ECLI:NL:GHARL:2024:4075

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
200.323.791/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van strook grond en toegangsweg vastgesteld in eerdere procedure. Beoordeling van de omvang van deze verkrijging in nieuwe procedure?

In deze zaak gaat het om de verkrijgende verjaring van een strook grond en een toegangsweg, die eerder in een procedure is vastgesteld. De appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan, menen dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van delen van een perceel dat sinds 23 december 2013 kadastraal toebehoort aan Van Wijnen Projectontwikkeling Noord B.V. Het gerechtshof Arnhem heeft in 2012 al eerder geoordeeld dat de appellanten eigenaar zijn geworden van de toegangsweg en een strook grond. Van Wijnen betwist echter de omvang van deze verkrijging en stelt dat de verkrijging door verjaring niet aan haar kan worden tegengeworpen omdat de appellanten niet zijn overgegaan tot inschrijving van de vastgestelde verkrijging in de openbare registers. De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat de grens tussen de percelen van partijen loopt zoals vastgesteld in eerdere procedures. De appellanten hebben in hoger beroep hun vorderingen gewijzigd en claimen nu een grotere breedte van de toegangsweg en de strook grond. Het hof oordeelt dat de grieven van de appellanten in het principaal hoger beroep niet slagen en dat het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. De vorderingen van Van Wijnen in incidenteel hoger beroep worden eveneens afgewezen. Het hof concludeert dat de verkrijging door verjaring door de appellanten niet kan worden uitgebreid tot de door hen gevorderde breedte en dat de eerdere uitspraken gezag van gewijsde hebben.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.323.791/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 177315
arrest van 18 juni 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. de gezamelijke erfgenamen van [appellante],
die laatstelijk woonde in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna samen: ‘
[appellanten] ’en ieder afzonderlijk ‘
[appellant] ’en
‘ [appellante] ’,
advocaat: mr. J.H. van der Meulen te Joure,
tegen
Van Wijnen Projectontwikkeling Noord B.V.,
die is gevestigd in Heerenveen,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: ‘
Van Wijnen’,
advocaat: mr. R.S. van der Spek te Leeuwarden.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op 2 november 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep,
• de memorie van grieven,
• de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep,
• de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
1.2
Partijen hebben vervolgens het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellanten] menen dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van delen van een perceel dat sinds 23 december 2013 kadastraal gezien aan Van Wijnen toebehoort. Het betreft een toegangsweg - ook wel als pad aangeduid - en een daarnaast gelegen strook grond die volgens [appellanten] een gezamenlijke breedte van ongeveer zeven meter en een lengte van 50 meter hebben. Het gerechtshof Arnhem heeft in 2012, in een procedure tussen [appellanten] en de rechtsvoorganger van Van Wijnen, een beslissing van de rechtbank Leeuwarden bekrachtigd die inhoudt dat [appellanten] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn van die toegangsweg en een strook grond tussen die weg en het kadastrale perceel van [appellanten] . Van Wijnen meent op basis van artikel
3:24 lid 1 BW dat de verkrijgende verjaring door [appellanten] niet aan haar kan worden tegengeworpen omdat [appellanten] niet zijn overgegaan tot inschrijving van de vastgestelde verkrijging in de openbare registers. Van Wijnen meent verder dat als de verkrijgende verjaring wel aan haar kan worden tegengeworpen, de verkregen strook grond in omvang beperkt is tot een breedte van vijf meter en een lengte van 50 meter. Een gedeelte van het perceel dat door [appellanten] als “Zwaaikom” wordt aangeduid, is volgens Van Wijnen ook van haar en niet van [appellanten]
2.2
Van Wijnen heeft in conventie bij de rechtbank gevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang en samengevat weergegeven, dat de rechtbank primair voor recht verklaart dat de verkrijging door verjaring van de toegangsweg - zoals vastgesteld in het arrest van het gerechtshof Arnhem van 17 april 2012 - niet aan haar kan worden tegengeworpen. Subsidiair heeft Van Wijnen gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de grens tussen de percelen van partijen loopt vijf meter ten noorden van en evenwijdig aan de op de kadastrale kaart ingetekende grens. Ook heeft zij gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de percelen met kadastrale aanduiding gemeente [de gemeente] , sectie C nummers 10296, 7394 en 6772 volledig aan haar in eigendom toebehoren. Voor het geval het in reconventie gevorderde (gedeeltelijk) wordt toegewezen heeft Van Wijnen gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellanten] onrechtmatig jegens Van Wijnen hebben gehandeld door de grond niet te goeder trouw in bezit te nemen en dat [appellanten] gehouden zijn de daardoor ontstane schade te vergoeden. Van Wijnen heeft voor dat geval gevorderd, dat de betreffende grond aan Van Wijnen in eigendom wordt overgedragen ten titel van schadevergoeding in natura dan wel dat wordt verwezen naar de schadestaatprocedure.
2.3
[appellanten] hebben in reconventie onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van verschillende, nader omschreven perceelgedeelten die kadastraal gezien tot het perceel 10296 van Van Wijnen behoren. Het betrof een parkeerterrein, voormalige moestuin en het oostelijk van de voormalige moestuin gelegen achterterrein. Zij hebben ook een verklaring voor recht gevorderd dat de breedte van de toegangsweg en de strook grond langs de kadastrale erfgrens tussen de percelen van partijen niet beperkt is tot de oppervlakte begrensd door een lijn evenwijdig aan de kadastrale grens vijf meter in noordelijke richting gemeten vanuit die erfgrens, maar begrensd wordt door een lijn evenwijdig aan de kadastrale grens, gemeten in noordwaartse richting over een afstand van zeven meter, met een uitloop naar de noordzijde aan de achterzijde van de toegangsweg.
2.4
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat de grens tussen enerzijds het (noordelijke) deel van het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie C, nummer 10296, dat eigendom is van Van Wijnen, en anderzijds het (zuidelijke) deel van dat perceel dat eigendom is van [appellanten] loopt vijf meter ten noorden van (en evenwijdig aan) de huidige kadastrale grens tussen dat perceel en het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie C, nummer 8315, in een rechte lijn, een en ander overeenkomstig de ingetekende (nieuwe) grens zoals weergegeven op de kaart die is opgenomen in het vonnis. Verder heeft de rechtbank in conventie voor recht verklaard dat het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie C, nummer 10296, behoudens het hiervoor aangeduide gedeelte van dat perceel, in eigendom toebehoort aan Van Wijnen. Ook heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de overige in het geding zijnde percelen 7394 en 6772 volledig in eigendom toebehoren aan Van Wijnen. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.
