3.4Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot parketnummer 84.229999.21
Het onder 1 ten laste gelegde
Beoordelingskader
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en de jurisprudentie over dit wetsartikel volgt dat mensenhandel is gericht op uitbuiting. De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van de vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Het oogmerk van uitbuiting is een voorwaarde voor alle onder 1 ten laste gelegde varianten van artikel 273f Sr. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Het in artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 1º Sr voorkomende bestanddeel “oogmerk van uitbuiting” is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Deze bepaling doelt op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij het onder meer gaat om tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van de afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken en/of te blijven.
Uit jurisprudentievolgt dat “het oogmerk van uitbuiting” moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 4º Sr. De verweten gedragingen kunnen eerst dan als mensenhandel als bedoeld in dat artikel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
Het in artikel 273f, eerste lid aanhef en onder 6º Sr bedoelde “voordeel trekken van een ander” is alleen strafbaar, indien die ander zich in een uitbuitingssituatie bevindt en het opzet van de dader is gericht op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van die ander.Uit naar voren gebrachte feiten en omstandigheden moet blijken waaruit de uitbuitingssituatie heeft bestaan.
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van artikel 273f, eerste lid Sr, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald.Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Omstandigheden van het geval
Uit het dossier kunnen de volgende feiten en omstandigheden worden afgeleid.
Verdachte is in 2020 als Litouwse arbeidsmigrant, samen met zijn vrouw en dochter, naar Nederland gekomen en gaan werken via Randstad uitzendbureau. Zij huurden vanaf dat moment een woning op het erf van [getuige 1] voor € 1.000,00 per maand. [getuige 1] gaf verdachte te kennen dat hij wel een knecht kon gebruiken in zijn varkensfokkerij. Verdachte heeft daarvoor rondgevraagd onder kennissen in Litouwen, volgens de echtgenote van [getuige 1] . [slachtoffer] (hierna: aangever) werkte op dat moment nog in een hotel in Litouwen. Hij werd door een vriend van verdachte benaderd met de vraag of hij naar Nederland wilde komen om bij een [getuige 1] te werken en in een caravan op het erf te wonen. Aangever is op 18 september 2020 met een busje naar Nederland gekomen. Er is betaald voor bemiddeling en voor de reiskosten. Aangever betaalde voor huur van de stacaravan € 200,00 per maand en voor de kost en bewassing een bedrag van € 42,00 per week. In de eerste weken zijn deze bedragen contant betaald door verdachte ( [getuige 1] heeft daarover verklaard dat hij vermoedt dat verdachte deze kosten verrekend heeft met de huur van verdachte van september 2020) en daarna zijn de bedragen door [getuige 1] verrekend met het salaris van aangever. Aangever verrichtte fysieke arbeid bij [getuige 1] gedurende veertig uur per week op basis van een arbeidscontract. Het werk bestond uit stallen schoonspuiten, instrooien en uitschuiven. Dierverzorging maakte geen deel uit van de werkzaamheden. Tijdens de contracturen werd aangever enkele keren uitgeleend aan een collega-veehouder voor gelijksoortige werkzaamheden. Daarbij is verdachte een enkele keer de gierkelder ingestuurd om deze, gelegen op een karretje, schoon te spuiten. Verdachte heeft verklaard dat aangever daarbij tot zijn nek in de stront had gestaan, maar zelf verklaart aangever daar later over dat dit beslist niet het geval is geweest. Op zaterdagen heeft aangever meerdere keren een paar uur moeten overwerken. Dat is hem gevraagd en daarvoor is hij contant betaald door [getuige 1] . [getuige 1] heeft verklaard dat hij er een keer getuige van is geweest dat aangever het contante geld dat hij vlak daarvoor van [getuige 1] ontving aan verdachte gaf, waarna [getuige 1] dat van verdachte heeft afgepakt en terug heeft gegeven aan aangever. Aangever sprak geen andere taal dan Litouws. Verdachte heeft getolkt tussen [getuige 1] en aangever. De kwaliteit van het werk van aangever was niet altijd naar wens van [getuige 1] , onder meer wanneer aangever (nog) onder invloed van alcohol of zelfs dronken op het werk was verschenen. Het is meermaals voorgekomen dat [getuige 1] aangever terecht wees voor slecht werk of dronkenschap, waarna verdachte tegen aangever in het Litouws aansprak met stemverheffing. Dat zag er volgens [getuige 1] dreigend uit, maar onbekend is gebleven wat er gezegd is.
