ECLI:NL:RBOVE:2024:5228

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
C/08/308938 / HA ZA 24-33
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht nietig door ontbreken maximumbedrag; aansprakelijkheid advocaat voor opgestelde overeenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, staat de geldigheid van een borgtocht centraal. De eiser, een besloten vennootschap, vordert betaling van een borgtocht die door de gedaagde, een natuurlijke persoon, is afgegeven in het kader van een koopovereenkomst. De eiser stelt dat de borgtocht zakelijk van aard is, terwijl de gedaagde betoogt dat het een particuliere borgtocht betreft die nietig is vanwege het ontbreken van een maximumbedrag. De rechtbank oordeelt dat de borgtocht inderdaad nietig is, omdat er geen maximumbedrag is overeengekomen, wat vereist is voor particuliere borgtochten volgens artikel 7:858 BW. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser tegen de gedaagde af, maar kent de vorderingen tegen de advocaten die de overeenkomst hebben opgesteld toe, op basis van beroepsfouten. De rechtbank legt uit dat de aansprakelijkheid van de advocaten voortvloeit uit het niet opnemen van een maximumbedrag in de borgtocht, wat hen aansprakelijk maakt voor de schade die de eiser heeft geleden. De rechtbank wijst ook op de procedurele aspecten, zoals de ontvankelijkheid van de vorderingen en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/308938 / HA ZA 24-33
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.F. Schepel,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonend in [woonplaats 3] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
advocaat: mr. C.P.B. Kroep,
en
2. de maatschap
[gedaagde 2],
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
3.
[gedaagde 3], maat van gedaagde sub 2,
wonend in [woonplaats 1] ,
4.
[gedaagde 4], maat van gedaagde sub 2,
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna tezamen te noemen: [gedaagden] ,
of afzonderlijk: [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ,
advocaten: mr. P. Wanders en mr. M. Danismant.
en
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 5] B.V., maat van gedaagde sub 2,
gevestigd in [vestigingsplaats 3] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 5] ,
niet verschenen.

1. Samenvatting

1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of [eiser] aanspraak kan maken op een borgtocht die door [gedaagde 1] is afgegeven in de koopovereenkomst tussen [eiser] en de holding van [gedaagde 1] , omdat zij haar financiële verplichtingen niet voldoet. [eiser] stelt dat sprake is van een zakelijke borgtocht en spreekt [gedaagde 1] aan als borg, danwel op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagde 1] stelt dat sprake is van een particuliere borgtocht die nietig is omdat geen maximum is overeengekomen, en betwist dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid. Voor zover sprake is van een nietige borgtocht, spreekt [eiser] het advocatenkantoor en haar maten aan, dat de koopovereenkomst heeft opgesteld. De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 1] afwijzen omdat sprake is van een nietige particuliere borgtocht en het beroep op bestuurdersaansprakelijkheid onvoldoende is onderbouwd. Jegens het advocatenkantoor [gedaagden] wijst de rechtbank de vorderingen toe. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding en de herstelexploten van 5 en 15 januari 2024
  • de akte houdende uitlating en indiening van productie 12 van [eiser]
  • de conclusie van antwoord van [gedaagden]
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1]
  • de brief van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald
  • de akte wijziging grondslag van eis
  • de antwoordakte tot referte van [gedaagden]
  • de akte indiening producties 12 van [eiser] en tweede wijziging van eis
  • het exploot waarbij [gedaagde 5] B.V. is opgeroepen
  • de mondelinge behandeling waarbij de advocaten spreekaantekeningen hebben voorgedragen en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is een datum vastgesteld voor het vonnis.

3.De feiten

3.1.
[eiser] was voor 95% eigenaar van [bedrijf 1] B.V., moedermaatschappij van een groep ondernemingen. Bestuurder van [eiser] is mevrouw [naam 1] . Zij is de moeder van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] hield via zijn vennootschap [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ) de resterende 5% aandelen in [bedrijf 1] B.V.
3.2.