2.5
De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat de in conventie toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen en dat hun in reconventie afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. [appellanten] hebben hun vorderingen in reconventie in hoger beroep evenwel aangevuld en gewijzigd. Zij claimen niet meer door verjaring eigenaar te zijn geworden van het parkeerterrein, de voormalige moestuin en achterterrein, behoudens dit laatste voor wat betreft een als ‘zwaaikom’ aangeduid deel van het perceel. [appellanten] vorderen dat het hof voor recht verklaart dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de toegangsweg en de strook grond langs de kadastrale grens tussen de percelen kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] sectie C nrs. 8315 en 10296, dat de oppervlakte van die toegangsweg en die strook grond overeenkomt met het gebruik ervan zoals plaatsvond op 12 april 2006, ook voor zover die toegangsweg en strook grond een gezamenlijke breedte hebben groter dan vijf meter, en te verklaren voor recht dat de bedoelde toegangsweg en strook grond een gezamenlijke breedte hebben van zes meter en zesentachtig centimeter te vermeerderen met 0,2 meter welke breedte gemeten wordt in noordwaartse richting vanuit de kadastrale grens tussen percelen kadastraal gemeente [de gemeente] sectie C nrs. 8315 en 10296. Dit alles met een nader omschreven uitloop in noordelijke richting aan de achter-(oost)zijde van de toegangsweg en een feitelijke begrenzing aan de noordzijde van de toegangsweg. Verder hebben [appellanten] gevorderd een verklaring voor recht dat zij door verjaring ook eigenaar zijn geworden van een oppervlakte grond die zij gebruiken als zwaaikom, laad- en losplaats en voor het parkeren, welke oppervlakte gelegen is noordelijk van de toegangsweg. De zwaaikom is door [appellanten] nader omschreven en aangeduid op de aan deze appeldagvaarding gehechte oppervlaktekaart, die hieronder is weergegeven.
[appellanten] hebben verder gevorderd dat het hof Van Wijnen veroordeelt tot medewerking aan correctie van de in het kadaster ingeschreven erfgrens, onder het verbeuren van een dwangsom wanneer Van Wijnen daartoe niet overgaat. Ten slotte hebben zij gevorderd dat wordt verstaan dat het arrest kan worden ingeschreven op grond van artikel 3:17 lid 1 BW en dat de inschrijving van het arrest zal plaatsvinden als bepaald in artikel 25 lid 1 van de Kadasterwet, waarbij verwezen zal worden naar de oppervlaktekaart die aan de appeldagvaarding is aangehecht en die hierboven is weergegeven.
2.6
De bedoeling van het hoger beroep van Van Wijnen is dat haar in conventie afgewezen primaire vordering alsnog wordt toegewezen.
2.7
Tegen de eiswijziging van [appellanten] heeft Van Wijnen geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ambtshalve ook geen reden om de eiswijziging buiten beschouwing te laten, zodat recht zal worden gedaan op de door hen gewijzigde eis.
2.8
Het hof is van oordeel dat het principaal en het incidenteel hoger beroep niet slagen en dat het vonnis van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Voor toewijzing van het meer of anders gevorderde in hoger beroep bestaat geen grond. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht, nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De feiten

3.1
Van Wijnen is, volgens de inschrijving in de openbare registers, eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie C, nummers 10296, 7394 en 6772 (hierna: percelen 10296, 7394 en 6772). Perceel 10296 had voorheen nummer 6773. Van Wijnen wil op de genoemde percelen een appartementencomplex realiseren.
3.2
[appellant] en zijn echtgenote [appellante] - samen ook ‘ [appellanten] ’ genoemd - verkregen op 1 juli 1994 de eigendom van het perceel met woonboerderij aan de [adres] 11 te [woonplaats1] . Het perceel is kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] , sectie C, nummer 8315 (hierna: perceel 8315). De noordelijke zijde van perceel 8315 grenst over een afstand van ongeveer 50 meter aan perceel 10296 (dat, zoals vermeld, op naam staat van Van Wijnen). [appellanten] hebben ook de eigendom verkregen van het perceel met nummer 7499 (hierna: perceel 7499). [appellante] is [in] 2018 overleden.
3.3
De kadastrale kaart van de genoemde percelen is als volgt (de stippellijnen en de afmetingen zijn toegevoegd door Van Wijnen en betreffen onder meer een vijf meter ten noorden van en evenwijdig aan de kadastrale grens ingetekende grens):
3.4
De heer [naam1] (hierna: [naam1] ) woonde van 1957 tot 2016 in de woning aan de [adres] 3 te [woonplaats1] . Deze woning bevond zich op perceel 6772. Op 10 juni 2014 is de eigendom van dat perceel met de woning, overgedragen aan Van Wijnen.
3.5
Percelen 7394 en 10296 - die nu, zoals vermeld, op naam staan van Van Wijnen - waren aanvankelijk eigendom van de Christelijk Gereformeerde Kerk te [woonplaats1] (hierna: de CGK). Op perceel 7394 stond een kerkgebouw. Het kerkgebouw is van 1988 tot 2000 in gebruik geweest als aanloophuis. In juni 2010 is het kerkgebouw gesloopt.
3.6
De CGK heeft - vanwege een voorgenomen verkoop van percelen 7394 en 10296 – in een brief van 10 december 1999 aan [appellanten] bericht dat [appellanten] de goederen die zij hadden opgeslagen op de grond die behoorde bij het aanloophuis, diende te verwijderen. De brief van de CGK vermeldt:
‘Geachte heer [appellant] ,
Namens de Kerkenraad van de Christelijk Gereformeerde Kerk te [woonplaats1] deel ik U mede - als scriba - dat het Aanloophuis met alle daarbij behorende grond is verkocht aan derden.
In verband daarmede deel ik U voorts mede dat het door U gebruikte overpad alsmede de opslag van goederen op het terrein deel uitmakende van de bij het Aanloophuis behorende grond, en bij U in gebruik per 1 Februari 2000 wordt beëindigd. De opgeslagen goederen moeten dan door U zijn verwijderd.
Indien de opgeslagen goederen op bovengenoemd tijdstip niet zijn verwijderd, zullen deze op Uw kosten door ons worden verwijderd.’
De CGK heeft een soortgelijke brief toegezonden aan [naam1] .
