake van belediging in de zin van het Wetboek van Strafrecht niet in de weg, indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten — te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke — beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Achtereenvolgend moeten de volgende vragen worden beantwoord:
1. heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam? Zo ja,
2. is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in artikel 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op meningsuiting? Zo ja,
3. moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
Heeft de uitlating – op zichzelf en in de context bezien – de strekking om een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam?
De politierechter overweegt dat het gebruik van het woord “pedofiel” op zichzelf in strikte zin bezien niet zonder meer een belediging hoeft op te leveren. Echter in de context waarin dit woord is geplaatst: “…het verrotte en corrupte clubje”… “dat een pedofiel als …[slachtoffer]… zijn gang laat gaan…” laat een en ander in onderling verband en samenhang bezien zich niet anders uitleggen dan dat de uitlating “pedofiel” op zichzelf en in de context bezien de strekking had om [slachtoffer] bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam.
Is de uitlating gedaan in een bepaalde context die het beledigend karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in artikel 10 lid 1 EVRM verzekerde recht op meningsuiting?
Verdachte levert met deze wijze van uitdragen van zijn overtuiging geen bijdrage aan het publiek maatschappelijk debat. Immers, op Twitter deelt verdachte zijn boosheid en frustratie over het doen en laten van een politieke partij, waarbij overduidelijk blijkt dat verdachte (ook) de intentie heeft een negatieve kwalificatie te geven aan het functioneren van [slachtoffer]. De context waarbinnen verdachte de uitlatingen heeft gedaan, ontneemt dan ook niet het beledigende karakter daaraan.
Moet de uitlating niettemin als onnodig grievend worden aangemerkt?
De politierechter is van oordeel dat de door verdachte gebezigde uitlating onnodig grievend is, nu verdachte in zijn uitlating veel verder is gegaan dan geboden was voor het uiten van zijn kritiek. De uitlating van verdachte is beledigend in de zin van de wet.
De belediging is door verdachte ook opzettelijk geuit, waarbij op zijn minst sprake is van voorwaardelijke opzet op het beledigende karakter van de uitlating. Verdachte heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer, een politicus, zich beledigd zou voelen.
Aldus is een inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd en in het onderhavig geval niet in strijd met artikel 10 EVRM. Een veroordeling voor het bewezenverklaarde handelen is naar het oordeel van de politierechter dan ook niet in strijd met voornoemde verdragsbepaling.
Is dit ook smaad?
De politierechter ziet zich tevens voor de vraag gesteld of de ten laste gelegde uitlating van verdachte voldoet aan de vereisten van artikel 261 Wetboek van Strafrecht, waarin smaad strafbaar is gesteld.
Verdachte heeft zijn mededeling op het sociale mediaplatform Twitter geplaatst. Het slachtoffer [slachtoffer] is als “pedofiel” neergezet op sociale media, waar verdachte naar de politierechter begrijpt een achterban heeft. De reputatie van het slachtoffer [slachtoffer] is publiekelijk geschaad dan wel aangetast, aangezien verdachte het slachtoffer, zoals hiervoor overwogen, door de uitlating in een ongunstig daglicht stelt. Verdachte heeft door deze uitlating, de eer en goede naam van het slachtoffer aangerand.
Er is sprake van tenlastelegging van een bepaald feit op het sociale mediaplatform en aldus met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven. Een en ander is, gelet op de in de maatschappij geldende maatschappelijke normen, geschikt om iemands integriteit aan te tasten – te weten: publiekelijk schaden van reputatie door iemand in een ongunstig daglicht te stellen – door middel van een feit dat met de positieve moraal strijdt. Aldus heeft de uiting een smadelijk karakter. De context waarin de smadelijke uiting is gedaan, kan dit karakter wegnemen, bijvoorbeeld als de uitlating een bijdrage levert aan het publiek maatschappelijk debat. De politierechter is van oordeel dat de onderhavige uitlating over [slachtoffer] in dit verband geen bijdrage oplevert en bovendien onnodig grievend is.
Verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het een feit is – en dus waar is – dat [slachtoffer] een “pedofiel” is, en dat (mede) hierom geen sprake is van smaad. Bij arrest van 14 juni 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2567) heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage reeds overwogen dat voor smaad (on)waarheid van het feit niet van belang is. Alleen in grensgevallen kan het wel van belang zijn of het ten laste gelegde feit waar is. Een algemeen bekend feit is namelijk geen smaad, tenzij de uitlating onnodig grievend is. Dat de onderhavig uitlating van verdachte een feit van algemene bekendheid zou zijn is gesteld noch gebleken. Het verweer van de verdachte wordt op dit onderdeel verworpen.
Daarnaast speelt (on)waarheid een rol bij de beoordeling of de bijzondere rechtvaardigingsgrond van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat verdachte
te goeder trouwheeft kunnen aannemen dat zijn uitlating waar was, zijn niet gebleken. Verdachte heeft weliswaar in zijn betoog omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan hij meent dat die conclusie gerechtvaardigd is, maar die omstandigheden kunnen die conclusie in redelijkheid niet dragen. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat het
algemeen belangde tenlastelegging eiste. Daar komt nog bij dat verdachte met zijn grievende uitlating de grenzen van
subsidiariteit en proportionaliteitheeft overschreden, aangezien verdachte het doel dat hem kennelijk voor ogen stond op een andere wijze had kunnen dienen.
De politierechter is van oordeel dat de bijzondere rechtvaardigingsgrond van artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht zich niet voordoet. Indien en voor zover verdachte zich in zijn pleidooi hierop heeft willen beroepen wordt dit verweer verworpen.
Op grond van voorgaande overwegingen in samenhang bezien met de bewijsmiddelen is de politierechter van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit.
De politierechter komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de politierechter – nu verdachte zijn feitelijk handelen heeft bekend en door of namens hem in dat verband geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen [1] .
  • De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting;
  • Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] van 20 juni 2023 (pag. 7).
4.2
.2 De bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat:
hij op 27 april 2023 te [plaats], opzettelijk de eer en de goede naam van [slachtoffer] heeft aangerand door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, door op Twitter een bericht te plaatsen met daarin de tekst dat die [slachtoffer] een pedofiel is.
De politierechter acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat hij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf: Smaad

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De politierechter oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte veroordeeld wordt tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd voor de duur van twee jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie een taakstraf gevorderd, te weten een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdachte
De verdachte heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de politierechter rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De politierechter acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan smaad door op het sociale mediaplatform Twitter een beledigende uitspraak te plaatsen over een politicus, een voormalig lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Een politicus oefent een publieke taak uit en moet daarom enerzijds in zekere mate kritiek kunnen accepteren. Anderzijds moet een politicus zijn functie ongehinderd kunnen uitoefenen, waartoe het noodzakelijk kan zijn dat hij beschermd wordt tegen beledigende uitspraken. Een politicus hoeft niet alle kritiek te accepteren, zo ook deze beledigende uitspraak niet. Het delict is kwalijk te noemen, aangezien het leed heeft veroorzaakt bij het slachtoffer.
Vrijheid van meningsuiting is een fundamenteel recht van de Nederlandse rechtsstaat. Dit fundamentele recht betekent onder andere dat op sociale media bepaalde opvattingen geuit mogen worden. Men is hierbij wel gebonden aan de door de wet dan wel het verdrag gestelde grenzen. Verdachte heeft met zijn beledigende uitspraak de grenzen van wat strafrechtelijk toelaatbaar is overschreden. Met het opleggen van een straf beoogt de politierechter niet alleen aan verdachte, maar ook anderen in de samenleving duidelijk te maken dat er grenzen zijn aan wat men kan uiten en dat het overschrijden van die grenzen consequenties heeft.