Op 19 januari 2018 verkocht [eiser] haar aandelen in [bedrijf 1] B.V. tegen een koopprijs van € 1,00 aan [bedrijf 2] . In de koopovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:

Artikel 4: VOORWAARDEN
(…)
12. Koper dan wel een andere door haar aan te wijzen entiteit zal vanaf januari 2018 tot en met december 2019, dan wel tot het moment dat mevrouw [naam 1] is komen te overlijden, iedere maand € 8.000,00 exclusief btw aan [eiser] betalen. Vanaf januari 2020 tot en met december 2028, dan wel tot het moment dat mevrouw [naam 1] is komen te overlijden, zal een bedrag van € 7.000,00 exclusief btw per maand worden betaald aan [eiser] B.V. Vanaf januari 2029 tot het moment dat mevrouw [naam 1] komt te overlijden zal er een bedrag van € 5.000,00 exclusief btw per maand aan [eiser] B.V. worden uitbetaald. De betalingswijze is als volgt. Het maandelijkse verschuldigde bedrag zal worden overgemaakt op bankrekeningnummer [rekeningnummer] , ten name van: [eiser] B.V., onder vermelding van: ‘Managementfee conform overeenkomst’.
13. Indien en voor zover koper niet aan heer verplichtingen voortvloeiend uit lid 10 van dit artikel op enig moment slechts gedeeltelijk of in het geheel niet kan voldoen, dan zal de heer [gedaagde 1] in privé, na schriftelijk verzoek daartoe van mevrouw [naam 1] , de resterende verplichtingen overnemen. Deze bepaling betreft een borgstelling van de heer [gedaagde 1] . De echtgenote van de heer [gedaagde 1] heeft de ex artikel 1:88 BW benodigde toestemming voor deze borgstelling gegeven, blijkens haar handtekening onder deze overeenkomst.”
3.3.
[bedrijf 2] betaalt de vergoeding als bedoeld in artikel 4.12 van de koopovereenkomst niet.
3.4.
[eiser] heeft in kort geding onder meer betaling gevorderd van [bedrijf 2] van een voorschot op de koopsom. Deze vordering is toegewezen. De vorderingen van [eiser] c.s. op grond van borgtocht jegens [gedaagde 1] zijn afgewezen.
3.5.
De koopovereenkomst is opgesteld door mr. [gedaagde 3] , maat van en werkzaam als advocaat bij [gedaagde 2] . [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zijn eveneens maten van de maatschap [gedaagde 2] .

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert in deze procedure, samengevat en na vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] voor het geheel en [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] voor een derde deel veroordeelt tot betaling van:
een bedrag van € 340.924,38, te vermeerderen met rente;
een bedrag van € 7.000,00 per maand voor iedere maand dat mevrouw [naam 1] na 31 augustus 2024 tot 1 januari 2028 in leven is;
een bedrag van € 5.000,00 per maand voor iedere maand dat mevrouw [naam 1] na 1 januari 2028 in leven is;
de wettelijke rente over iedere termijn die vervallen is of vervalt na 1 januari 2023;
onder hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van procedure, de nakosten en de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, hetzij door [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door [eiser] haar vorderingen te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de wettelijke rente.
4.3.
[gedaagden] bepleiten primair de niet-ontvankelijkheid van [eiser] jegens [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , en afwijzing van de vordering jegens [gedaagden] , onder veroordeling van [eiser] in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente, dan wel subsidiair bij toewijzing van de vordering de schadevergoeding te matigen en het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna nader ingegaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank zal de beoordeling hierna opsplitsen en eerst de vorderingen jegens [gedaagde 1] en dan jegens [gedaagden] en [gedaagde 5] beoordelen.
De vorderingen jegens [gedaagde 1]
5.2.
[eiser] baseert haar vorderingen jegens [gedaagde 1] in de eerste plaats op een overeengekomen borgstelling en ten tweede op bestuurdersaansprakelijkheid.
De borgstelling
5.3.
[eiser] stelt dat [gedaagde 1] zich op grond van artikel 4.13 van de koopovereenkomst borg heeft gesteld voor de periodieke betalingen die [bedrijf 2] op grond van artikel 4.12 van de koopovereenkomst dient te betalen. Omdat [bedrijf 2] haar betalingsverplichtingen niet nakomt, spreekt [eiser] [gedaagde 1] in deze procedure aan. Daarbij stelt [eiser] zich op het standpunt dat sprake is van een zakelijke borgtocht, zodat het ontbreken van een maximumbedrag niet leidt tot nietigheid.