Vanaf eind november 2020 bewoonde aangever de bovenverdieping van de woning die door verdachte van [getuige 1] gehuurd werd. Als “medehuurder” betaalde aangever aan verdachte hiervoor € 500,00 per maand. Voor dat bedrag at de aangever ook mee met het gezin van de verdachte en werd zijn was gedaan. Aangever heeft tot 28 februari 2021 gewerkt bij [getuige 1] en heeft in die periode in totaal € 7.615,58 aan salaris ontvangen, dat op zijn bankrekening werd overgemaakt. In de periode van 28 februari 2021 tot 19 april 2021 heeft aangever geen werk gehad, behalve wat incidentele klussen voor en op verzoek van [getuige 1] .
Van 19 april 2021 tot 22 augustus 2021 heeft aangever via Randstad gewerkt op dezelfde locatie (een wasserij) als verdachte en diens echtgenote. In deze periode heeft hij volgens zijn contract een wekelijkse arbeidsduur van 36 uur, maar door overwerk kwam het gemiddeld aantal arbeidsuren per week uit op € 43,27. Hij heeft zijn salaris, inclusief 24 vakantie uren die uitbetaald zijn, ook in deze periode op zijn bankrekening ontvangen. In totaal heeft Randstad € 6.240,26 aan salaris overgemaakt op zijn rekening met een Belgisch IBAN-nummer. Het salaris voor de laatste drie gewerkte weken, groot € 1.470,45, zijn aan hem overgemaakt op een andere bankrekening. In deze periode verbleef aangever nog steeds bij verdachte en zijn vrouw in de woning, op het erf van [getuige 1] . Aangever beschikte niet over de sleutel van de woning, maar verdachte heeft verklaard dat de woning nooit werd afgesloten en aangever er dus in en uit kon wanneer hij wenste. Er is één uitzondering geweest op een avond dat aangever laat en dronken thuis kwam en de deuren al afgesloten waren voor de nacht. Aangever heeft die nacht buiten verbleven. Aangever heeft daarover zelf verklaard dat hij in het gras had geslapen omdat de deur op slot zat, en dat hij - achteraf bezien - bij de vrouw van verdachte op het raam had moeten tikken en dan door haar binnen zou zijn gelaten.
Nadat er op 19 juli 2021 door [getuige 1] melding was gedaan bij de politie over de verhouding tussen verdachte en aangever, heeft verdachte met zijn gezin de woning verlaten en is aangever terugverhuisd naar de caravan op het erf van [getuige 1] . Op 18 augustus 2021, een dag na het informatieve gesprek met aangever, heeft er een incident plaatsgevonden tussen verdachte en aangever op de werkplek. Aangever heeft verklaard dat verdachte heeft gedreigd hem met fiets en al van een brug te gooien. Aangever nam dat dreigement serieus en was daarvan volgens [getuige 1] en diens vrouw erg overstuur.
Over de (betrouwbaarheid van de verklaringen van) aangever
Aangever was ten tijde van de aangifte een man van 49 jaar, afkomstig uit Litouwen. Uit het informatieve gesprek van 17 augustus 2021 en de verklaringen van getuigen kwamen signalen naar voren dat mogelijk sprake zou zijn van een laag IQ. Om deze reden is een psychodiagnostisch onderzoek afgenomen bij aangever. Daaruit kwam naar voren dat bij aangever sprake is van een zwakbegaafd niveau van functioneren of een licht verstandelijk beperkt niveau van functioneren. Een (naasthoger) “beneden gemiddeld” niveau van functioneren wordt door de psycholoog/gedragskundige nog niet uitgesloten. Vanwege de taalbarrière zijn bepaalde verbale items niet afgenomen, waardoor het totale IQ van [slachtoffer] niet kon worden vastgesteld. Waarschijnlijk is er ook sprake van een beperking in de sociale en emotionele ontwikkeling en de psycholoog/gedragskundige adviseerde bij aangever een speciaal studioverhoor voor mensen met een verstandelijke beperking af te nemen.
