ECLI:NL:RBOVE:2024:4857

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
08.964501.20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs en valsheid in geschrift

Op 18 september 2024 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere feiten, waaronder het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs en valsheid in geschrift. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij het bestellen en verkopen van chemicaliën, zoals zwavelzuur, mierenzuur en fosforzuur, die gebruikt kunnen worden voor de productie van synthetische drugs. Deze chemicaliën werden op papier verkocht aan een bedrijf in Bosnië en Herzegovina, terwijl ze in werkelijkheid bestemd waren voor een drugslab in Nederland. De verdachte en zijn medeverdachten maakten gebruik van valse facturen en orderbevestigingen om de illegale activiteiten te verdoezelen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte een cruciale rol speelde in de organisatie die deze misdrijven pleegde, en dat zijn handelen een ernstige ondermijning van de rechtsorde betekende. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure, wat leidde tot een matiging van de straf. De verdachte is ook veroordeeld voor zijn deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van Opiumwetdelicten en valsheid in geschrift.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.964501.20 (P)
Datum vonnis: 18 september 2024
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1967 in [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 17, 24 en 27 juni 2024 en 10 september 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. P.E. van Zon, advocaat in Eindhoven, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er met betrekking tot de feiten 1 tot en met 5, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich samen met een ander of anderen in een crimineel samenwerkingsverband (
feit 5) heeft beziggehouden:
- met voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht op de productie of bewerking van synthetische drugs door onder andere:
- het voorhanden hebben van 56 jerrycans zwavelzuur (
feit 1 primair);
- het voorhanden hebben van 200 liter mierenzuur en 200 liter fosforzuur (
feit 2) en
- door te proberen 5.000 en 200 liter formamide te bestellen (
feit 3);
- met valsheid in geschrift (
feit 4).
Met betrekking tot feit 1 komt de verdenking er subsidiair, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte als marktdeelnemer samen met anderen, opzettelijk, niet heeft voldaan aan de meldplicht met betrekking tot de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, door 56 jerrycans zwavelzuur te leveren en/of te vervoeren (
feit 1 subsidiair).
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2019
tot en met 18 juni 2019, te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen en/of of buiten
het grondgebied van Nederland brengen van één of meer middelen vermeld op de
bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
tot het plegen van dat/die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te
doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn
en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn
mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij
bestemd waren tot het plegen van dat die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
56 vaten/jerrycans (in elk geval een hoeveelheid) zwavelzuur,
welke stof(fen) benodigd is/zijn, althans kunnen worden gebruikt, bij/voor de
bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van MDMA en/of MDEA en/of MDA
en/of amfetamine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I, besteld en/of deze bestelling/levering administratief afgedicht en/of vervoerd en/of opgeslagen en/of verpakt
en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt
en/of gekocht en/of verkocht en/of gefinancierd en/of ter beschikking gesteld
en/of voorhanden gehad.
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2019
tot en met 18 juni 2019, te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
als marktdeelnemer
de bevoegde instanties opzettelijk niet in kennis heeft gesteld van voorvallen
met betrekking tot geregistreerde stoffen als omschreven in bijlage 1 van de
Verordening nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, die er op
wijzen of kunnen wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde
stoffen wellicht misbruikt zullen worden voor de illegale vervaardiging van
verdovende middelen of psychotrope stoffen,
hebbende hij, verdachte, en zijn medeverdachte(n) telkens opzettelijk 56
jerrycans/vaten (in elk geval een hoeveelheid) zwavelzuur geleverd en/of
vervoerd.
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2019 tot
en met 21 augustus 2019, te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of 's-Hertogenbosch en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het
grondgebied van Nederland brengen van één of meer middelen vermeld op de bij
de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
tot het plegen van dat/die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te
doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn
en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn
mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij
bestemd waren tot het plegen van dat die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n),
200 liter (in elk geval een hoeveelheid) mierenzuur en/of 200 liter (in elk
geval een hoeveelheid) fosforzuur,
welke stof(fen) benodigd is/zijn, althans kunnen worden gebruikt, bij/voor de
bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van MDMA en/of MDEA en/of MDA
en/of amfetamine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I, besteld en/of deze bestelling/levering administratief afgedicht en/of vervoerd en/of opgeslagen en/of verpakt en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt
en/of gekocht en/of verkocht en/of gefinancierd en/of ter beschikking gesteld
en/of voorhanden gehad.