5.4.
[gedaagde 1] heeft verschillende verweren gevoerd tegen de vordering van [eiser] , onder meer dat sprake is van een particuliere borgtocht en dat deze nietig is omdat geen maximumbedrag van de borgstelling is vermeld.
5.5.
De rechtbank volgt dit verweer van [gedaagde 1] .
5.6.
Op grond van artikel 7:858 BW moet bij een particuliere borgtocht, kort gezegd, duidelijk zijn voor welk maximum bedrag borg gesteld wordt. Indien het bedrag van de verbintenis van de hoofdschuldenaar (hier [bedrijf 2] ) op het tijdstip van het aangaan van de borgtocht niet vaststaat, moet een maximumbedrag zijn overeengekomen. Niet in geschil is tussen [eiser] en [gedaagde 1] dat dit in deze zaak niet is gebeurd. Het door [bedrijf 2] uiteindelijk te betalen bedrag is afhankelijk van het moment van overlijden van mevrouw [naam 1] . Een maximumbedrag is niet vermeld.
5.7.
Tussen [eiser] en [gedaagde 1] is in geschil of het ontbreken van een dergelijk maximum leidt tot nietigheid. De verplichting om een maximum te stellen, geldt namelijk alleen bij een particuliere borgtocht. Op grond van artikel 7:857 BW is de afdeling waar artikel 7:858 BW deel van uitmaakt, namelijk van toepassing op borgtochten die zijn aangegaan door een natuurlijk persoon die niet handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, of ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, waarvan hij bestuurder is en alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen heeft. Vaststaat dat [gedaagde 1] de borgtocht is aangegaan als bestuurder van [bedrijf 2] omdat [bedrijf 2] de aandelen in [bedrijf 1] B.V. wilde kopen. Ter discussie staat daarom of sprake was van een handeling in de ‘normale uitoefening van [bedrijf 2] ’.
5.8.
Om te kunnen spreken van handelen ten behoeve van de 'normale bedrijfsuitoefening van het bedrijf’, is op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad vereist dat de rechtshandeling waarvoor zekerheid wordt verstrekt zélf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap worden verricht. [1] [naam 2] legt in zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2000 het verband met artikel 1:88 lid 4 BW en schrijft dat met het begrip 'normale bedrijfsuitoefening' een wezenlijke beperking wordt beoogd en dat kennelijk is bedoeld dat de handeling zelf tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen behoort; niet voldoende is dat zij normale bedrijfshandelingen begunstigt, daarvoor de noodzakelijke voorwaarden schept. [2]
5.9.
In deze zaak staat aan de ene kant vast dat [bedrijf 2] een holding is, dat voor [gedaagde 1] aandelen houdt in verschillende dochterondernemingen. Gezegd kan daarom worden dat het beheer en wellicht ook de aankoop en verkoop van aandelen tot haar normale bedrijfsuitoefening behoort. Aan de andere kant staat evenwel vast dat met de koopovereenkomst met [eiser] beoogd was om [bedrijf 1] B.V. en daarmee het bedrijf van mevrouw [naam 1] over te nemen. [gedaagde 1] was voorheen medewerker binnen die onderneming en voor 5% aandeelhouder. Met de koopovereenkomst zou hij enig bestuurder en aandeelhouder worden. Een dergelijke overname was voor [bedrijf 2] geen gebruikelijke handeling. Naar het oordeel van de rechtbank behoorde het aangaan van de koopovereenkomst daarom niet tot de ‘normale uitoefening van het bedrijf’ en was geen sprake van een zakelijke maar van een particuliere borgtocht. Dit leidt ertoe dat de borgtocht die door [gedaagde 1] in artikel 12.4 is afgegeven bij gebrek aan een maximumbedrag nietig is, zodat [eiser] haar vordering tot betaling jegens [gedaagde 1] niet daarop kan baseren.
Bestuurdersaansprakelijkheid
5.10.