Dát aangever een verstandelijke beperking heeft, is door alle getuigen gememoreerd. Tijdens het informatieve gesprek is het verbalisanten ook direct duidelijk geworden. In eerste instantie heeft aangever, ongevraagd en spontaan, verklaard dat “er niets aan de hand was, alleen dat [verdachte] al zijn geld had gepakt”. Aangever verklaarde vervolgens wisselend over de werving. Aangever is vervolgens driemaal uitgebreid verhoord, op respectievelijk 29 oktober 2021 en 3 december 2021 in Nederland en op 6 en 7 februari 2024 in Litouwen, onder leiding van de rechter-commissaris. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de verslagen van die verhoren naar voren dat aangever niet alleen moeite heeft om vragen te begrijpen, maar ook om begrijpelijk en consistent te verklaren. Dat kan deels verklaard worden vanuit de beperking van aangever in IQ of diens sociale en emotionele ontwikkeling, maar ook in de taal of vertaling daarvan. Zo is er bijvoorbeeld een melding van een medewerker van Randstad geweest dat verdachte aangever mogelijk met een elektriciteitsdraad stroomstoten zou hebben toegediend, terwijl aangever na doorvragen heeft uitgelegd dat hij met het woord “elektrik” bedoelde dat hij “in shock” was. De rechtbank begrijpt dit als: “erg ontdaan”. Het is op basis van de (vertaalde) verklaringen van aangever lastig om helder te krijgen of aangever nu wel of juist niet bang was. De rechtbank begrijpt uit de verklaring van de aangever bij de rechter-commissaris dat hij niet zozeer bang was voor verdachte omdat die hem zou hebben gezegd hem vanaf de brug in het water te gooien, maar dat dit een scenario was dat de aangever zelf voor mogelijk hield. Die gedachte voedde zijn angst. Gelet op het voorgaande kan en zal de rechtbank de verklaringen van aangever met de nodige voorzichtigheid en terughoudendheid beschouwen.
Het oogmerk van uitbuiting: beoordeling van de relevante factoren.
a. De aard en de duur van de tewerkstelling
Aangever heeft werkzaamheden verricht als knecht op een varkensfokkerij en in een wasserij. Dat is fysiek zwaar werk en deels ook vies werk. Dat maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake is van onaanvaardbare slechte werkomstandigheden.
Bij beide werkgevers is sprake geweest van een in beginsel 36-urige werkweek, waarbij door aangever in overleg met hem is overgewerkt. Die uren zijn uitbetaald, met uitzondering van twee halve zaterdagen voor [getuige 1] omdat aangever zijn werk die week niet naar behoren zou hebben uitgevoerd. De loonbetalingen geschieden door beide werkgevers giraal en zijn verwerkt in de loonadministratie. Het overwerk bij [getuige 1] is contant betaald en niet in de administratie verwerkt. Uit het dossier kan worden afgeleid dat het overwerk vooral heeft bestaan uit enkele uren op zaterdagen. Het gemiddelde aantal uren dat aangever voor het uitzendbureau werkte was ruim 43 uur per week wat een overwerk van zeven uur per week inhoudt. Voor het overwerk bij [getuige 1] geldt qua omvang ongeveer hetzelfde, zo lijkt uit het dossier te kunnen worden afgeleid. In beide gevallen komt de arbeidsduur, inclusief het overwerk, de rechtbank niet op voorhand bovenmatig voor. Op grond van het dossier kan echter niet met zekerheid worden vastgesteld of aangever deze (over)uren of extra werkzaamheden verrichte uit eigen wil, in opdracht van of onder dwang van verdachte of zijn werkgevers. De verklaringen van verschillende betrokkenen lopen op dit onderdeel uiteen. Ook de door aangever zelf afgelegde verklaringen zijn op dit onderdeel niet consistent en soms tegenstrijdig. Zo verklaart hij met betrekking tot de op zaterdag verrichte werkzaamheden in eerste instantie dat hij altijd op zaterdagen moest werken. In een later verhoor verklaart hij dat hij zelf kon en mocht bepalen of hij op zaterdag wilde werken, en dat hij juist veel wilde werken om meer te verdienen.