3.7
[appellanten] en [naam1] hebben in een brief van 28 juni 2000 aan de CGK bericht dat zij als eigenaren en gebruikers van de percelen van [adres] 11 ( [appellanten] ) en [adres] 3 ( [naam1] ) aanspraak maken op het door die percelen gebruikte perceel 10296 (destijds 6773). [appellanten] en [naam1] schrijven:
‘Met referentie aan uw brief van 10 december j.l. en de gesprekken nadien met [naam2] en [naam3] bericht ik U ook namens mijn echtgenote - gebruiker en eigenaar van perceel [adres] 11 - en de familie [naam1] - gebruiker en eigenaar van perceel [adres] 3 - bevestig ik U nogmaals dat wij, aanspraak maken op de grond gebruikt door deze percelen van het terrein kadastraal bekend onder gemeente [de gemeente] sectie C nummer 6773[thans nummer 10296; toevoeging hof]
. Deze grond is door deze percelen al meer dan 25 jaar in gebruik en onderhouden voor toegang van de percelen en tuin.
De eigendomshebbende van het terrein heeft tijdens deze periode noch gebruik gemaakt van het terrein nog verboden de boven genoemde percelen gebruik te maken van het terrein.’
3.8
De CGK heeft percelen en 7394 en 10296 (destijds 6773) verkocht aan
de heer [naam4] (hierna: [naam4] ). Bij notariële akte van 30 juni 2000 heeft de CGK de percelen, met het kerkgebouw en met erf, tuin en verdere aan- en bijbehoren, aan [naam4] geleverd.
3.9
Op 22 mei 2003 verkocht [naam4] de percelen 7394 en 10296 (destijds 6773), met onder meer het kerkgebouw en verdere toebehoren, aan SHP Planontwikkeling B.V. (hierna: SHP). [naam4] heeft het verkochte bij akte van 17 juli 2003 aan SHP geleverd.
3.1
Tussen SHP en [appellanten] is vervolgens een gerechtelijke procedure gevoerd over de eigendom van de percelen. De procedure is door SHP aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 maart 2005. SHP vorderde in conventie onder meer ‘
een verklaring voor recht dat SHP eigenares is van het gehele kadastrale perceel gemeente [de gemeente] sectie C nummer 6773[thans perceel 10296, toevoeging hof]
, groot twaalf are en één en dertig centiare en dat [appellanten] ten aanzien van dat perceel geen beroep op verjaring toekomt;’ [appellanten] vorderden in reconventie onder meer een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn
‘van de ten processe bedoelde bestaande toegangsweg vanuit de [adres] naar de achterzijde van het perceel [adres] 11, zoals dit thans ook in gebruik is, inclusief de tussen de toegangsweg en de bebouwing van [appellanten] gelegen strook grond (…)’.
3.11
De rechtbank Leeuwarden heeft bij eindvonnis van 12 april 2006 de vordering van SHP afgewezen en de vordering van [appellanten] gedeeltelijk toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van het pad dat gelegen is op perceel 10296 (destijds 6773) en van de strook grond die gelegen is tussen het pad en de bebouwing van [appellanten] op perceel 8315. Onder
‘de feiten’heeft de rechtbank vermeld dat het pad en de strook grond een breedte hebben van respectievelijk ongeveer 3,5 meter en 1,5 meter. In het vonnis staat:
2. De feiten
(…)
2.4
Op 14 november 2003 heeft een kadastrale meting plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat de kadastrale grens tussen de percelen van beide partijen aldus is gelegen, dat de toegangsweg vanaf de [adres] naar de achterzijde van het perceel [adres] 11 alsmede een aan deze toegangsweg grenzende strook grond, die bij [appellanten] in gebruik is als tuin, behoren tot het perceel van SHP. De toegangsweg en de strook grond hebben een lengte van ongeveer 50 meter en een breedte van respectievelijk ongeveer 3,5 meter en 1,5 meter.
(…)
5. De beslissing
in conventie
- wijst de vordering af;
(…)
in reconventie
- verklaart voor recht dat [appellant] op grond van artikel 3:105 Burgerlijk Wetboek eigenaar is van de ten processe bedoelde toegangsweg, vanuit de [adres] naar de achterzijde van het perceel [adres] 11, zoals dit thans ook in gebruik is, inclusief de tussen de toegangsweg en de bebouwing van [appellant] gelegen strook grond;
(…)
- wijst het meer of anders verzochte af.’
3.12
Het hof Leeuwarden heeft bij arrest van 22 augustus 2007 het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 12 april 2006 vernietigd. Het hof oordeelde - evenals eerder de rechtbank - dat [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond
(‘met een breedte van ongeveer 1,50 meter’) die gelegen was op perceel 10296 (destijds 6773). Het hof oordeelde echter ook, anders dan de rechtbank, dat het naast die strook grond gelegen pad (‘
met een breedte van ongeveer 3,50 meter’) niet door verjaring eigendom was geworden van [appellanten] Het hof heeft in het dictum van het eindarrest voor recht verklaard dat SHP eigenaar is van het pad en van het overige gedeelte van perceel 10296 (destijds 6773), dit met uitzondering van de strook grond van ongeveer 1,50 bij 50 meter. In het arrest staat:
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de feiten, vastgesteld in rechtsoverweging 2 van het beroepen vonnis, is geen grief gericht, zodat het hof ook van die feiten zal hebben uit te gaan. Het hof zal die feiten hierna, voor zover in hoger beroep van belang, weergeven, aangevuld met enige feiten die tevens als vaststaand kunnen worden aangemerkt. (…)
1.4.Op 14 november 2003 heeft een kadastrale meting plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat de kadastrale grens tussen de percelen van partijen aldus is gelegen dat het hiervoor vermelde toegangspad, evenals een thans als tuin bij [appellanten] gelegen strook grond direct naast de boerderij, tot het kadastrale perceel C 6773[thans 10296; toevoeging hof]
van SHP behoren. Het betreft een strook grond met een breedte van ongeveer 1,50 meter die in gebruik is als tuin en een strook grond met een breedte van ongeveer 3,50 meter die in gebruik is als pad. Beide stroken zijn ongeveer 50 meter lang.