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 27 juni 2019 tot
en met 9 december 2019, te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van
de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen,
afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het
grondgebied van Nederland brengen van één of meer middelen vermeld op de bij
de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
tot het plegen van dat/die feiten heeft getracht te verschaffen en/of
een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen
plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of
daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn
mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij
bestemd waren tot het plegen van dat die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n),
geïnformeerd/laten informeren naar en/of één of meer (telefoon)gesprekken
en/of onderhandelingen gevoerd over de aankoop van een hoeveelheid van 5.000
liter formamide en/of
geïnformeerd/laten informeren naar en/of één of meer (telefoongesprekken
en/of onderhandelingen gevoerd naar aankoop van en/of een bestelling gedaan
van naar 200 liter formamide en/of
bij verschillende bedrijven geïnformeerd/laten informeren naar en/of één of
meer (telefoon) gesprekken en/of onderhandelingen gevoerd over de aankoop van
formamide,
welke stof(fen) benodigd is/zijn, althans kunnen worden gebruikt, bij/voor de
bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van MDMA en/of MDEA en/of MDA
en/of amfetamine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst I, besteld en/of vervoerd en/of opgeslagen en/of verpakt en/of
bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of
gekocht en/of verkocht en/of gefinancierd en/of ter beschikking gesteld en/of
voorhanden gehad.
4.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 9 december 2019 in [plaats 4] en/of [plaats 5] en/of [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een of meer facturen en/of orderbevestiging(en) met betrekking tot leveringen van goederen en/of diensten,
zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken of heeft vervalst of heeft doen vervalsen,
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid de volgende factu(u)r(en) en orderbevestiging:
- Factuur [nummer 1] ad 6.900,00 d.d. 09-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] (DOC-111-1) en een orderbevestiging van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] (DOC-111-2);
- Factuur [nummer 2] ad 5.341,00 euro d.d. 24-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-1);
- Credit-factuur [nummer 3] ad -/- 5.341,00 euro d.d. 28-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (doc-077-2);
- Factuur [nummer 4] ad 5.929,00 euro d.d. 28-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-3);
- Factuur [nummer 4] ad 5.929,00 euro d.d. 28-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-5);
- Credit-factuur [nummer 5] ad -/- 5.929,00 euro d.d. 25-03-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-4);
opgemaakt of laten opmaken, terwijl (telkens) in werkelijkheid de op de facturen en/of orderbevestiging vermelde betalingen en/of goederen en/of diensten niet zijn geleverd aan en/of door [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] BV,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
EN/OF
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks 1 januari 2018 tot en met 9 december 2019 te [plaats 4] en/of [plaats 5] en/of [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
de (bedrijfs)administratie van [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 4] BV,
zijnde (telkens) een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - (telkens) opzettelijk valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken of heeft vervalst of heeft doen vervalsen,
door het opnemen en/of het laten opnemen en/of daarin verwerken en/of laten verwerken van een of meer valse geschriften te weten, facturen en/of een orderbevestiging te weten:
- Factuur [nummer 1] ad 6.900,00 d.d. 09-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] (DOC-111-1) en een orderbevestiging [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] (DOC-111-2);
- Factuur [nummer 2] ad 5.341,00 euro d.d. 24-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-1);
- Credit-factuur [nummer 3] ad -/- 5.341,00 euro d.d. 28-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (doc-077-2);
- Factuur [nummer 4] ad 5.929,00 euro d.d. 28-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-3);
- Factuur [nummer 4] ad 5.929,00 euro d.d. 28-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-5);
- Credit-factuur [nummer 5] ad -/- 5.929,00 euro d.d. 25-03-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-4);
bestaande deze valsheid van deze factu(u)ren en/of orderbevestiging hierin, dat in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- deze zien op leveringen en/of diensten die niet zijn geleverd aan en/of door [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] BV en/of de daarop vermelde betalingen nooit (is) zijn gedaan aan genoemde partijen.
5.
Hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2019 tot en met 9 december 2019
te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder anderen uit verdachte [verdachte] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 4] B.V. en/of één of meer andere rechtsperso(o)nen en/of één of meer andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijf/
misdrijven te weten:
een misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de
Opiumwet, te weten het verrichten van handelingen zoals omschreven in artikel
10a eerste lid van de Opiumwet, zulks om telkens een feit als bedoeld in het
vierde en/of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of
te bevorderen,
en/of
valsheid in geschrifte.