De beperkingen voor aangever
Uit het dossier en het behandelde ter zitting, blijkt de rechtbank onvoldoende dat aan aangever zodanige beperkingen zijn opgelegd dat geconcludeerd moet worden dat hij daardoor niet vrij meer was zijn eigen wil te bepalen. Hij wilde nu juist in Nederland, bij [getuige 1] , verblijven en (veel) werken om zoveel geld te verdienen dat hij daarna zijn schulden in Litouwen kon voldoen. Dat dat niet gelukt is, lijkt in het bijzonder hetgeen te zijn dat de aangever de verdachte kwalijk neemt.
De ten laste gelegde beperkingen (geen sleutel van de woning, een nacht buiten slapen en maar één dag vrij gehad) zijn op zichzelf onvoldoende om te kunnen spreken van beperkingen waardoor de aangever niet in vrije wil kon beslissen over hetgeen hij wel en niet wilde doen. De feiten en de omstandigheden waaronder de gestelde beperkingen ten aanzien van het niet hebben van een sleutel en het buiten slapen hebben plaatsgevonden kunnen bovendien niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld. De verklaringen van [getuige 1] en diens partner [naam 1] , die zien op deze onderdelen staan haaks op de verklaring van de verdachte, diens partner [naam 2] en aangever zelf, zoals die hiervoor zijn weergegeven onder ‘Omstandigheden van het geval’. De gestelde omstandigheid dat aangever in de periode dat hij voor [getuige 1] werkte één dag vrij heeft gehad is, nog los van de vraag of dat klopt aangezien dit is gebaseerd op een enkele verklaring, gelet op de periode dat aangever voor [getuige 1] heeft gewerkt - 18 september 2020 tot 28 februari 2021 - niet zonder meer disproportioneel te noemen.
Tot slot overweegt de rechtbank over de verschillende onderdelen waaruit verdachte financieel voordeel zou hebben behaald het volgende.
De ten laste gelegde onderdelen dat de aangever zijn vakantiegeld niet heeft ontvangen, dat hij geen geld heeft ontvangen voor extra verrichte werkzaamheden, dat hij voor de reis naar Nederland heeft moeten betalen en dat verdachte het beheer voerde over de bankrekening van aangever, zijn - ongeacht een eventuele bewezenverklaring daarvan - naar het oordeel van de rechtbank niet redengevend voor de conclusie dat verdachte als tewerksteller van de aangever kan worden aangemerkt, met de bedoeling om daaruit ten koste van de aangever financieel voordeel te behalen.
Gelet op onder meer verklaringen van de verdachte en de aangever, en ondanks dat de aangever zelf zijn loonstroken ontving, acht de rechtbank weliswaar bewezen dat aangever niet wist hoeveel salaris hij op zijn rekening gestort kreeg, maar de oorzaak en de reden daarvan zijn ongewis gebleven. De oorzaak daarvan kan gelegen zijn in het feit dat verdachte het beheer voerde over aangevers bankrekening, maar dit - alsook het gegeven dat verdachte dat beheer voerde - kunnen wellicht ook verklaard worden vanuit de beperking van aangever. Niet valt uit te sluiten dat aangever niet in staat was dergelijke zaken te regelen en dat hij dit om die reden, aldus ogenschijnlijk impliciet instemmend met het beheer over zijn bankrekening, overliet aan verdachte. Deze omstandigheid leidt echter evenmin noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat de verdachte dus het oogmerk had op financiële uitbuiting van aangever.
