ECLI:NL:RBOVE:2024:5327

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
10997948 \ CV EXPL 24-1103
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pachtovereenkomst tussen deelgenoten in nalatenschap

In deze zaak, behandeld door de pachtkamer van de Rechtbank Overijssel, gaat het om een geschil tussen broers en zussen over de pachtovereenkomst die partij A met hun overleden moeder had. De moeder is overleden op een niet gespecificeerde datum, en de partijen zijn deelgenoten in haar nalatenschap. De centrale vraag is of de pachtovereenkomst, die op 18 november 1992 is gesloten, rechtsgeldig is beëindigd. De pachtkamer oordeelt dat eerdere uitspraken over deze kwestie in kracht van gewijsde zijn gegaan, wat betekent dat de vorderingen van partij A worden afgewezen. Partij A wordt ook veroordeeld in de proceskosten. De pachtkamer komt niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de voorwaardelijke vordering in reconventie van de andere partijen, omdat de primaire vordering van partij A al is afgewezen. De uitspraak is gedaan op 15 oktober 2024 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Pachtkamer
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10997948 \ CV EXPL 24-1103
Vonnis van 15 oktober 2024
in de zaak van
[partij A],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
gemachtigde: mr. A.C. Teeuw,
tegen

1.[partij B1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
hierna te noemen: [partij B1] ,
gemachtigde: mr. P. Sipma,

2.2. [partij B2] ,

3.
[partij B3],
4.
[partij B4],
allen wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna (afzonderlijk) te noemen: [partij B2, B3 en B4] ,
gemachtigde: mr. J.J. Paalman.

1.De zaak in het kort

1.1.
Partijen zijn broers en zussen van elkaar. Zij zijn deelgenoten in de nalatenschap van hun moeder, die in [overlijdensdatum] is overleden. In deze zaak staat de vraag centraal of tussen [partij A] en de overige erfgenamen een pachtovereenkomst bestaat.
1.2.
De pachtkamer is van oordeel dat in de eerdere procedures die partijen hebben gevoerd al op het door [partij A] gevorderde is beslist. De eerdere uitspraken zijn in kracht van gewijsde gegaan en hebben gezag van gewijsde gekregen. De daarin gegeven rechtsoordelen hebben tussen partijen als vaststaand te gelden. Dat leidt ertoe dat de vorderingen in conventie van [partij A] worden afgewezen. [partij A] wordt veroordeeld in de proceskosten. Aan inhoudelijke beoordeling van de voorwaardelijke vordering in reconventie van [partij B2, B3 en B4] komt de pachtkamer niet toe. Hierna licht de pachtkamer deze beslissing toe.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van [partij A] ,
- de conclusie van antwoord in conventie van [partij B1] ,
- de conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie van [partij B2, B3 en B4] ,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie van [partij A] ,
- de mondelinge behandeling van 28 augustus 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Door mrs. Teeuw en Paalman zijn spreekaantekeningen overgelegd. Deze zijn aan het dossier toegevoegd.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn broers en zussen van elkaar. Zij zijn kinderen van wijlen mevrouw [moeder] (hierna: moeder). Moeder is in [overlijdensdatum] overleden. Zij was ten tijde van haar overlijden weduwe van [vader] , de vader van partijen.
3.2.
Moeder heeft in haar testament, onder het bezwaar van de hierna te vermelden legaten, ieder van partijen voor een gelijk deel benoemd tot erfgenamen. Aan [partij B4] heeft zij gelegateerd een perceel grasland van ruim 22 ha in [plaats 1] . Aan [partij B1] , [partij B3] en [partij B4] heeft zij, ieder voor een gelijk deel, gelegateerd een perceel grond van ruim 30 ha te [plaats 2] .
3.3.
[partij A] pachtte van zijn moeder twee percelen landbouwgrond van in totaal 24 ha. Deze percelen zijn kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie I nummers 475 en 479 (hierna: de gepachte percelen). De pachtovereenkomst was gesloten op 18 november 1992, voor de duur van 12 jaar. De pacht bedroeg fl. 12.000,- per jaar. De gepachte percelen maakten deel uit van laatstgenoemd legaat.
3.4.
Partijen hebben onenigheid gekregen over de afwikkeling/verdeling van de nalatenschap van moeder. Zij hebben hier vanaf 2001 diverse keren over geprocedeerd.
3.5.
Bij aangetekende brief van 12 november 2003 hebben [partij B1] , [partij B3] en [partij B4] aan [partij A] geschreven dat zij de pachtovereenkomst met ingang van 18 november 2004 wensten te beëindigen ten aanzien van de gepachte percelen.
3.6.
Bij eindvonnis van 7 juli 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad onder meer beslist dat de percelen grond in [plaats 2] worden toebedeeld aan [partij B1] , [partij B3] en [partij B4] gezamenlijk, ieder voor een gelijk deel. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beslissing in hoger beroep op 26 november 2013 bekrachtigd.
3.7.
Partijen hebben vervolgens nogmaals geprocedeerd. Deze zaak heeft geleid tot het vonnis van deze rechtbank van 15 januari 2020. [partij A] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 19 oktober 2021 bekrachtigd.
3.8.
[partij A] heeft de gepachte percelen tot het voorjaar van 2022 in gebruik gehad. Daarna heeft hij de percelen ontruimd.