3.Inleiding

In dit hoofdstuk beschrijft de rechtbank allereerst kort het onderzoek Madagaskar en schetst zij het kader van de leerstukken (voorwaardelijk) opzet en medeplegen. In de hoofdstukken daarna volgen per feit de standpunten van de officier van justitie en de verdediging, waarna de rechtbank op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting per ten laste gelegd feit de voor een eventuele bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden vaststelt aan de hand van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen.
De rechtbank overweegt ten slotte, al dan niet in reactie op gevoerde verweren, waarom zij op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden tot conclusies komt en gaat vervolgens over tot de beantwoording van de bewijsvraag.
De rechtbank zal voor de leesbaarheid en de begrijpelijkheid van het vonnis bij de bespreking van de feiten zowel verdachte (hierna: [verdachte] ) als de medeverdachten hierna telkens met hun achternaam aanduiden. De medeverdachten betreffen: [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ), [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ), B.A.G. [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) en [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ).
3.1
Aanleiding voor en korte inleiding in het onderzoek Madagaskar
Op 12 november 2018 is bij het ‘Meldpunt verdachte transacties chemicaliën’ van de FIOD een melding binnengekomen van het bedrijf [bedrijf 5] . Deze melding hield in dat een man bij hen had geïnformeerd naar de levering van diverse chemicaliën, die bij de productie van synthetische drugs kunnen worden gebruikt. Bij de melding waren twee foto’s gevoegd; een foto van een auto (merk Volkswagen met het kenteken [kenteken 1] ) en een foto van een oude man. De oude man is later geïdentificeerd als [naam 1] , de vriend van de moeder van [medeverdachte 1] .
Naar aanleiding van deze melding in combinatie met bevindingen van de politie omtrent [medeverdachte 1] , die een chemicaliën handel zou hebben met de naam [bedrijf 3] B.V., is door de FIOD een onderzoek gestart onder de naam Madagaskar naar de mogelijke facilitering van drugsproductie door het verwerven en leveren van grondstoffen/chemicaliën en de mogelijke betrokkenheid van [medeverdachte 1] en eventuele anderen daarbij.
Uit dit onderzoek komt onder meer naar voren dat door het bedrijf [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) bij onder andere [bedrijf 6] B.V. (hierna: [bedrijf 6] ) en [bedrijf 7] B.V. geïnformeerd wordt naar, offertes worden opgevraagd en bestellingen worden geplaatst voor verschillende chemicaliën, die bij de productie van synthetische drugs kunnen worden gebruikt. Zo wordt op 21 februari 2019 door [bedrijf 1] bij [bedrijf 6] een bestelling geplaatst van 56 jerrycans à 37 kg zwavelzuur. Omdat zwavelzuur misbruikt kan worden voor de productie van amfetamine is door een medewerker van [bedrijf 6] op 21 februari 2019 een prospectbezoek gebracht aan [bedrijf 1] . Gesproken is met [verdachte] en [medeverdachte 2] . Het zwavelzuur is op 4 maart 2019 afgeleverd bij [bedrijf 1] aan de [adres 1] in [plaats 2] . Ook is op 25 juni 2019 een vat van 200 liter mierenzuur en een vat van 200 liter fosforzuur door [bedrijf 1] besteld bij [bedrijf 7] B.V. Deze zuren zijn op 12 juli 2019 afgeleverd bij [bedrijf 1] .
Het zwavelzuur, mierenzuur en fosforzuur zijn gefactureerd aan [bedrijf 2] d.o.o. (hierna: [bedrijf 2] ). Dit bedrijf is gevestigd in Bosnië en Herzegovina.
Op 17 juni 2019 zijn de jerrycans zwavelzuur bij [bedrijf 1] opgehaald en vervoerd naar een loods bij een boerderij in [plaats 3] . Op 18 juni 2019 is in die loods een productielocatie voor amfetamine en BMK, een zogenaamd drugslab, aantroffen.
Het mierenzuur en fosforzuur zijn op 12 juli 2019 bij [bedrijf 1] opgehaald en vervoerd naar een loods in ’s-Hertogenbosch, waar op 21 augustus 2019 eveneens een drugslab is aangetroffen.
Daarnaast is in de maand juli 2019 door [bedrijf 1] een offerte opgevraagd en een bestelling geplaatst bij [bedrijf 8] in België voor formamide; een offerte voor 5.000 liter en een bestelling van 200 liter. Een levering heeft nooit plaatsgevonden.