Op basis van het dossier kan evenmin worden geconcludeerd dat aangever niet wist hoeveel hij verdiende
omdatverdachte deze gelden van hem afpakte. Uit de bankafschriften blijkt dat verdachte maandelijks circa € 1.000,00 overmaakte van het salaris van de bankrekening van aangever naar de eigen bankrekening van verdachte. Daarvan was volgens de verdachte € 500,00 bedoeld als huur die aangever conform de afspraak aan verdachte verschuldigd was. Verdachte heeft verklaard dat hij daarnaast op verzoek van aangever allerlei goederen voor hem kocht, zoals alcohol en sigaretten. Hoe hoog deze uitgaven waren kan uit het dossier niet worden afgeleid. Niet valt uit te sluiten dat de overgeboekte gelden op die manier feitelijk, geheel of gedeeltelijk, ten goede zijn gekomen van aangever.
Voor de in de tenlastelegging opgenomen stellingen dat aangever niet het juiste aantal daadwerkelijk gewerkte uren kreeg uitbetaald en heeft gewerkt tegen een arbeidsbeloning ver onder het wettelijk verplichte minimumloon bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs. Er is door de werkgevers, met uitzondering van twee gewerkte halve zaterdagen bij [getuige 1] , een passend salaris betaald (minimum loon, of iets daarboven) voor de door aangever aan zijn werkgevers geleverde werkzaamheden, inclusief verreweg het grootste deel van de gewerkte overuren.
Gelet op de hiervoor overwogen niet buitensporige aard en duur van de werkzaamheden, de afwezigheid van beperkingen voor de tewerkgestelde en de conclusie dat verdachte niet de tewerksteller met het oogmerk van financiële benadeling van aangever is geweest, komt de rechtbank tot het oordeel dat niet bewezen is dat verdachte de aangever heeft geworven, vervoerd, overgebracht of gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting. Het overige onder 1 ten laste gelegde kan buiten beschouwing blijven. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.
Het onder 2 ten laste gelegde
Voor een bewezenverklaring van artikel 284 Sr is - kort gezegd - vereist dat aangever door geweld of andere feitelijkheden of dreiging daarmee wederrechtelijk door verdachte is gedwongen iets te doen, iets niet te doen of iets te dulden. De tenlastelegging bevat een verfeitelijking verdeeld in zeven gedachtestreepjes van de aan verdachte verweten dwangmiddelen.
In de eerste drie gedachtestreepjes wordt verdachte verweten dat hij aangever heeft geworven voor werkzaamheden op een boerderij en wasserij, heeft opgehaald en naar Nederland heeft gebracht en heeft gehuisvest. Een eventuele bewezenverklaring van deze onderdelen is echter niet redengevend voor de conclusie dat aangever daardoor is gedwongen enige handeling te verrichten of te dulden zoals deze ten laste zijn gelegd: het werven voor werkzaamheden op een boerderij en wasserij, het ophalen met een bus uit Litouwen en het huisvesten van aangever, brengen niet met zich dat aangever daardoor is gedwongen arbeid te verrichten waarvoor hij niet (volledig) is betaald, of is gedwongen te dulden dat daardoor loon is achtergehouden of dat verdachte daardoor zeggenschap kreeg over zijn bankrekening en e-mailadres.
De resterende vier gedachtestreepjes houden in dat verdachte wordt verweten dat hij de aangever heeft bedreigd met ontslag of “een schop onder zijn kont”, dan wel dat hij de aangever zonder geld zou terugsturen naar Litouwen als hij niet zou luisteren en dat hij aangever druk heeft opgelegd te blijven luisteren en werken door diens bankpas af te pakken en het beheer te voeren over zijn geld.