4.Het geschil

in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.1.
[partij A] vordert dat de pachtkamer bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:voor recht zal verklaren dat de pachtovereenkomst van 18 november 1992 niet rechtsgeldig is beëindigd,
subsidiair:schriftelijk zal vast leggen de mondelinge pachtovereenkomst die is gesloten tussen [partij B1] , [partij B2, B3 en B4] als verpachters en [partij A] als pachter met betrekking tot de percelen landbouwgrond, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie I, nummers 475 en 479, totaal groot 24 ha, tegen een pachtprijs van Hfl 12.000,- ingegaan per 19 november 2004,
met veroordeling van [partij B1] , [partij B2, B3 en B4] in de kosten van de procedure.
4.2.
Aan zijn primaire vordering legt [partij A] het volgende ten grondslag. De pacht is op 12 november 2003 niet rechtsgeldig opgezegd, omdat de opzegging is gedaan door drie van de vijf deelgenoten en uit de opzegging blijkt niet dat dit is gebeurd ten behoeve van de gemeenschap. De opzegging mist rechtskracht en de pachtovereenkomst bestaat nog steeds, aldus [partij A] . De pachtkamer is volgens [partij A] niet gebonden aan de beslissing van de handelskamer, omdat alleen de pachtkamer bevoegd is te beslissen over de vraag of een pachtovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering stelt [partij A] verder dat hij de pacht vanaf 2004 onafgebroken en met instemming van de overige erven heeft voortgezet. Daarvoor is ook jaarlijks een bedrag ten laste van [partij A] gebracht. Aan alle vereisten van pacht is voldaan. [partij A] exploiteert het gepachte daarom op basis van een nieuwe reguliere pachtovereenkomst. Over deze vordering is volgens [partij A] niet beslist in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 19 oktober 2021. In die procedure is uitsluitend door [partij A] gevorderd voor recht te verklaren dat de pachtovereenkomst tussen [partij A] en moeder thans nog geldig is. Er is geen schriftelijke vastlegging van een nieuwe pachtovereenkomst gevorderd. Dit is ook een wezenlijk andere vraag dan de vraag of de pacht rechtsgeldig is opgezegd in 2003. [partij A] stelt dat hij het recht heeft om deze vordering alsnog aan de bevoegde rechter voor te leggen.
4.3.
Zowel [partij B1] als [partij B2, B3 en B4] voeren verweer. Zij concluderen allemaal tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de (werkelijke) kosten van deze procedure.
[partij B1] en [partij B2, B3 en B4] beroepen zich op het gezag van gewijsde. Zij betogen dat het gerechtshof in het arrest van 19 oktober 2021 (en daarvoor de rechtbank) al een oordeel heeft gegeven over de vraag of de pachtovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. Dat oordeel is onherroepelijk geworden. Bovendien hebben zowel de rechtbank als het gerechtshof uitdrukkelijk overwogen waarom zij bevoegd waren te beslissen over de vraag of de pachtovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd. Daar heeft [partij A] destijds niet tegen geprotesteerd. Verder betwisten [partij B1] en [partij B2, B3 en B4] dat er na 18 november 2004 sprake is geweest van een nieuwe pachtovereenkomst. Er is geen sprake van wilsovereenstemming en de indruk is ook nooit gewekt dat [partij A] , ondanks de opzegging, pachter zou zijn gebleven. [partij A] heeft de gepachte percelen na de opzegging nog wel een hele tijd in gebruik gehad, maar dat komt door de voortdurende onenigheid en procedures over de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. De rechtbank en het gerechtshof hebben hier ook al over geoordeeld, aldus [partij B1] , [partij B2, B3 en B4] .
4.4.
[partij B2, B3 en B4] vorderen in voorwaardelijke reconventie, namelijk voor het geval één van de vorderingen in conventie wordt toegewezen, dat de pachtkamer de pachtovereenkomst met [partij A] zal ontbinden. Zij stellen hiertoe – kort samengevat – dat [partij A] de in geding zijnde percelen voordat hij die in maart 2022 heeft ontruimd, al niet meer zelf gebruikte voor de uitoefening van de landbouw. Er is sprake van een toerekenbare tekortkoming die ontbinding rechtvaardigt, aldus [partij B2, B3 en B4] . Verder willen [partij B2, B3 en B4] dat [partij A] wordt veroordeeld in de (werkelijke) proceskosten.
4.5.
[partij A] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij B2, B3 en B4] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B2, B3 en B4] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B1] , [partij B2, B3 en B4] in de kosten van deze procedure.