[eiser] stelt zich daarnaast op het standpunt dat [gedaagde 1] persoonlijk aansprakelijk is voor het niet betalen door [bedrijf 2] , omdat hij [bedrijf 2] heeft ‘leeggehaald’, door opdrachten van de werkmaatschappijen van [bedrijf 1] B.V. over te dragen aan zijn eigen vennootschap, Synvolution Enterprise Solutions B.V. en gebruik maakt van personeel en IE-rechten zonder daar een vergoeding voor te betalen. Later zijn ook andere activiteiten uit [bedrijf 3] B.V. overgeheveld naar de stichtingen Mediavisie en Mediavisie Onderwijs en [bedrijf 4] B.V. van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] wist dat [bedrijf 2] daardoor niet meer aan haar verplichtingen jegens [eiser] kon voldoen, aldus [eiser] .
5.11.
[gedaagde 1] betwist dit. [gedaagde 1] betwist dat opdrachten van [bedrijf 1] B.V. aan [bedrijf 2] zijn overgedragen en dat werkzaamheden ten behoeve van zijn andere ondernemingen zijn verricht door personeel van [bedrijf 1] B.V. Ook betwist [gedaagde 1] dat zijn handelen ertoe heeft geleid dat de financiële verplichtingen van [bedrijf 2] niet konden worden nagekomen. Volgens [gedaagde 1] is [bedrijf 2] gestopt met betalen omdat zij door de coronapandemie en andere tegenvallers geen geld meer had.
5.12.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] haar stellingen gelet op het verweer van [gedaagde 1] onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] heeft bijvoorbeeld niet toegelicht welke opdrachten zouden zijn overgedragen, welke vergoeding daartegenover zou moeten staan en waarom dat ertoe zou hebben geleid dat [bedrijf 2] haar betalingsverplichtingen niet meer nakwam. Het beroep van [eiser] op bestuurdersaansprakelijkheid slaagt alleen al daarom niet en de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 1] worden afgewezen.
De vorderingen jegens [gedaagden]
5.13.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat, als sprake is van een particuliere borgtocht, een beroepsfout is gemaakt door de advocaat die de koopovereenkomst heeft opgesteld door geen maximum op te nemen en dat [gedaagden] daarvoor aansprakelijk is.
5.14.
[gedaagden] heeft verschillende verweren aangevoerd die hierna afzonderlijk worden beoordeeld.
Hoofdschuldenaar en borgstelling
5.15.
[gedaagden] stelt zich ten eerste op het standpunt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, omdat [eiser] zich eerst tot [bedrijf 2] moet richten. Alleen wanneer [bedrijf 2] en [gedaagde 1] als borg geen verhaal bieden, komt de positie van [gedaagden] aan bod. Dat heeft [eiser] ten onrechte niet gedaan, want zij heeft [bedrijf 2] niet gedagvaard en nergens uit blijkt dat [bedrijf 2] geen verhaal biedt. Daarnaast stelt [gedaagden] dat de positie van hoofdschuldenaar is overgegaan van [bedrijf 2] naar een ander, omdat andere vennootschappen van [gedaagde 1] betalingen aan [eiser] hebben verricht, en zij daarom door [bedrijf 2] zijn aangewezen als bedoeld in artikel 4.12 van de koopovereenkomst.
5.16.
Het verweer van [gedaagden] slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Vooropgesteld zij dat [bedrijf 2] op grond van artikel 4.12 van de koopovereenkomst een ander kan aanwijzen om haar betalingsverplichtingen na te komen. De enkele omstandigheid dat andere vennootschappen van [gedaagde 1] betalingen hebben verricht, is evenwel onvoldoende om aan te nemen dat [bedrijf 2] dat heeft gedaan. Ook op grond van artikel 6:30 BW kan een derde immers een betaling verrichten zonder dat daardoor sprake is van overname van de betalingsverplichting. [gedaagden] heeft dat verweer daarom onvoldoende onderbouwd.