Het onderzoek Madagaskar heeft voor een aantal verdachten nog andere verdenkingen opgeleverd, die in de vonnissen van de desbetreffende verdachten worden besproken.
Kernvraag is of en zo ja, op welke manier [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] bij de aan hen ten laste gelegde feiten betrokken zijn geweest en wat hun rol is geweest.
3.2
Het (voorwaardelijk) opzet
Per feit zal de rechtbank, indien nodig, beoordelen of sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het toetsingskader daarvoor, zoals vastgesteld in wet en rechtspraak en voor zover van belang in deze zaak, laat zich als volgt samenvatten.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, onder 3 van de Opiumwet is strafbaar degene die stoffen voorhanden heeft waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het opzettelijk vervaardigen van een (verdovend) middel van lijst I en dat hij die stoffen voorhanden heeft om dat vervaardigen voor te bereiden of te bevorderen.
Wat betreft de bestemming van de voorhanden stoffen, is wetenschap in voorwaardelijke zin voldoende, maar kan ook een variant van culpa toereikend zijn, te weten een ernstige reden om te vermoeden dat die stoffen zijn bestemd voor het vervaardigen van een middel van lijst I. Er moeten dus objectieve bezwaren bestaan die bij de verdachte een ernstig vermoeden (moeten) hebben teweeggebracht dat de voorhanden stof bestemd is voor het vervaardigen van een harddrug. Waar het in belangrijke mate gaat om de intenties van anderen dan de verdachte zelf ten aanzien van het gebruik van de stoffen, is het voor de strafbaarheid van de voorbereidingshandelingen niet vereist dat de verdachte vooraf op de hoogte is van alle details van het voorgenomen synthetiseren van drugs, zoals de precieze aard van het beoogde middel van lijst I, de kenmerken van het productieproces en de bijdrage die de voorhanden stof daarin vervult. In die zin kan een globaal opzet voldoende zijn en is kennis van de toegepaste scheikunde niet nodig.
Samengevat: voor strafbaarheid op grond van artikel 10a, eerste lid, onder 3 van de Opiumwet is in dit geval noodzakelijk dat de verdachte op zijn minst de aanmerkelijke kans aanvaardt dat hij de productie van een synthetische harddrug voorbereidt of bevordert door een stof voorhanden te hebben waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij dient als voorloper van die synthetische harddrug. Als het gaat om gedragingen met betrekking tot voorwerpen of stoffen waarvan de verdachte de werkelijke aard niet kent, dient dan meer in het bijzonder te kunnen worden vastgesteld dat de verdachte opzet had op die criminele bestemming en dat hij handelde om de productie van synthetische drugs voor te bereiden of te bevorderen.
3.3
Het medeplegen
Eveneens per feit zal de rechtbank beoordelen of van het ten laste gelegde medeplegen sprake is geweest. Het toetsingskader voor medeplegen, zoals vastgesteld in wet en rechtspraak en voor zover hier van belang, is als volgt gegeven in HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637:
“3.2.1
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. (…) Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2.
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
(…)
3.2.3.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. (…)
Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding”.
3.4
Voorbereidingshandelingen
Tot slot zal de rechtbank, indien nodig, beoordelen of sprake is van voorbereidingshandelingen. Het toetsingskader daarvoor, zoals vastgesteld in wet en rechtspraak en voor zover van belang in deze zaak, laat zich als volgt samenvatten.
Er is sprake van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet indien de verdachte opzettelijk
  • een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
  • zich of en ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen, en/of
  • voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
De rechtbank dient te beoordelen of deze handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm ten tijde van het handelen dienstig kunnen zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met deze handelingen voor ogen had. Een voornemen en/of vraag uitzetten kan al een dergelijke strafbare handeling opleveren indien deze handeling concreet op het doel is gericht.

4.Feit 1 Zwavelzuur

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zich, in vereniging, hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 10a van de Opiumwet door het bestellen, kopen, verkopen en afleveren van 56 jerrycans zwavelzuur (feit 1 primair).
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak van feit 1 bepleit. Er is onvoldoende reden om verdachte als medepleger aan te merken. De facturen die zijn opgemaakt met betrekking tot een levering aan [bedrijf 2] maken dat niet anders. Er zijn te weinig rode vlaggen om voorwaardelijk opzet bij verdachte aan te nemen. Zeker nu er vanuit verdachte voldoende groene vlaggen waren (informeren bij ING, checken naar juiste vergunningen,
zorgen dat de administratie op orde is, alle stickers duidelijk zichtbaar, formulieren sturen
naar [bedrijf 2] ).