(…)
Met betrekking tot de grieven 2 en 3
(…)
12. Het hof dient te beoordelen of sprake is van bezit van respectievelijk de tuin en het pad door [appellanten] (…)
13. Het hof oordeelt dat ten aanzien van het pad aan dit vereiste niet is voldaan. (…)
14. Ten aanzien van de strook die als tuin door [appellanten] in gebruik is, komt het hof tot een ander oordeel. (…)
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
(…)
verklaart voor recht dat [appellanten] op grond van artikel 3:99 BW eigenaar zijn van de strook grond - met een breedte van ongeveer 1,50 meter en een lengte van ongeveer 50 meter - thans deel uitmakende van het perceel gemeente [de gemeente] , sectie C nr.6773 [thans 10296; toevoeging hof]
, gelegen tussen het kadastrale perceel gemeente [de gemeente] , sectie C nr. 8315 en het pad, aangelegd over perceel nr. 6773[thans 10296; toevoeging hof]
voornoemd, vanaf de kadastrale grens tussen de hiervoor genoemde percelen tot de op 8 juli 1994 aanwezige biels en de in het verlengde daarvan aangebrachte hekwerk, zulks over de volle lengte van perceel C nr. 8315;
verklaart voorts voor recht dat SHP eigenares is van het pad dat is aangelegd op het kadastrale perceel gemeente [de gemeente] sectie C nr. 6773[thans 10296; toevoeging hof]
en dat dit volledige kadastrale perceel, met uitzondering van de hiervoor omschreven strook van ongeveer 1,50 bij 50 meter, haar in eigendom toebehoort;
(…)
wijst af hetgeen door elk der partijen meer of anders is gevorderd;’
3.13
[appellanten] hebben vervolgens cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad oordeelde bij arrest van 6 november 2009 dat de motiveringsklacht tegen het oordeel in rechtsoverweging 13 van het arrest van het hof - de rechtsoverweging betreffende het bezit van ‘het pad’ - slaagde. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Leeuwarden van 22 augustus 2007 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Arnhem. Het arrest van de Hoge Raad vermeldt:
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(…)
(iv) Op 14 november 2003 heeft een kadastrale opmeting plaatsgevonden. Hieruit bleek dat de kadastrale grens tussen de percelen van partijen aldus is gelegen dat het pad, evenals een thans als tuin bij [appellant] in gebruik zijnde strook grond direct naast de boerderij (hierna: de tuin), tot het kadastrale perceel 6773[thans 10296; toevoeging hof]
van SHP behoren. De tuin is ongeveer 1,50 meter breed. Het pad heeft een breedte van ongeveer 3,50 meter. Pad en tuin zijn ongeveer 50 meter lang.
(…)
3.3
Onderdeel 2 van het middel keer zicht tegen de hiervoor in 3.2 geciteerde rov.13 van het hof. (…)
3.4
De motiveringsklacht van het onderdeel treft doel. In het licht van de zojuist aangehaalde stellingen is de overweging van het hof in rov. 13 (…) immers onbegrijpelijk.
3.5
Daarom behoeft de rechtsklacht van het onderdeel geen behandeling, evenmin als onderdeel 1.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 22 augustus 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing’;
3.14
Het hof Arnhem heeft vervolgens op 5 oktober 2010 een tussenarrest gewezen. In dat tussenarrest overweegt het hof dat het na cassatie en verwijzing nog gaat om de vraag wie eigenaar is van het pad (van ongeveer 3,50 meter breed en ongeveer 50 meter lang). In het tussenarrest staat:
3. De vaststaande feiten
Het gerechtshof te Leeuwarden is in het arrest van 22 augustus 2007 onder 1 uitgegaan van de door de rechtbank in het bestreden vonnis van 12 april 2006 onder 2 vastgestelde feiten en heeft daarnaast enkele aanvullende feiten vastgesteld. Aangezien tegen een en ander in cassatie geen klachten zijn aangevoerd, zal het hof na verwijzing ook van die feiten uitgaan.

4.De beoordeling in hoger beroep na verwijzing

4.1Het gaat in dit geding na verwijzing nog om de vraag wie eigenaar is van een pad, gelegen naast de boerderij van [appellanten] en kadastraal behorend tot het naastgelegen perceel 6773[thans 10296; toevoeging hof]
van SHP, welk perceel in het verleden heeft toebehoord aan de Christelijke Gereformeerde Kerk in [woonplaats1] . Het betreft een pad ter breedte van ongeveer 3,50 meter en met een lengte van ongeveer 50 meter, waarvan [appellanten] gebruik maakt om vanaf de [adres] op zijn aan de achterzijde van zijn boerderij gelegen bedrijf te komen.
(…)
4.8
Na verwijzing ligt daarom opnieuw de vraag voor of [appellanten] althans zijn rechtsvoorganger(s) bezitter is (zijn) geweest van het pad en zo ja, of zij door verjaring eigenaar is (zijn) geworden. Daarbij overweegt het hof dat een eventueel lopende verjaringstermijn voor het eerst is gestuit door het uitbrengen van de deze procedure inleidende dagvaarding van 7 maart 2005, zoals volgt uit het arrest van het hof Leeuwarden onder 20, dat op dit punt in cassatie niet is bestreden.’
3.15
Het hof Arnhem heeft na getuigenverhoor bij eindarrest van 17 april 2012 geoordeeld, kort gezegd, dat [appellanten] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het pad. Het hof heeft daarop het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 12 april 2006 bekrachtigd. Tegen de arresten van het hof Arnhem is geen cassatie ingesteld, zoals blijkt uit de griffiersverklaring van dit hof van 6 december 2021.
3.16
In 2013 heeft SHP perceel 7394 en (het geheel of een gedeelte van) perceel 10296 verkocht aan Van Wijnen [1] . SHP heeft bij akte van 23 december 2013 het verkochte aan Van Wijnen geleverd. De bedoelde akte vermeldt:
‘LEVERING
Ter uitvoering van de koopovereenkomst levert verkoper hierbij aan koper, die hierbij in levering aanvaardt:
het PERCEEL BOUWTERREIN plaatselijk bekend [adres] 1 te
[woonplaats1] ,kadastraal bekend gemeente [de gemeente] sectie C nummers:
- 7394,groot zes are veertig centiare (00.06.40 ha); en
- 10296,groot twaalf are eenentachtig centiare (00.12.81 ha), derhalve tezamen groot negentien are eenentwintig centiare (00.19.21 ha), hierna zowel tezamen als elk perceel afzonderlijk ook te noemen:verkochte.(…)
VERKOOP- EN LEVERINGSBEPALINGEN
Partijen zijn in verband met de Koopovereenkomst en de levering van het Verkochte onder meer het volgende overeengekomen:
Aflevering feitelijke staat van het Verkochte, conformiteit
Artikel 1
(…)
3. Koper is ermee bekend dat de hiervoor bij de levering van het perceel met kadasternummer 10296 van de koopovereenkomst en levering uitgezonderde strook, onderwerp is geweest van een verschil van inzicht met de eigenaar van het aangrenzende perceel met betrekking tot de ontsluiting van dat buurperceel op de openbare weg. Tussen partijen staat vast dat deze strook in genoemde bestemmingsplanprocedure uitgesloten wordt van bebouwing en kan worden gebruikt voor bedoelde ontsluiting, indien en voor zover en al dan niet in rechte, komt vast te staan dat de eigenaar van het buurperceel enig recht heeft op ontsluiting over deze strook grond. Koper verklaart dat het vorenstaande hem genoegzaam bekend is en dat hij het Verkochte hiermee aanvaardt.’