[partij A] stelt zich op het standpunt dat hij het gepachte vanaf 2004 persoonlijk en voor eigen rekening ten behoeve van zijn landbouwbedrijf heeft gebruikt.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Gezag van gewijsde: het toetsingskader
5.1.
Zowel ten aanzien van de primaire als de subsidiaire vordering beroepen [partij B1] en [partij B2, B3 en B4] zich op het gezag van gewijsde. De pachtkamer overweegt als volgt.
5.2.
In artikel 236 lid 1 Rv is bepaald: “
beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.”Dit wordt ook wel het gezag van gewijsde genoemd. De ratio van het gezag van gewijsde is dat een einde moet worden gemaakt aan geschillen over wat in wezen hetzelfde punt betreft. Het belangrijkste doel van het gezag van gewijsde is dan ook dat wordt voorkomen dat steeds weer opnieuw over een geschilpunt kan worden gestreden. Een succesvol beroep op het gezag van gewijsde leidt ertoe dat de rechter in een ander geding tussen partijen gehouden is voort te bouwen op beslissingen in het eerdere vonnis, of een vordering moet afwijzen vanwege het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing.
5.3.
Het gezag van gewijsde kan worden ingeroepen als in een geding tussen (i) dezelfde partijen (ii) eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding en (iii) de in het dictum van de eerdere uitspraak gegeven beslissing (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is. Met de term beslissing wordt niet alleen gedoeld op het dictum van een eerder vonnis, maar ook op de dragende overwegingen daarvan. Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust (zie Hoge Raad, 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099). Die uitleg is voorbehouden aan de feitenrechter.
Het primair gevorderde
5.4.
[partij A] vordert primair dat voor recht zal worden verklaard dat de pachtovereenkomst van 18 november 1992 niet rechtsgeldig is beëindigd. De pachtkamer is van oordeel dat deze vordering afstuit op het gezag van gewijsde en overweegt hiertoe als volgt.
5.5.
Partijen hebben al diverse juridische procedures gevoerd. Die procedures hebben onder andere geleid tot het arrest van het gerechtshof van 19 oktober 2021 en het hieraan voorafgegane vonnis van de rechtbank van 15 januari 2020.
5.6.
Uit het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2020 volgt dat [partij B2, B3 en B4] in die procedure in reconventie onder meer hebben gevorderd om voor recht te verklaren dat de pachtovereenkomst die is ingegaan op 18 november 1992 is geëindigd op 18 november 2004 door opzegging ervan bij voornoemde brief van 12 november 2003. Ook hebben zij gevraagd om [partij A] te veroordelen tot ontruiming van de gepachte percelen. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen.
5.7.
Tegen dit vonnis heeft [partij A] hoger beroep ingesteld, ook ten aanzien van de beëindiging van de pachtovereenkomst. Verder heeft [partij A] in hoger beroep onder meer gevorderd:
“(…)
. Voor recht te verklaren dat de pachtovereenkomst tussen [partij A] en wijlen moeder van partijen met betrekking tot de percelen grond te [plaats 2] (…) niet is geëindigd op 18 november 2004 en thans nog geldig is, waarbij [partij A] een pacht betaalt vanaf 1 januari 2010 van € 5.445,- per jaar, zolang de pachtovereenkomst geldt. (…)”
5.8.
Het hof heeft in haar arrest van 19 oktober 2021 onder meer overwogen:
“6.4 Vast staat dat de opzegging van 12 november 2003 [partij A] heeft bereikt. Die opzegging is gedaan tegen het einde van de looptijd van de pachtovereenkomst, 18 november 2004 (12 jaar vanaf 18 november 1992). [partij A] heeft niet aan de pachtkamer verzocht om verlenging van de pachtovereenkomst (art. 36 lid 2 Pachtwet (oud)). Daarmee is de pachtovereenkomst in beginsel op 18 november 2004 geëindigd.
6.5
[partij A] heeft aangevoerd dat de opzegging niet rechtsgeldig is gedaan, omdat die niet ook door Henk is ondertekend. Volgens [partij A] mist die opzegging daarom rechtskracht en bestaat de pachtovereenkomst nog steeds. Dat die overeenkomst nog steeds bestaat blijkt volgens hem ook uit de omstandigheid dat de pachtovereenkomst niet is doorgehaald bij de Grondkamer en dat er na 18 november 2004 feitelijk niets is veranderd aan de situatie.
6.6
De stelling dat geen rechtsgeldige opzegging heeft plaatsgevonden, wordt verworpen. (…)”
5.9.