[gedaagden] heeft er terecht op gewezen dat [eiser] zich eerst tot [bedrijf 2] moet wenden om de overeengekomen betalingen te ontvangen. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel voldoende gesteld dat zij dat heeft gedaan. [eiser] heeft toegelicht dat zij [bedrijf 2] verzocht heeft om te betalen en dat zij in kort geding betaling van [bedrijf 2] heeft gevorderd. De voorzieningenrechter heeft betaling van een voorschot tot 100.000,- toegewezen, maar [bedrijf 2] bleek geen verhaal te bieden. Derdenbeslag onder [gedaagde 1] bleek niet te kleven, omdat de vordering van [gedaagde 1] op [bedrijf 2] zou zijn ingelost, aldus [eiser] . Daarmee heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank voldoende gedaan om te bewerkstelligen dat de hoofdschuldenaar, [bedrijf 2] , haar verplichtingen zou nakomen en kan [eiser] zich wenden tot de borg, [gedaagde 1] . In dat kader is dan ook niet doorslaggevend dat, zoals [gedaagden] opmerkt, [bedrijf 2] in de onderhavige procedure niet is betrokken.
Ontvankelijkheid jegens de maatschap en de maten
5.17.
[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat [eiser] niet ontvankelijk is in haar vorderingen omdat zij niet alle maten van de maatschap heeft gedagvaard. Aanvankelijk had [eiser] enkel mr. [gedaagde 3] en mr. [gedaagde 4] gedagvaard en niet tevens [gedaagde 5] . Bovendien is de vierde maat, [naam 3], nog steeds niet gedagvaard. Nu aansprakelijkheid van mr. [gedaagde 3] en mr. [gedaagde 4] als advocaten van [gedaagde 2] is uitgesloten op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden, had [eiser] alle maten moeten aanspreken, aldus [gedaagden]
5.18.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] inmiddels de drie maten heeft gedagvaard die maat waren toen de koopovereenkomst tussen [eiser] en [bedrijf 2] werd opgesteld. [gedaagde 5] is namelijk alsnog door [eiser] in het geding betrokken. De rechtbank zal daar hierna verder op ingaan. De vierde maat, [naam 3], is eerst op 1 januari 2021 tot de maatschap toegetreden. Omdat de maatschap een samenwerkingsovereenkomst is, bestaat geen grond om aansprakelijkheid aan te nemen voor handelingen die voor het toetreden hebben plaatsgevonden. Het verweer van [gedaagden] gaat al hierom niet op.
De kwalificatie van de borgtocht
5.19.
[gedaagden] betwist dat een beroepsfout is gemaakt omdat zij zich op het standpunt stelt dat sprake is van een zakelijke borgtocht, zodat geen maximum bedrag vermeld hoeft te worden. [gedaagden] voert daartoe aan dat [gedaagde 1] zich als bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] borg heeft gesteld, dat de intenties van de betrokken partijen zakelijk van aard waren, en dat het criterium ‘in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf’ ruim moet worden opgevat zodat ook het handelen ten behoeve van een beroep of bedrijf eronder valt. De aankoop van de aandelen in [bedrijf 1] B.V. vallen binnen de doelomschrijving van de vennootschap, die onder meer vermeldt het deelnemen in andere ondernemingen en ‘al hetgeen met een en ander verband houdt of daarvoor bevorderlijk kan zijn’.
5.20.
Zoals de rechtbank in rov. 5.8 en 5.9 hiervoor heeft overwogen, dient het toepasselijke criterium niet ruim, maar juist beperkt te worden opgevat en moet beoordeeld worden of de aankoop, in welk kader [gedaagde 1] zich borg heeft gesteld, past binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 2] . De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is, zodat sprake is van een particuliere borgtocht. Ook al kan gezegd worden dat het aankopen van aandelen an sich binnen de doelomschrijving van de vennootschap valt, was het aankopen van een onderneming zoals met de koopovereenkomst door [bedrijf 2] is gedaan, geen sprake van een reguliere activiteit. Hoewel de aankoop dan ook strikt zakelijk was en de borgtocht diende om die aankoop mogelijk te maken, moet de borgtocht naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als een particuliere borgtocht en zijn de beschermende bepalingen van artikel 7:857 e.v. BW van toepassing.
5.21.
[gedaagden] stelt zich nog op het standpunt dat geen maximum te noemen is in de borgtocht, zodat een beroep op het ontbreken daarvan leidt tot een vorm van misbruik van recht. Dit betoog slaagt niet, omdat, ook wanneer sprake is van een levenslange betalingsverplichting, een maximum genoemd kan worden door ofwel uit te gaan van een uitzonderlijk hoge leeftijd, ofwel een (eerdere) grens aan de borgtocht zelf te stellen.