De politierechter heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie betreffende verdachte van 24 september 2024. De politierechter neemt in zijn oordeel mee dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit. Tot slot houdt de politierechter rekening met het feit dat artikel 63 Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De politierechter is van oordeel dat een gevangenisstraf zoals gevorderd ook in voorwaardelijke vorm op dit moment een stap te ver is en komt tot de slotsom dat een taakstraf van na te melden duur passend is. De politierechter zal een deel van deze taakstraf voorwaardelijk opleggen, gelet op de ernst van het onderhavige feit en om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst dergelijke feiten te plegen.
Alles afwegende veroordeelt de politierechter verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, waarvan 20 (twintig) uren voorwaardelijk met een proeftijd van 3 (drie) jaren.
Daarnaast zal de politierechter aan verdachte een maatregel strekkende tot beperking van zijn vrijheid ex artikel 38v Wetboek van Strafrecht opleggen, ter voorkoming van strafbare feiten. Deze maatregel behelst een contactverbod ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer]. Verdachte mag op geen enkele wijze - direct of indirect - contact opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], via welk medium dan ook. Dit verbod geldt voor de duur van vijf jaren. Voor iedere keer dat verdachte dit verbod overtreedt, zal vervangende hechtenis van de hierna bepaalde duur worden opgelegd.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 6.450,00 (zesduizend vierhonderdenvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde materiële schade bestaat uit gederfde inkomsten. Wegens materiële schade wordt een bedrag van € 750,00 (zevenhonderdenvijftig euro) gevorderd. Wegens immateriële schade wordt een bedrag van € 5.700,00 (vijfduizend zevenhonderd euro) gevorderd.
Ook heeft de benadeelde partij gevraagd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft wat betreft de materiële schade geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheidsverklaring van de benadeelde partij in de vordering. Wat betreft de immateriële schade heeft de officier van justitie verzocht een bedrag van € 500,00 (vijfhonderd euro) toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Voor de overige immateriële schade heeft de officier van justitie verzocht tot niet-ontvankelijkheidsverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering.
8.3
Het standpunt van de verdachte
Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat geen enkel bedrag kan worden toegewezen, omdat hij het niet eens is met de vordering van de benadeelde partij.
8.4
Het oordeel van de politierechter
De vordering heeft betrekking op het tenlastegelegde.
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij. Dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden is niet gemotiveerd betwist en anderzijds voldoende onderbouwd en aannemelijk. De politierechter zal het gevorderde naar billijkheid deels toewijzen tot een bedrag van € 3.000,00 (drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
De onder de materiële post opgevoerde schade is onvoldoende komen vast te staan, omdat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd en feitelijke grondslag mist. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schadepost alsnog nader te onderbouwen en van een grondslag te voorzien leidt tot een onevenredige belasting van de strafrechtelijke procedure, zodat de politierechter de benadeelde partij die gelegenheid niet zal bieden.
De benadeelde partij zal om die reden voor wat betreft de materiële schade en de overige immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
8.5
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De politierechter zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het feit is toegebracht.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 38v, 38w, 62 en 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

10.De beslissing

De politierechter:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
het misdrijf: Smaad
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
40 (veertig) uren;
- bepaalt dat van deze taakstraf een gedeelte van
20 (twintig) uren niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte zich voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarenschuldig maakt aan een strafbaar feit;
- beveelt, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
20 (twintig) dagen;
maatregel
- legt aan verdachte de maatregel op dat hij voor de duur van vijf jaren op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer], via welk medium dan ook;
- beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan; de duur van deze vervangende hechtenis bedraagt twee weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan; de totale duur van de ten uitvoer te leggen vervangende hechtenis bedraagt ten hoogste zes maanden;
schadevergoeding
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van een bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat verdachte verplicht is ter zake van het bewezenverklaarde feit tot
betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 3.000,00 (drieduizend euro),te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 2023 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van
40 (veertig) dagenkan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] voor een deel van € 3.450,00 (drieduizend vierhonderdenvijftig euro) niet-ontvankelijk is in de vordering (zijnde de materiële schade en de overige immateriële schade) en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, politierechter, in tegenwoordigheid van J. Meijer, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2024.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Politie, Eenheid Oost-Nederland, met nummer PL0600-2023276978. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.