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt hierna allereerst de relevante feiten en omstandigheden vast.
4.3.1
[bedrijf 4] B.V.
Vanaf halverwege 2017 zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] , nadat zij bij een eerdere werkgever elkaars collega’s waren, samen verder gegaan met [bedrijf 1] B.V., waar uiteindelijk [bedrijf 1] uit voort is gekomen. Het bedrijf [bedrijf 1] is opgericht op 31 december 2018 en is per 1 juli 2019 gevestigd aan de [adres 1] in [plaats 2] . De activiteiten van het bedrijf bestaan volgens de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel uit onder andere: een groothandel in farmaceutische producten, handel in agrarische producten, groothandel in diervoeder en diergeneesmiddelen, im- en export.
[verdachte] is sinds 31 december 2018 als algemeen directeur alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van [bedrijf 1] . [medeverdachte 2] is sinds 1 april 2019 formeel in loondienst bij [bedrijf 1] .
Het personeel binnen [bedrijf 1] ziet [verdachte] en [medeverdachte 2] samen als leidinggevenden. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , ex-werkneemsters van [bedrijf 1] , hebben beiden verklaard dat zij door zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] werden aangestuurd. Zij kregen van beiden opdrachten om werkzaamheden uit te voeren. Volgens [verdachte] worden beslissingen binnen [bedrijf 1] altijd in overleg met [medeverdachte 2] genomen. Tijdens de doorzoeking is in de woning van [medeverdachte 2] een overeenkomst aangetroffen, die is opgemaakt op 31 december 2018 door [medeverdachte 2] en [verdachte] , waarin onder andere is opgenomen dat zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] vanaf 1 januari 2019 verantwoordelijk zijn voor de prestaties van [bedrijf 1] .
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [verdachte] weliswaar op papier sinds 31 december 2018 als algemeen directeur alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van [bedrijf 1] is, maar dat in de praktijk zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] als feitelijk leidinggevende valt aan te merken.
4.3.2
[bedrijf 2] d.o.o.
[bedrijf 2] is een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid voor productie, handel en dienstverlening, die gevestigd is in het [plaats 6] in Bosnië en Herzegovina. [naam 2] is 100% aandeelhouder en directeur. Het bedrijf is opgericht op 3 november 2017. Als geregistreerde activiteiten staan onder meer vermeld: fokken van dieren, vervaardigen van houten emballage, handelsbemiddeling in brandstoffen, ertsen, metalen en chemische producten, handel in zaden, mest, huisdieren en dierbenodigdheden in gespecialiseerde winkels. [1]
4.3.3
De bestelling van het zwavelzuur door en levering aan [bedrijf 1]
Op 30 januari 2019 neemt [medeverdachte 5] voor het eerst contact op met [medeverdachte 2] . In dit gesprek laat [medeverdachte 5] weten aan [medeverdachte 2] dat hij een bekende is van [medeverdachte 1] en dat hij ( [medeverdachte 5] ) een afspraak met [medeverdachte 2] wil maken.
Op 21 februari 2019 heeft [medeverdachte 2] twee pallets (à 28 stuks) jerrycans met artikel 16571002 ‘zwavelzuur 94-98%’ voor [bedrijf 1] besteld bij [bedrijf 6] . Omdat zwavelzuur misbruikt kan worden voor de productie van amfetamine is door een medewerker van [bedrijf 6] op 21 februari 2019 een ‘prospectbezoek precursoren’ gebracht aan [bedrijf 1] . Gesproken is met [verdachte] en [medeverdachte 2] . In dit gesprek is aan de orde gekomen waarop gelet moet worden in verband met precursoren en is een eindgebruikersverklaring naar [bedrijf 1] toegezonden zodat ook [bedrijf 1] van haar klanten weet aan wie zij weer verkopen en wat de toepassing is van de door [bedrijf 1] (door)geleverde producten. Tevens zijn [verdachte] en [medeverdachte 2] erop gewezen dat de boekhouding kloppend moet zijn.
Op 27 februari 2019 is door [bedrijf 1] op de eindgebruikersverklaring bestemd voor [bedrijf 6] ingevuld dat het zwavelzuur gebruikt wordt voor luchtwassers bij boeren en dat het bestemd is voor de doorverkoop. Deze eindgebruikersverklaring is namens [bedrijf 1] door [medeverdachte 2] ondertekend.