3.17
Van Wijnen heeft [appellanten] op 9 februari 2021 gedagvaard in deze procedure.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1
[appellanten] hebben in principaal hoger beroep vier bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. Van Wijnen heeft in incidenteel hoger beroep drie grieven tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. Het hof zal op grond van proceseconomische redenen eerst ingaan op de grieven zoals die in het incidenteel hoger beroep naar voren zijn gebracht en daarna op de grieven zoals die in het principaal hoger beroep aan de orde zijn gesteld. De grieven zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Onvolledigheid van de openbare registers; bescherming in de zin van artikel 3:24 lid 1 BW?
4.2
Van Wijnen beroept zich primair op bescherming van artikel 3:24 lid 1 BW en heeft gesteld dat zij om die reden eigenaar is van het volledige perceel 10296. Volgens Van Wijnen is zij dus ook eigenaar van het pad en van de strook grond waarvan in de procedure tussen SHP en [appellanten] is vastgesteld dat deze door verjaring eigendom zijn geworden van [appellanten] [2] Van Wijnen merkt in dit verband op dat [appellanten] hebben nagelaten de verkrijgende verjaring in te schrijven in de openbare registers. Dat is een inschrijfbaar feit op grond van artikel 3:17 lid 1 sub i BW. Ook hebben zij nagelaten de rechterlijke uitspraak als uitkomst van de procedure tussen SHP en [appellanten] in te schrijven. Dat is een inschrijfbaar feit op grond van artikel 3:17 lid 1 sub e BW. Toen perceel 10296 op
23 december 2013 werd overgedragen aan Van Wijnen, was zij niet met deze feiten bekend en dus te goeder trouw in de zin van artikel 3:24 BW. Zij stelt - onder verwijzing naar de leveringsakte - dat SHP aan Van Wijnen ook daadwerkelijk het pad en de strook grond aan haar heeft bedoeld over te dragen. De verjaring en de uitkomst van de eerdere procedure kunnen dan ook niet aan haar worden tegengeworpen. Volgens Van Wijnen is de uitzondering van artikel 3:24 lid 2 sub e BW kennelijk alleen bedoeld voor die gevallen waarin de verkrijger door verjaring zich er niet van bewust was dat er iets in te schrijven viel, omdat hij/zij ervan uitging (en ook mocht gaan) dat hij/zij (al) eigenaar was van het registergoed. [appellanten] kenden echter de rechterlijke uitspraak en waren zich van de verkrijgende verjaring bewust. Zij hebben echter nagelaten deze in te schrijven, terwijl ze dat gemakkelijk hadden kunnen doen. Vanaf het moment dat de verkrijging door verjaring in een (onherroepelijke) gerechtelijke uitspraak is vastgelegd, verdienen [appellanten] geen bescherming meer.
4.3
Het hof stelt voorop dat artikel 3:24 lid 1 BW bepaalt dat wanneer op het tijdstip waarop een rechtshandeling tot verkrijging van een recht op een registergoed onder bijzondere titel in de registers wordt ingeschreven, een eveneens voor inschrijving in de registers vatbaar feit niet met betrekking tot dat registergoed ingeschreven was, dit feit niet aan de verkrijger kan worden tegengeworpen, tenzij hij het kende.
4.4
Ten aanzien van het verwijt dat de verjaring als zodanig niet is ingeschreven, oordeelt het hof als volgt. Daargelaten of aan de vereisten voor toepassing van artikel
3:24 lid 1 BW is voldaan, bepaalt artikel 3:24 lid 2 sub e BW in het algemeen dat het eerste lid niet van toepassing is op verjaring. Uit de tekst van de wet kan niet worden afgeleid dat nadere voorwaarden moeten zijn vervuld om op deze uitzondering een beroep te kunnen doen. In de tekst van de wet wordt ook geen onderscheid gemaakt tussen een verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:99 BW (bij bezit te goeder trouw) dan wel een verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:105 BW (bij bezit niet te goeder trouw). Ook uit de parlementaire geschiedenis kan een dergelijk onderscheid niet worden afgeleid. [3] In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer wordt naar aanleiding van het gewijzigd ontwerp opgemerkt dat het slecht past bij de aard van de verkrijgende verjaring, dat degene die aldus zijn recht verkrijgt dit bij gebreke van een inschrijving niet aan latere, met dit recht onbekende verkrijgers zou kunnen tegenwerpen. Daarbij wordt erop gewezen dat de verkrijgende verjaring een feitelijke toestand, die nu eenmaal gedurende lange tijd bestaat, ter wille van de rechtszekerheid wil bestendigen. Gelet op het feit dat de wet aldus de feitelijke situatie die langere tijd heeft voortbestaan met het oog op de rechtszekerheid wil beschermen, ligt het niet in de rede - nu de wet dat zelf niet expliciet doet - aanvullend te eisen dat degene die zich bewust is van zijn verkrijging door verjaring (als bezitter te goeder trouw en/of als bezitter niet te goeder trouw), zo spoedig mogelijk voor inschrijving zorg moet dragen om op artikel 3:24 lid 2 sub e BW een beroep te kunnen (blijven) doen ter afwering van aanspraken van een latere verkrijger. Uit de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis valt een aanvullende eis en de eventuele voorwaarden die daaraan zijn verbonden, niet af te leiden. Voor zover Van Wijnen een beroep doet op de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst als grondslag om aan
[appellanten] een beroep op artikel 3:24 lid 2 sub e BW te onthouden, heeft zij dat onvoldoende gemotiveerd gedaan. Zij heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welke omstandigheden relevant zijn en hoe die in dit geval, gegeven de redelijkheid en billijkheid, tegen elkaar moeten worden afgewogen. Het enkele feit dat de verkrijgende verjaring door de rechter in een (onherroepelijke) uitspraak is geconstateerd en [appellanten] zich dus bewust zijn geweest van die verkrijging, is daartoe - zonder nadere toelichting die ontbreekt - onvoldoende. Het beroep van Van Wijnen op artikel 3:24 lid 1 BW in verband met de niet ingeschreven verkrijgende verjaring, stuit op het voorgaande af.