5.22.
Nu het ontbreken van een maximum, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 1] , ertoe leidt dat [eiser] geen aanspraak kan maken op de borgtocht, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een beroepsfout. [gedaagden] is daarvoor aansprakelijk.
De hoogte van de te betalen vergoeding
5.23.
[gedaagden] heeft erop gewezen dat haar aansprakelijkheid bij algemene voorwaarden is beperkt tot een verzekerd bedrag ter hoogte van € 1.500.000,-. [eiser] heeft daar geen verweer op gevoerd. De rechtbank zal de vorderingen dan ook toewijzen tot dit bedrag.
5.24.
[gedaagden] betwist daarnaast de hoogte van het door [eiser] gevorderde bedrag, omdat betalingen zijn verricht en niet in mindering zouden zijn genomen in de vordering. De rechtbank volgt het verweer niet. [eiser] heeft in haar tweede wijziging van eis onder verwijzing naar een overzicht van ontvangen gelden toelicht hoe zij tot het gevorderde bedrag is gekomen. [gedaagden] heeft daar niet nader op gereageerd, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de berekening van [eiser] .
5.25.
[gedaagden] doet een beroep op de schadebeperkingsplicht en stelt dat [eiser] haar schade ten onrechte niet heeft beperkt doordat zij [bedrijf 2] niet heeft gedagvaard, niet jegens [bedrijf 2] heeft gevorderd om op straffe van een dwangsom een andere entiteit aan te wijzen om te betalen, onvoldoende verweer heeft gevoerd in kort geding of hoger beroep had moeten instellen tegen het kort geding vonnis zodat toen al duidelijk zou zijn dat sprake was van een zakelijke borgtocht, en eerder had moeten handelen toen [bedrijf 2] nog vermogensbestanddelen had. Deze stellingen gaan niet op. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat zij van oordeel is dat [eiser] zich voldoende tot [bedrijf 2] heeft gewend en dat sprake is van een particuliere borgtocht. Nu bovendien blijkt dat alle betalingen aan [eiser] ontvangen zijn van andere entiteiten, heeft [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd waarom eerder handelen van [eiser] wel tot resultaat bij [bedrijf 2] zou hebben geleid. [gedaagden] stelt nog dat [eiser] zich jegens [gedaagde 1] kon beroepen op bestuurdersaansprakelijkheid. Dat heeft [eiser] in deze procedure ook gedaan. De vordering is afgewezen bij gebrek aan onderbouwing. [gedaagden] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [eiser] in dat kader meer had kunnen aanvoeren, nu [eiser] erop wijst dat alle mogelijke onderbouwing in handen is van [gedaagde 1] zelf. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden] nog aangevoerd dat [eiser] medewerking had moeten vragen van [gedaagde 1] om een rechtsgeldige borgtocht te vestigen. Nu [gedaagde 1] in deze procedure verweer voert tegen de vorderingen van [eiser] tot betaling, had het op de weg van [gedaagden] gelegen om toe te lichten waarom een dergelijke exercitie van [eiser] tot schadebeperking had kunnen leiden. Het beroep van [gedaagden] op de schadebeperkingsplicht van [eiser] gaat daarom niet op.
5.26.
[gedaagden] betwist de verschuldigdheid van de wettelijke rente. [eiser] heeft toegelicht dat, omdat sprake is van een vordering tot betaling van schadevergoeding, rente van rechtswege verschuldigd is. Ook bij vervangende schadevergoeding op grond van wanprestatie, is evenwel verzuim nodig. Vanaf wanneer [eiser] [gedaagden] heeft aangesproken tot betaling daarvan, heeft [eiser] niet gesteld. De rechtbank zal de gevorderde schadevergoeding daarom toewijzen vanaf veertien dagen na de dag van dagvaarden.
Uitvoerbaar bij voorraad
5.27.