Op 4 maart 2019 zijn 56 jerrycans zwavelzuur met lotnummer [nummer 6] geleverd aan [bedrijf 1] . [verdachte] heeft getekend voor ontvangst. Op de factuur van 1 maart 2019 staat vermeld dat het zwavelzuur een precursor is voor drugs en explosieven.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] op meerdere momenten in kennis zijn gesteld van het feit dat zwavelzuur – naast de vele legale toepassingen die het product kent – kan worden misbruikt bij de productie van synthetische drugs.
4.3.4
De levering van het zwavelzuur door [bedrijf 1]
Op 3 juni 2019 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] telefonisch contact met elkaar. In dat gesprek geeft [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] de opdracht een ontmoeting met ‘ [naam 3] ’ te plannen om ‘bepaalde dingen door te praten’.
Op 4 juni 2019 vindt een ontmoeting plaats tussen [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 5] . Op het moment dat [medeverdachte 2] en [verdachte] met de auto onderweg zijn naar deze afspraak, bellen zij met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] vertelt [medeverdachte 1] dat hij
samen met [verdachte] ’ onderweg is naar ‘die van [naam 3] ’
.Zij bespreken een aantal aandachtspunten en afgesproken wordt dat ze elkaar weer bellen op het moment dat [medeverdachte 2] en [verdachte] op de terugweg zijn. Om 17.11 uur belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] en vertelt hem dat ze drie onderwerpen besproken hebben met ‘die van [naam 3] ’. [verdachte] vertelt dat ‘ [naam 3] ’ over de geldstroom heeft gezegd dat
“als zij naar [bedrijf 2] factureren dan kan‘hij’
ervoor zorgen dat [bedrijf 2] het aan hen betaald.”Volgens [medeverdachte 1] wordt de eerste paar keer
“zo betaald”en “
daarna gaat het hier vandaan naar jullie.” [medeverdachte 1] zegt dat hij geen geld kan overboeken van [bedrijf 2] naar hen, want in principe is hij (lees: [medeverdachte 1] ) er qua naam helemaal tussenuit en kan het ook niet meer terug herleid worden naar hem. Volgens [medeverdachte 2] heeft [naam 4] gezegd
“wij storten naar [bedrijf 2] (..) en [bedrijf 2] betaald ons, klaar. Dat zegt ie.”
De rechtbank stelt vast dat met ‘ [naam 3] ’ [medeverdachte 5] wordt bedoeld, gelet op het feit dat [medeverdachte 5] heeft verklaard dat het telefoonnummer waarmee is gebeld met [medeverdachte 2] een oud nummer van hem is en dat hij in die periode in [naam 3] woonde. [medeverdachte 5] heeft, zoals hijzelf ook heeft verklaard, bemiddeld in de transactie met de 56 jerrycans zwavelzuur, maar hij wil niet zeggen voor wie in verband met zijn eigen veiligheid. Hij heeft er zelf een euro per liter aan overgehouden. De rechtbank ziet hem dan ook als tussenhandelaar.
Op 13 juni 2019 belt [medeverdachte 2] om 22.19 uur met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] informeert hem dat hij ( [medeverdachte 2] ) bericht heeft gekregen van iemand die interesse heeft in wat ‘sapjes’ van de bestelling die in eerste instantie al verkocht was, maar die nog steeds bij hen op pallets staat. Uit het dossier komt naar voren dat zwavelzuur door [medeverdachte 1] ook wel ‘sapjes’ wordt genoemd.
In datzelfde gesprek wil [medeverdachte 2] van [medeverdachte 1] weten of hij dezelfde prijs moet aanhouden. [medeverdachte 1] zegt: “
ja ja ja. hij betaald als hij komt halen betaald hij contant aan jou, vriend. de rest wat over is, behalve jouw deel, maak je over naar mij.”[medeverdachte 2] zegt daarop dat hij zal proberen het deel van [medeverdachte 1] via [bedrijf 9] bij hem te krijgen. [medeverdachte 2] merkt in dat gesprek ook op dat hij
“iets in de boeken moet verantwoorden en dus iets op de zaak moet doen”.[medeverdachte 2] vraagt of de factuur naar [bedrijf 2] moet. [medeverdachte 1] bevestigt dit. [medeverdachte 1] zegt dat [verdachte] hem een half uurtje terug ook nog heeft gebeld met allerlei vragen.