4.5
Het feit dat [appellanten] niet zijn overgegaan tot inschrijving van de uitspraak van het hof Arnhem van 17 april 2012, heeft evenmin het door Van Wijnen beoogde rechtsgevolg. Gesteld al dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3:24 lid 1 BW zou zijn voldaan en aan Van Wijnen deze rechterlijke uitspraak niet kan worden tegengeworpen, dan laat dat onverlet dat Van Wijnen de verkrijgende verjaring wel tegen zich moet laten gelden op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen. Een verkrijging door verjaring geschiedt van rechtswege. Voor het intreden van de rechtsgevolgen is een rechterlijke uitspraak waarin de verkrijgende verjaring wordt geconstateerd, niet vereist. Dat de verkrijging door verjaring in een (onherroepelijke) gerechtelijke uitspraak is vastgelegd, maakt niet dat aan artikel 3:17 lid 1 sub i BW in samenhang gelezen met artikel 3:24 lid 1 en lid 2 BW geen zelfstandige betekenis meer toekomt. Het beroep van Van Wijnen op artikel 3:24 lid 1 BW leidt dan ook niet tot de conclusie dat zij, vanwege de bescherming die zij eventueel aan artikel 3:24 lid 1 BW zou kunnen ontlenen omdat de rechterlijke uitspraak niet is ingeschreven, heeft te gelden als eigenaar van het volledige perceel 10296.
4.6
De conclusie is dat de grieven in het incidenteel hoger beroep niet slagen en dat de afwijzing van de primaire vordering van Van Wijnen in stand blijft.
Het gezag van gewijsde
4.7
Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte de subsidiaire vordering van Van Wijnen toegewezen en voor recht verklaard dat zij een strook grond van in totaal
vijf meter breed hebben verkregen. Van Wijnen heeft haar subsidiaire vordering gebaseerd op hetgeen in de eerdere procedure tussen SHP en [appellanten] is vastgesteld, te weten dat perceel 10296, met uitzondering van de toegangsweg van ongeveer 3,50 meter breed en de strook grond van ongeveer 1,50 meter breed over een totale lengte van 50 meter, eigendom was van SHP. Van Wijnen heeft betoogd dat vanwege het gezag van gewijsde van de uitspraken in de eerdere procedure, ook tussen partijen vaststaat dat zij eigenaar is van perceel 10296 met uitzondering van het pad en de strook grond van in totaal vijf meter breed en ongeveer 50 meter lang. Volgens [appellanten] is echter in de eerdere procedure enkel vastgesteld dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van het pad en van de strook grond die gelegen zijn op perceel 10296. Niet is geoordeeld, aldus [appellanten] , dat SHP eigenaar was van het overige deel van perceel 10296 (het gedeelte ten noorden van het pad en de strook grond). De breedte van het pad en van de strook grond zijn evenmin met gezag van gewijsde tussen partijen vastgesteld. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank blijk gegeven van een miskenning van de wettelijke betekenis van het begrip ‘gezag van gewijsde’ omdat de feitenvaststellingen waar de rechtbank zich op beroept, geen beslissingen zijn die de rechtsbetrekking in geschil betreffen, zoals bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv. [appellanten] wijzen erop dat de breedte van het pad, uitgedrukt in meters, in de gehele procedure tussen [appellanten] en SHP geen onderwerp van debat is geweest. In die procedure ging het louter om de vraag of [appellanten] zich wel of niet konden beroepen op (extinctieve of acquisitieve) verjaring van het toegangspad. Het debat over de breedte (in meters) van het pad is niet eerder dan met de inleidende dagvaarding in de huidige, door Van Wijnen aangespannen procedure aangevangen. Wel is bij gelegenheid van de getuigenverhoren na cassatie door het Hof Arnhem, de dimensionering van het pad naar zijn uiterlijke verschijning aan de orde geweest en is door getuigen ook verklaard over de afscheiding van het pad aan de linkerzijde (een muur, fundering van het oude schoolgebouw, een hekwerk en daarvan overblijvende piketpaaltjes), maar in het partijdebat heeft dit uitdrukkelijk niet geleid tot discussie over de breedte van het pad in meters.
4.8
Het hof stelt voorop dat de beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen uit de eerdere procedure, bindende kracht hebben tussen enerzijds [appellanten] en anderzijds Van Wijnen als rechtsopvolger van SHP (artikel 236 lid 2 Rv). Een beslissing over een vastgesteld feit heeft ook gezag van gewijsde wanneer deze vaststelling deel uitmaakt van een beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil, in die zin dat deze rechtsbetrekking (mede) wordt bepaald door de volgens die beslissing voor partijen aan het vastgestelde feit verbonden rechtsgevolgen. [4] Met andere woorden, gezag van gewijsde komt toe aan beslissingen in de overwegingen die de beslissing in het dictum mede dragen. Niet is vereist dat zo’n beslissing een centraal geschilpunt was, maar het gaat erom of de beslissing in de procedure met SHP in de weg staat aan wat [appellanten] in deze nieuwe procedure willen bereiken. [5] In dit geval is verder relevant dat cassatie slechts partiële werking heeft. De verwijzingsrechter is gebonden aan in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen welke in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden.