Het hof heeft geoordeeld dat de grieven van [partij A] falen. Het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2020 is bekrachtigd. Tussen partijen is niet in geschil dat tegen deze beslissingen geen gewone rechtsmiddelen meer open staan. Dat betekent dat sprake is van een beslissing in een kracht van gewijsde gegaan vonnis als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv.
5.10.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank en het hof in de eerdere procedures hebben beslist over de vraag of de pachtovereenkomst tussen [partij A] en zijn moeder rechtsgeldig is beëindigd. Dit was één van de centrale vragen in die procedures, waarover in het dictum is beslist. [partij A] heeft dat ook niet weersproken. [partij A] heeft aangevoerd dat de pachtkamer niet aan deze beslissingen gebonden is, omdat de handelskamer niet bevoegd was om hierover te oordelen. De pachtkamer volgt [partij A] daar niet in. Zowel de rechtbank (r.o. 4.4 tot en met r.o. 4.6 van het vonnis van 15 januari 2020) als het hof (r.o 6.3 van het arrest van 19 oktober 2021) hebben namelijk uitdrukkelijk overwogen waarom zij de handelskamer bevoegd achtten. [partij A] is daar destijds niet tegen opgekomen en kan daar nu niet alsnog op terugkomen.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat artikel 236 Rv er aan in de weg staat dat de pachtkamer zich nu opnieuw over het primair gevorderde uitlaat. De beslissingen van de rechtbank en het hof zijn bindend en hebben tussen partijen als vaststaand te gelden. De pachtkamer zal de primaire vordering van [partij A] om die reden afwijzen.
Het subsidiair gevorderde
5.12.
[partij A] stelt subsidiair dat partijen een nieuwe pachtovereenkomst hebben gesloten en hij vordert schriftelijke vastlegging daarvan. De pachtkamer is van oordeel dat ook deze vordering vanwege het gezag van gewijsde niet kan slagen en overweegt hiertoe als volgt.
5.13.
[partij A] heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in voornoemde procedures die hebben geleid tot het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2020 en het arrest van het hof van 19 oktober 2021 geen schriftelijke vastlegging van een nieuwe pachtovereenkomst is gevorderd. In het dictum is hier dan ook niet expliciet over beslist. De pachtkamer is echter van oordeel dat er ondanks dat toch sprake is van een ‘beslissing die de rechtsbetrekking in geschil betreft’ die gezag van gewijsde heeft.
5.14.
[partij B2, B3 en B4] hebben in dit verband tijdens de mondelinge behandeling namelijk gewezen op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 juni 2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:4075). In r.o. 2.8 van dat arrest heeft het hof overwogen:
“een beslissing over een vastgesteld feit heeft ook gezag van gewijsde wanneer deze vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil, in die zin dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing voor partijen aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen. Met andere woorden, gezag van gewijsde komt toe aan beslissingen in de overwegingen die de beslissing in het dictum mede dragen. Niet is vereist dat zo’n beslissing een centraal geschilpunt was, maar het gaat erom of de beslissing in de procedure met SHP in de weg staat aan was [appellanten] in deze nieuwe procedure willen bereiken. (…)”
5.15.
Naar het oordeel van de pachtkamer is hier sprake van een vergelijkbare situatie. De pachtkamer licht dat als volgt toe.
5.16.
Het hof heeft in r.o. 6.8 van haar arrest van 21 oktober 2021 overwogen:
“(…) Dat de situatie na de opzegging feitelijk niet is gewijzigd, brengt evenmin met zich dat de pachtovereenkomst geacht kan worden stilzwijgend te zijn voortgezet (verlengd)of dat een nieuwe pachtovereenkomst geacht moet worden tot stand te zijn gekomen. Daarvoor is nodig dat de wil van partijen daarop gericht was. Niet is gesteld en ook blijkt uit niets dat daarvan sprake is geweest. De situatie is dan dat het gebruik is voortgezet zonder recht of titel. Bij dat voortgezette gebruik pas dat [partij A] daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is. Het hof stelt die vergoeding op een bedrag dat gelijk is aan de pachtprijs tot het moment waarop [partij A] het perceel zal hebben ontruimd (vgl. naar analogie art. 7:225 BW). Dat [partij A] die vergoeding verschuldigd is, lijkt tussen partijen ook niet in geschil, zij het dat [partij A] die vergoeding ten onrechte kwalificeert als pacht.”
5.17.