Aangever heeft in de loop van het onderzoek wisselend verklaard over deze ten laste gelegde onderdelen. Deze verklaringen zijn op sommige onderdelen tegenstrijdig, bijvoorbeeld ten aanzien van de mogelijke bedreiging dat de aangever van de verdachte een “schop onder zijn kont” zou krijgen als hij niet luisterde. Getuigen verklaren dat de aangever hen vertelde dat hij een “schop onder zijn kont” zou krijgen als hij niet luisterde. De getuigen hebben dit als feit aangenomen en het geïnterpreteerd als een bedreiging met fysiek geweld. Uit de verklaringen van de aangever zelf kan echter worden afgeleid dat hij zelf dacht c.q. in de veronderstelling verkeerde dat hij “een schop onder zijn kont” zou krijgen als hij niet luisterde. Hij nam dat aan, maar de verdachte zou hem dat nooit met zoveel woorden hebben gezegd. Andere onderdelen - bijvoorbeeld de door de aangever als bedreiging opgevatte mededeling dat hij zonder geld zou worden teruggestuurd naar Litouwen - worden niet ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. Deze ten laste gelegde onderdelen kunnen daarom niet dienen tot bewijs dat de aangever gedwongen werd tegen zijn zin in te blijven werken. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aangever zodanig heeft vernederd, bedreigd en/of druk heeft opgelegd, dat kan worden gesproken van dwang in de zin van artikel 284 Sr. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
Het onder 3 ten laste gelegde
Verdachte wordt, kort gezegd, verweten dat hij een geldbedrag van circa € 13.804,00 heeft gestolen van aangever, al dan niet door middel van een valse sleutel.
Bewijsmiddelen
Uit onderzoek naar de Belgische bankrekening van aangever met rekeningnummer
[rekeningnummer] is het volgende gebleken:
- van oktober 2020 tot en met februari 2021 heeft aangever salaris ontvangen voor zijn werkzaamheden op de boerderij. Telkens op de dag dat het salaris werd gestort, werd een deel contant opgenomen en werd het resterende deel overgemaakt naar een bankrekening op naam van de verdachte;
- van week 16 tot en met week 28 van 2021 heeft aangever salaris ontvangen voor zijn werkzaamheden in de wasserette. Telkens op de dag dat het salaris werd gestort, werd het saldo overgemaakt naar een bankrekening op naam van verdachte. Enige uitzondering op dit patroon zijn de weken 16 en 17 waarin er respectievelijk € 240,00 en € 300,00 is overgeboekt naar Litouwse bankrekeningen op naam van “ [naam 3] ” (vermoedelijk een zus van aangever) en “ [slachtoffer] ” (vermoedelijk de vader van aangever).
Van de bankrekening van aangever is in totaal een geldbedrag van € 11.104,00 overgemaakt naar een bankrekening op naam van verdachte en is € 2.700,00 contant opgenomen.
Verdachte heeft verklaard dat hij geld contant opnam voor aangever of geld overmaakte naar zijn eigen bankrekening om het vervolgens vanaf zijn eigen bankrekening contant op te nemen en aan aangever te geven. Hij deed dit om aangever te helpen, die zelf vanwege zijn verstandelijke beperking niet met een bankpas of mobiel bankieren zou hebben kunnen omgaan. Verdachte gebruikte - zoals hiervoor reeds is overwogen - het saldo voor betaling van de onderhuur namens aangever, gaf contant geld aan aangever voor levensonderhoud en daarnaast besteedde verdachte contant geld voor aangever als hij sloffen sigaretten á € 50,00 per slof uit Litouwen liet meekomen met de chauffeur van de pendelbus. Verdachte heeft verklaard niet te hebben bijgehouden hoeveel contante bedragen hij aan aangever heeft gegeven c.q. ten behoeve van aankopen voor hem heeft uitgegeven en dit kan hij ook niet meer aantonen.Uit het dossier blijkt zulks evenmin.
Aangever heeft verklaard dat hij zijn gehele salaris nooit heeft ontvangen en dat verdachte alles nam of afpakte. Volgens aangever ontving hij € 200,00 per maand of per week van verdachte (aangever heeft hierover wisselend verklaard). Soms kreeg hij niet € 200,00 maar € 300,00 en daarnaast moest hij ook nog voor sigaretten aan verdachte betalen.
Getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), een persoon die op verzoek van [getuige 1] en diens vrouw een aantal keren heeft getolkt tussen hen en aangever, heeft verklaard dat aangever niet de mogelijkheid had om zelf te bankieren. Verdachte zou de telefoon van aangever pakken om geld over te maken. [slachtoffer] zou volgens de getuige ongeveer € 100,00 of € 200,00 krijgen van verdachte.