4.9
In zijn arrest van 22 augustus 2007 heeft het hof Leeuwarden voor recht verklaard dat SHP eigenares is van perceel 10296 (destijds 6773) met uitzondering van de strook grond met een breedte van ongeveer 1,50 meter en een lengte van ongeveer 50 meter. [6] Het hof heeft expliciet voor recht verklaard dat SHP eigenares is van het pad dat is aangelegd op perceel 10296. Voor wat betreft het pad heeft het hof feitelijk vastgesteld dat het een strook grond betreft met een breedte van ongeveer 3,50 meter en een lengte van ongeveer 50 meter. Het hof heeft hiermee voor recht verklaard dat SHP eigenares is van het gedeelte van perceel 10296 dat gelegen is ten noorden van het pad van ongeveer 3,50 meter breed en de strook grond van ongeveer 1,50 meter breed. In cassatie hebben [appellanten] met succes klachten gericht tegen het oordeel dat SHP eigenares was van het genoemde pad van ongeveer 3,50 meter breed. [7] Uit de overgelegde stukken volgt dat geen cassatieklachten zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat SHP eigenares was van het resterende deel van perceel 10296 voor zover dat niet bestond uit het pad van ongeveer 3,50 meter breed en de strook grond van ongeveer 1,50 meter breed. Ook is geen cassatieklacht gericht tegen de door het hof op dat punt gegeven verklaring voor recht. Die beslissing volgde op de vordering van SHP voor recht te verklaren dat zij eigenares was van het gehele perceel 10296 en dat [appellanten] ten aanzien van dat perceel geen beroep op verjaring toekwam. Zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd, blijkt ook uit hetgeen het hof Arnhem na verwijzing heeft overwogen, dat er tegen dit onderdeel van het arrest van het hof Leeuwarden geen klachten zijn gericht. Het hof Arnhem stelt in het arrest van 5 oktober 2010 immers vast dat het na verwijzing enkel nog gaat om de vraag wie eigenaar is van het pad dat gelegen is op perceel 10296 (destijds 6773)
‘ter breedte van ongeveer 3,50 meter en met een lengte van ongeveer 50 meter. [8] Het hof Arnhem heeft in zijn eindbeslissing van 17 april 2012 vervolgens geoordeeld dat [appellanten] door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het pad, dat het hof in zijn tussenarrest van 5 oktober 2010 nader had omschreven als het pad
‘ter breedte van ongeveer 3,50 meter en met een lengte van ongeveer 50 meter’. Het hof Arnhem heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank van 12 april 2006 bekrachtigd. [9]
4.1
Gezag van gewijsde komt als gevolg van het voorgaande toe aan het oordeel van het hof Leeuwarden in zijn arrest van 22 augustus 2007 dat [appellanten] eigenaar zijn geworden van een strook grond met een breedte van ongeveer 1,50 meter en een lengte van ongeveer 50 meter. Verder komt gezag van gewijsde toe aan het oordeel van het hof Arnhem van
17 april 2012 dat [appellanten] eigenaar zijn geworden van het pad met een breedte van ongeveer 3,50 meter en een lengte van ongeveer 50 meter. Het oordeel van het hof Leeuwarden van 22 augustus 2007 brengt noodzakelijkerwijs mee dat SHP eigenares is van het gehele perceel 10296 behoudens het gedeelte dat door verkrijgende verjaring aan [appellanten] toekomt, te weten de strook grond van ongeveer 1,50 meter breed en 50 meter lang en – als gevolg van de beslissingen van het hof Arnhem - het pad ter breedte van ongeveer 3,50 meter en met een lengte van ongeveer 50 meter. Het oordeel van het hof Leeuwarden van 22 augustus 2007 dat de eigendom van het perceel 10296 aan SHP toekomt - behalve dus voor zover het betreft de strook grond en het pad, heeft aldus ook gezag van gewijsde gekregen. De gezamenlijke breedte van het pad en de strook grond bedraagt, zo moet noodzakelijkerwijze ook worden afgeleid uit het voorgaande, ongeveer vijf meter.
4.11
Het hof passeert de stelling van [appellanten] dat aan de vaststelling van de afmetingen van de strook grond en het pad geen gezag van gewijsde zou toekomen. Redengevend is dat de vaststelling van de afmetingen van het pad en de strook grond met een gezamenlijke breedte van ongeveer vijf meter en een lengte van 50 meter, deel uitmaakt van het partijdebat over de omvang van de verkrijging door verjaring en niet buiten dat kader staat, zo blijkt ook uit de beslissingen zoals weergegeven in 3.11 tot en met 3.15 en zoals besproken hiervoor in 4.9 en 4.10. Door vaststelling van de afmetingen van de strook grond en het pad is het onderwerp van geschil nader afgebakend, te weten of de - qua afmetingen nader bepaalde – delen van het perceel al dan niet door verkrijgende verjaring door [appellanten] zijn verkregen en door SHP zijn verloren. De vaststelling van de afmetingen maakt aldus deel uit van de beslissing omtrent de rechtsbetrekking in geschil. Aan de vastgestelde afmetingen zijn rechtsgevolgen verbonden die de rechtsbetrekking tussen partijen (mede) bepalen. De maatvoering komt ook overeen met de maatvoering van de tekening die [appellanten] zelf in de eerdere procedure bij conclusie van antwoord als productie 2 in het geding hebben gebracht. [appellanten] hadden in cassatie weliswaar kunnen klagen dat de feitenrechter essentiële feiten of stellingen die wel zijn aangevoerd, niet in zijn motivering heeft betrokken, maar dat zij hebben geklaagd over de naar hun oordeel foutieve vermelding van de afmetingen van de strook grond, is niet gesteld of gebleken. Aan de vaststelling van de afmetingen in deze eerdere procedure komt dan ook gezag van gewijsde toe.
Nogmaals de breedte van het pad en die van de naastgelegen strook grond
4.12
[appellanten] komen verder op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet zou kunnen worden aangenomen dat uit de eerdere procedure volgt dat [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van een stuk grond van in totaal ongeveer zeven meter breed (met een verder toenemende breedte richting de oostelijke zijde van het perceel). Die verjaring zou, aldus [appellanten] , al zijn voltooid voordat SHP hen op 7 maart 2005 dagvaardde. [appellanten] betogen in dit verband dat de feitenvaststelling door de rechtbank (in het vonnis van 12 april 2006) en door het hof Leeuwarden (arrest van 22 augustus 2007) niets kan veranderen aan de verkrijgende verjaring van het pad naar zijn feitelijke dimensionering. Die verjaring had niet betrekking op een pad met een breedte van slechts 3,50 meter maar had betrekking op het pad in zijn volle breedte en dimensionering zoals in deze procedure thans wordt geclaimd, aldus [appellanten]
4.13
Het hof gaat hier niet in mee. Gelet op het gezag van gewijsde is tussen partijen bindend vast komen te staan dat [appellanten] door verjaring de eigendom hebben verkregen van een pad en een strook grond met een gezamenlijke breedte van ongeveer vijf meter en een lengte van ongeveer 50 meter en dat Van Wijnen als rechtsopvolger van SHP eigenares is van het resterende deel van perceel 10296. Tot dit laatste deel behoort ook de extra breedte van het pad van ongeveer twee meter (met een verder toenemende breedte richting de oostelijke zijde van het perceel) waarop [appellanten] nu aanspraak maken. Dit betreft niet een ander, nieuw geschilpunt. SHP had immers bij dagvaarding al gevorderd een verklaring voor recht dat zij eigenares was van het gehele kadastrale perceel 10296 en dat [appellanten] ten aanzien van dat perceel geen beroep op verjaring toekomt. Het hof Leeuwarden heeft in zijn arrest van 22 augustus 2007 over het deel van perceel 10296 dat gelegen is ten noorden van het pad van ongeveer 3,50 meter breed en de strook grond van ongeveer 1,50 meter breed al een oordeel gegeven. [10] Een nieuwe beoordeling van de verkrijgende verjaring en de eigendom van het resterende deel van perceel 10296 op basis van nieuwe feitelijke stellingen of nieuw bewijsmateriaal, stuit af op het gezag van gewijsde van de eerdere rechterlijke beslissingen die deze partijen binden. Aan bewijslevering door [appellanten] komt het hof dan ook niet toe. Het hof merkt hierbij nog op dat de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke breedte van (ongeveer) vijf meter, niet gelijk staat aan een gezamenlijke breedte van (ongeveer) zeven meter.