Uit het onderstreepte gedeelte van deze overweging blijkt naar het oordeel van de pachtkamer dat er niet alleen is geoordeeld over de vraag of [partij A] nog pachter was op grond van de oude, met moeder gesloten pachtovereenkomst, maar ook of hij pachter was op grond van een nieuwe pachtverhouding. In de procedures die hebben geleid tot de uitspraken van de rechtbank van 2020 en het hof van 2021 is over die laatste vraag ook gedebatteerd. Dat blijkt onder meer uit de laatste zin van r.o. 6.5 van het arrest van het hof van 2021 (zie hiervoor, onder r.o. 5.8) en de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie van [partij B2, B3 en B4] in die procedure (productie 15 bij de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie van [partij B2, B3 en B4] in onderhavige procedure). De vordering tot ontruiming zou ook niet toewijsbaar zijn geweest als er sprake zou zijn van een nieuwe pachtovereenkomst.
5.18.
Naar het oordeel van de pachtkamer gaat het hier dan ook om een beslissing in de overweging die de beslissing in het dictum mede draagt. De overweging van het hof is, gelet op de ingestelde vorderingen en het partijdebat, zoals hiervoor aan de orde is gekomen, niet slechts een overweging ten overvloede. De beslissing is onherroepelijk en staat in de weg aan wat [partij A] in deze nieuwe procedure met zijn subsidiaire vordering wil bereiken. Toewijzing van de subsidiaire vordering van [partij A] zou immers leiden tot een met het vonnis van de rechtbank en arrest van het hof onverenigbare uitspraak en dat is wat met het gezag van gewijsde juist voorkomen moet worden. Dat betekent dat ook de subsidiaire vordering van [partij A] zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.19.
[partij A] wordt in conventie in het ongelijk gesteld. [partij B2, B3 en B4] willen dat hij wordt veroordeeld tot betaling van de volledige proceskosten. Zij stellen dat er sprake is van een situatie waarbij [partij A] misbruik maakt van procesrecht of onrechtmatig handelt. Volgens [partij B2, B3 en B4] probeert [partij A] hen (en [partij B1] ) nu voor de zoveelste keer op kosten te jagen. [partij A] stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om hem in de volledige proceskosten te veroordelen. De pachtkamer overweegt als volgt.
5.20.
Voor een veroordeling in de volledige proceskosten bestaat volgens vaste rechtspraak alleen aanleiding in buitengewone omstandigheden. Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen. Hiervan is pas sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat is alleen dan het geval als eiser een vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter.
5.21.
De pachtkamer is van oordeel dat aan deze strenge maatstaf niet wordt voldaan. [partij A] is weliswaar in het ongelijk gesteld, maar hij heeft niet gehandeld op een wijze die valt aan te merken als misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Er zijn al vanaf 2001 meerdere procedures gevoerd, maar niet vastgesteld kan worden dat dit alleen aan (de houding van) [partij A] is te wijten. Er zijn ook geen aanwijzingen dat onderhavige procedure uitsluitend is aangespannen om gedaagden onnodige kosten te laten maken. De vordering tot volledige proceskostenvergoeding wordt daarom afgewezen. Wel ziet de pachtkamer aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt. [partij A] zal in de proceskosten worden veroordeeld.
5.22.
De pachtkamer begroot de proceskosten op basis van het liquidatietarief. De kosten worden zowel aan de zijde van [partij B1] als aan de zijde van [partij B2, B3 en B4] begroot op € 542,00 (2 punten × € 271,00).
in voorwaardelijke reconventie
5.23.
Omdat de vorderingen van [partij A] worden afgewezen, is de voorwaarde voor de reconventionele vorderingen niet vervuld. De (voorwaardelijke) vorderingen in reconventie behoeven daarom geen bespreking. Om die reden ziet de pachtkamer ook geen aanleiding om een proceskostenveroordeling in reconventie uit te spreken.

6.De beslissing

De pachtkamer
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van [partij B2, B3 en B4] van € 542,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van [partij B1] van € 542,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in voorwaardelijke reconventie
6.5.
verstaat dat de voorwaarde waaronder de eis in voorwaardelijke reconventie is ingesteld niet is vervuld.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Overijssel, bestaande uit mr. A.J. Louter, kantonrechter-voorzitter, ing. W. van Vliet en R. Bos, deskundige leden, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.