Getuige [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ), de vrouw van de vader van aangever, heeft verklaard dat zij van aangever had begrepen dat zijn bankrekening door verdachte werd beheerd.Getuige [getuige 4] , vader van aangever, heeft verklaard dat zijn zoon had verteld dat verdachte zijn geld afpakte.
De overwegingen en het oordeel van de rechtbank
Van de bankrekening van aangever zijn in het begin van de periode dat hij in Nederland verbleef contante bedragen opgenomen. Over de vraag of aangever deze bedragen toch zelf pinde of dat verdachte dit voor hem deed en of het geld vervolgens ten goede kwam van verdachte of aangever, alsook over de hoogte en de frequentie van deze opnamen, lopen de verklaringen van betrokkenen uiteen.
Vanwege de uiteenlopende en wisselende verklaringen over de contante opnamen kan de rechtbank niet vaststellen of en hoeveel contante geldbedragen door aangever zelf zijn opgenomen, noch hoeveel contante geldbedragen verdachte heeft opgenomen en al dan niet aan aangever heeft gegeven dan wel al dan niet op verzoek van aangever goederen daarvan voor aangever kocht. De gepinde bedragen lijken bovendien te passen bij de verklaring van aangever dat hij € 200,00 per maand ontving en soms € 300,00. Om deze reden spreekt de rechtbank verdachte vrij van diefstal door middel van een valse sleutel van de gepinde
€ 2.700,00.
Van de bankrekening van aangever heeft verdachte in de ten laste gelegde periode een bedrag van € 11.104,00 overgemaakt naar zijn eigen bankrekening. Volgens de verdediging had verdachte toestemming van aangever voor deze overboekingen, waardoor het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt. Deze toestemming is echter niet aannemelijk geworden, temeer daar deze haaks staat op de verklaringen van aangever, wiens verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] . Zelfs als zou worden aangenomen dat verdachte slechts zijn kwetsbare landgenoot mocht en wilde helpen met zijn bankzaken, dan nog beschikte verdachte naar het oordeel van de rechtbank nimmer over toestemming om
ongevraagdbedragen over te boeken van de bankrekening van aangever naar zijn, verdachtes, eigen bankrekening.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door het overboeken van verschillende geldbedragen naar zijn eigen bankrekening zonder toestemming van [slachtoffer] zich schuldig heeft gemaakt aan een voltooide diefstal in de zin van artikel 310 Sr. Voor de bewezenverklaring van dit feit is niet relevant of verdachte na de onrechtmatige overboekingen - en daarmee na het plegen van het delict - (delen van) de geldbedragen verrekende met de huur die aangever aan verdachte verschuldigd was en/of vanaf zijn eigen bankrekening contant opnam en aan [slachtoffer] gaf.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een geldbedrag van
€ 11.104,00 heeft gestolen van [slachtoffer] door zonder zijn toestemming op verschillende momenten gedurende de ten laste gelegde periode geldbedragen over te maken van de bankrekening van [slachtoffer] naar zijn, verdachtes, eigen bankrekening. De rechtbank spreekt verdachte partieel vrij van het ten laste gelegde onderdeel ‘door middel van een valse sleutel’, nu niet bewezen is dat verdachte onrechtmatig beschikte over de bankpas c.q. de inloggegevens van het online bankaccount van aangever.
Onder parketnummer 84.065526.23
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder feit 1 - met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen - op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
- het proces-verbaal van achtste verhoor van verdachte van het dossier SOUTH GREELEY met nummer 6640-2021-0110 van de Nederlandse Arbeidsinspectie van 26 januari 2023 (V-001-08, pag. 148 en 150);
- het proces-verbaal van onderzoek wapen van verbalisant [verbalisant 1] van 3 oktober 2022, inclusief fotobijlage (pag. 3-5).
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feiten onder 2 - met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen - op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
- het proces-verbaal van achtste verhoor van verdachte van het dossier SOUTH GREELEY met nummer 6640-2021-0110 van de Nederlandse Arbeidsinspectie van 26 januari 2023 (V-001-08, pag. 148 en 150);
- het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] van 5 oktober 2022 (pag. 6-8).