Nogmaals de eigendom van het overige gedeelte van perceel 10296 en de nieuwe eis van [appellanten]
4.14
[appellanten] vorderen in hoger beroep een verklaring voor recht dat het oostelijk deel van de toegangsweg aan de noordzijde daarvan een verbreding kent boven de breedte van zeven meter, welke verbreding ook ligt op perceel 10296 en die bij [appellanten] in gebruik is als zwaaikom. De verjaring daarvan is gelijk aan die met betrekking tot de toegangsweg, en is voltooid op 8 juli 2004, aldus [appellanten] Dat was voordat zij door SHP werden gedagvaard. [appellanten] komen tegen deze achtergrond op tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.18 van het vonnis van 2 november 2022, dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat [appellanten] door verjaring eigenaar zijn geworden van het overige gedeelte van perceel 10296 (dat niet bestaat uit het pad en de strook grond van in totaal ongeveer vijf meter breed). Het antwoord op de vraag of door [appellanten] ten tijde van de bodemprocedure met SHP wel of niet aanspraak is gemaakt op deze verjaring doet aan deze verkrijging niet af, aldus [appellanten] Zij stellen dat zij ten tijde van de uitspraak van het hof Leeuwarden van 22 augustus 2007 niet alleen het bezit hadden van dit deel van het perceel 10296 maar ook de eigendom als gevolg van de verkrijgende verjaring. [appellanten] verwijzen ter onderbouwing naar fotomateriaal en getuigenverklaringen.
4.15
De aanspraken van [appellanten] op het perceel 10296 voor zover die buiten de strook grond en het pad vallen met een gezamenlijke breedte van vijf meter, wijst het hof ook voor wat betreft ‘de zwaaikom’ af. Deze zwaaikom vormt, in de woorden van [appellanten] in de memorie van grieven onder randnummer 47, een verbreding van de toegangsweg. Op basis van het gezag van gewijsde van de uitspraak van het hof van 22 augustus 2007 staat in dit geding tussen partijen vast dat SHP op 22 augustus 2007 eigenares was van het gedeelte van perceel 10296 dat gelegen is ten noorden van de toegangsweg van ongeveer 3,50 meter breed en de strook grond van ongeveer 1,50 meter breed. Van dat deel van het perceel maakt ook de verbreding van de toegangsweg in de vorm van de zwaaikom deel uit. Dat [appellanten] nu stellen dat zij ten tijde van deze uitspraak door verkrijgende verjaring al eigenaar waren van het deel van perceel 10296 waarop de zwaaikom ligt, is in strijd met hetgeen bindend tussen SHP en [appellanten] is vastgesteld over de omvang van de verkrijgende verjaring in breedte en lengte van de toegangsweg en de strook grond en over de eigendom van SHP van het overige deel van het perceel, waarvan het bezit de feitelijke weerspiegeling vormt.
4.16
Het is aan [appellanten] te stellen en te bewijzen dat na de datum van het arrest van 22 augustus 2007 zij alsnog door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het deel van perceel 10296 waarop de zwaaikom is gelegen. Een nieuw aangevangen bezit voor zover het de zwaaikom betreft, geldt - gelet op de vaststelling van het hof dat SHP eigenares van de grond was - als niet te goeder trouw. Dit betekent dat [appellanten] slechts eigenaar kunnen worden na ommekomst van een termijn van twintig jaar (zie artikel 3:105 jo. 3:306 BW). Die termijn was niet verstreken voordat Van Wijnen op 9 februari 2021 [appellanten] dagvaardde in deze procedure. [11] Bewijslevering is daarom niet aan de orde. Het voorgaande leidt ertoe dat de stelling van [appellanten] dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van het gedeelte van perceel 10296 waarop de zwaaikom is gelegen, moet worden verworpen.
De conclusie
4.17
De conclusie is dat de grieven I, II en II in het principaal hoger beroep niet slagen. Daarop strandt ook grief IV in het principaal hoger beroep. Voor toewijzing van het door [appellanten] gevorderde bestaat geen grond. Omdat [appellanten] in het principaal hoger beroep in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [12]
4.18
Het incidenteel hoger beroep slaagt evenmin. Omdat Van Wijnen in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Van Wijnen tot betaling van de proceskosten in incidenteel hoger beroep veroordelen.
4.19
Het vonnis van de rechtbank zal gelet op het voorgaande, worden bekrachtigd.
4.2
De veroordelingen in principaal hoger beroep kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 2 november 2022;
5.2
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van Van Wijnen in principaal hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht,
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van Van Wijnen ( 1 procespunt x appeltarief II);
5.3
bepaalt dat al de kosten genoemd onder 5.2. moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4
veroordeelt Van Wijnen tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in incidenteel hoger beroep:
€ 607,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] ( 0,5 x 1 procespunt x appeltarief II);
5.5
verklaart de proceskostenveroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst af wat verder meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. drs. J.E. Wichers, mr. M.E.L. Fikkers en mr. I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.

Voetnoten

1.SHP heeft op 28 november 2011 haar statutaire naam gewijzigd in ‘Haenes Planontwikkeling B.V.’
2.Zie daarvoor rechtsoverweging 3.10 tot en met 3.15.
3.MvA II, Parl.Gesch. Boek 3, pagina 136.
4.HR 17 november 1995, ECLI:NL:1995:ZC 1885.
5.Vergelijk onder meer Asser Procesrecht/ Van Schaick 2 2022/148.
6.Zie rechtsoverweging 3.12.
7.Zie rechtsoverweging 3.13.
8.Zie rechtsoverweging 3.14.
9.Zie rechtsoverweging 3.11 en 3.15.
10.Vergelijk hierboven rechtsoverweging 4.9 en 4.10.
11.Zie rechtsoverweging 3.17.
12.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.