De rechtbank overweegt verder dat, hoewel [bedrijf 1] onder meer een handelsonderneming is en het kopen en (door)verkopen van onder andere chemicaliën voor [medeverdachte 2] en [verdachte] bij de normale bedrijfsvoering zou moeten horen, [medeverdachte 2] kennelijk met [medeverdachte 1] dient af te stemmen wat de prijs van het zwavelzuur moet zijn, op welke wijze de betaling van het zwavelzuur geschiedt en waar de factuur naartoe moet. Naar het oordeel van de rechtbank valt een dergelijke manier van zaken doen moeilijk te rijmen met een reguliere manier van zaken doen.
Op 17 juni 2019 belt [medeverdachte 2] om 11.30 uur ook nog met [medeverdachte 1] en laat aan hem weten dat ‘ze’ om vier uur ‘de rotzooi’ komen ophalen.
4.3.4.1 De feitelijke levering van het zwavelzuur
Naar aanleiding van dit tapgesprek wordt op 17 juni 2019 vanaf 14.55 uur geobserveerd door de FIOD bij en in de directe omgeving van het perceel [adres 1] in [plaats 2] waar [bedrijf 1] gevestigd is. Om 16.35 uur stopt een blauwe Volkswagen Crafter bestelbus met het kenteken [kenteken 2] bij [bedrijf 1] . In de bestelbus zitten twee mannen. De FIOD herkent de mannen als [medeverdachte 3] [2] en [medeverdachte 4] [3] De bestelbus rijdt door de geopende deur het bedrijf binnen. De jerrycans zwavelzuur worden in de bestelbus geladen en de betaling wordt contant voldaan aan [medeverdachte 2] . Om 16.56 uur wordt de roldeur van het bedrijf weer geopend, waarna de bestelbus het bedrijf uitrijdt en vertrekt. Twee minuten later, om 16.58 uur, stopt de bestelbus ter hoogte van de Jumbo supermarkt aan de [adres 2] in [plaats 2] . [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] stappen uit en maken contact met twee, vooralsnog onbekend gebleven mannen, die zich daarvoor al geruime tijd langs de rijbaan ter hoogte van de Jumbo supermarkt ophouden. Eén van deze twee mannen stapt direct in de bestelbus en rijdt weg. Om 18.13 uur rijdt de bestelbus het terrein van een boerderij aan de [adres 3] in [plaats 3] op en een groene loods in. Om 20.03 uur vertrekt de bestelbus weer vanaf de boerderij.
De volgende dag, op 18 juni 2019, stelt de politie een onderzoek in op het perceel [adres 3] in [plaats 3] . In een loods wordt een productielocatie voor synthetische drugs en opslag van chemicaliën – waaronder 47 (volle) blauwe 20L jerrycans zwavelzuur met etikettering van [bedrijf 6] – aangetroffen. Het op deze 47 jerrycans aanwezige etiket was bij alle jerrycans identiek en bevatte onder meer de volgende gegevens:
[bedrijf 6] B.V.
Lot [nummer 6]
Prd 01-03-2019
Zwavelzuur 94-98%
37 kg
De rechtbank stelt vast dat het lotnummer van deze jerrycans hetzelfde is als het lotnummer van de op 4 maart 2019 aan [bedrijf 1] geleverde partij van 56 jerrycans.
Uit het Drugsgerelateerd Chemicaliën InformatieSysteem (hierna: DrCHIS) komt met betrekking tot zwavelzuur naar voren dat deze stof onder meer een illegaal gebruik kent bij de productie van amfetamine.
De rechtbank stelt op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat de 56 jerrycans zwavelzuur vanaf [bedrijf 1] zijn opgehaald door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en door hen zijn overgedragen aan anderen, die er rechtstreeks mee naar een productielocatie voor synthetische drugs en opslag van chemicaliën in [plaats 3] (Nederland) zijn gereden. Deze jerrycans zwavelzuur zijn niet de landsgrens overgegaan, laat staan bij [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina terecht gekomen zoals door [medeverdachte 2] en [verdachte] is verklaard en wordt gesuggereerd door de zogenaamde verkoop aan [bedrijf 2] , zoals hierna onder 4.3.4.2. nader uiteengezet zal worden.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden hadden de jerrycans zwavelzuur in dit geval dan ook geen legale toepassing.