[eiser] vordert uitvoerbaar verklaring bij voorraad, wat betekent dat ook uitvoering gegeven moet worden aan het vonnis als hoger beroep wordt ingesteld. Zij voert daartoe aan dat ze een zwaarwegend belang heeft bij uitvoering, omdat ze geld nodig heeft. [gedaagden] voert daartegen verweer en zegt dat juist omdat [eiser] financieel in zwaar weer verkeert, sprake is van een restitutierisico. Subsidiair vraagt [gedaagden] om een voorwaarde van deugdelijke zekerheidsstelling. De rechtbank overweegt dat tot uitgangspunt dient dat een veroordeling tot betaling uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Dat kan anders zijn als het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt. [3] Dat hiervan sprake is, is de rechtbank niet gebleken. Vaststaat namelijk dat [eiser] belang heeft bij de overeengekomen periodieke betalingen nu die haar enige inkomstenbron zijn, en [gedaagden] heeft toegelicht dat zij het te betalen bedrag door haar verzekering vergoed krijgt. De rechtbank zal de veroordeling tot betaling dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
De vorderingen jegens [gedaagde 5] B.V.
5.28.
[gedaagde 5] is door [eiser] op 19 augustus 2024 in het geding betrokken, omdat zij één van de maten is van [gedaagde 2] . [gedaagde 5] is in deze procedure niet verschenen. Mr. Wanders en mr. Danismant hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard niet mede namens [gedaagde 5] op te treden. Tegen [gedaagde 5] wordt verstek verleend. Nu de andere gedaagde partijen wel in deze procedure zijn verschenen, is sprake van een procedure op tegenspraak. Omdat de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagden] worden toegewezen en de grondslag van de vordering jegens [gedaagde 5] dezelfde is, zal de rechtbank de vorderingen jegens [gedaagde 5] ook toewijzen.
De proceskosten
5.29.
[eiser] wordt in deze procedure jegens [gedaagde 1] in het ongelijk gesteld, zodat zij gehouden is om de proceskosten van [gedaagde 1] (inclusief nakosten) te betalen. De proceskosten van [gedaagde 1] worden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
8.232,00
5.30.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.31.
[gedaagden] en [gedaagde 5] zijn in deze procedure jegens [eiser] in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten van [eiser] (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,33
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.332,33
5.32.
De explootkosten die zijn gemaakt om [gedaagde 5] in het geding op te roepen, blijven voor rekening van [eiser] , omdat zij die kosten had kunnen voorkomen door [gedaagde 5] gelijktijdig met [gedaagden] op te roepen.
5.33.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.34.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde 2] voor het geheel en mr. [gedaagde 3] , mr. [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ieder voor een derde deel tot betaling van € 340.924,38 aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:119 BW ten aanzien van [gedaagde 2] , mr. [gedaagde 3] en mr. [gedaagde 4] vanaf 18 januari 2024 en ten aanzien van [gedaagde 5] vanaf 2 september 2024 tot de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde 2] voor het geheel en mr. [gedaagde 3] , mr. [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ieder voor een derde deel tot betaling van € 7.000,- per maand aan [eiser] , voor iedere gehele maand dat mevrouw [naam 1] na 31 augustus 2024 tot 1 januari 2028 in leven is, te vermeerderen met de wettelijke schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:119 BW ten aanzien van [gedaagde 2] , mr. [gedaagde 3] en mr. [gedaagde 4] vanaf 18 januari 2024 en ten aanzien van [gedaagde 5] vanaf 2 september 2024 tot de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 2] voor het geheel en mr. [gedaagde 3] , mr. [gedaagde 4] en [gedaagde 5] ieder voor een derde deel tot betaling van € 5.000,- per maand aan [eiser] , voor iedere maand dat mevrouw [naam 1] vanaf 1 januari 2028 in leven is, tot, tezamen met de veroordelingen onder 6.1 en 6.2 hiervóór, een maximum van € 1.500.000,-;
6.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde 1] ter hoogte van € 8.232,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.5.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als bedoeld in rov. 6.4 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.6.
veroordeelt [gedaagden] en [gedaagde 5] hoofdelijk in de proceskosten van [eiser] ter hoogte van € 12.332,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] en [gedaagde 5] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
6.7.
veroordeelt [gedaagden] en [gedaagde 5] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als bedoeld in rov. 6.6 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.8.
verklaart het vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst de vorderingen voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14 maart 2023, ecli:nl:gharl:2023:2212, rov. 4.7.
3.Vgl. HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2020/425.