4.3.4.2 De administratieve levering van het zwavelzuur
Volgens [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn de 56 jerrycans zwavelzuur besteld voor [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina en is [medeverdachte 1] degene met wie ze in dat verband contact hebben. In de administratie van [bedrijf 1] is een pakbon opgenomen van 5 maart 2019 waarop staat dat deze 56 jerrycans met zwavelzuur door [bedrijf 1] zijn geleverd aan [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina.
Op 17 juni 2019 belt [medeverdachte 2] om 22.24 uur nogmaals met [medeverdachte 1] en vraagt hem of [medeverdachte 1] al iets heeft
“gemaild van [bedrijf 2] (fon) van die kannen”.[medeverdachte 1] heeft dat nog niet gedaan, want
“die zie ik morgen.”
Op 20 juni 2019 bellen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] weer met elkaar. [medeverdachte 2] heeft het mailtje van [bedrijf 2] gezien. Hij hoeft er geen foto van aan [medeverdachte 1] te sturen, want die wil niet
“dat allerlei dingen gaan escaleren”, omdat hij vermoedt dat zijn telefoon getapt wordt. [medeverdachte 1] vraagt of [medeverdachte 2] nog iets van [naam 3] heeft gehoord. [medeverdachte 2] antwoordt: “
Helemaal niks! Die ligt volgens mij ook in een hangmat. Of die denk ik heb nou een bestellinkje gehad, ik heb er 500 aan verdiend en daar zing ik het wel weer mee uit een maandje.
Op 1 juli 2019 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] weer telefonisch contact met elkaar. [medeverdachte 2] zit op dat moment samen met [verdachte] in de auto. [medeverdachte 2] zegt tegen [medeverdachte 1] dat hij een orderbevestiging nodig heeft van “
die 56 zwavelzuur van [bedrijf 2] dus”. [medeverdachte 1] antwoordt dat dat geen probleem is. [medeverdachte 2] zegt dat zij een factuur binnen hebben gekregen op 1 juli van [bedrijf 2] en vraagt aan [medeverdachte 1] “
wat kunnen we daar mee doen". [medeverdachte 1] antwoordt
”ik stuur jou dat op de andere communicatie straks even door wat ik eigenlijk allemaal wilde bestellen en hoe en wat allemaal (…) Maar ik wil de samples niet benoemen omdat die niet onder jullie vergunning vallen. [naam 3] die wil van alles wat hebben. Hij moet zorgen dat dat geld bij jullie komt.”
Op 10 juli 2019 belt [medeverdachte 2] met [verdachte] . [verdachte] zegt “
dat belangrijk is dat aan de andere kant [bedrijf 2] , zeg maar, die moet hierheen komen met die papieren anders kunnen we dadelijk nog niet bestellen.” [medeverdachte 2] zegt dat de mensen die hij gesproken heeft ook gewoon over de bank ‘netjes’ willen betalen, zodat ze ook niet
“met dat kasgeld zitten te kloten. Maar inderdaad de administratie moet dicht zijn.”[verdachte] zegt dat het niet werkt als ze achter de bonnen aan moeten zitten.
“Net als met die 56 kannen zwavelzuur die ze nog niet gestuurd hebben, bedoel je”vraagt [medeverdachte 2] aan [verdachte] . ‘Ja’, beaamt [verdachte] . [medeverdachte 2] zal ‘hem’ erover aanspreken. Voor de rest kunnen ze het dan verder doorzetten,
“want als je controle krijgt dan hang je, dan is het te laat”en daar heeft [verdachte] geen zin in.
Diezelfde dag belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] :
“jij moet nog zo een bon sturen voor die 56 zwavelzuur he anders dan begint die Limburger met die bitcoins weer te, te, te hikken. (…) Maar dat moet je wel doen want mijn administratie moet kloppen he.”
Op 11 juli 2019 belt [medeverdachte 2] weer met [medeverdachte 1] . Het gesprek gaat over zendingen die gefactureerd zijn aan [bedrijf 2] . [medeverdachte 2] zegt dat
“wij (lees: [bedrijf 1]
) hebben 2 zendingen gehad, en die zijn naar [bedrijf 2] gefactureerd (…) dus voor [naam 3] (…) 2 keer die 56 kannen.”Bij [bedrijf 1] klopt het in de administratie precies en
“wij (lees: [bedrijf 1]
) hebben het gewoon netjes door gefactureerd naar [bedrijf 2] en die man heeft ook die mail bevestiging van ons gehad. (…) dus die facturatie (…) is ook nij [bedrijf 2] terecht gekomen mar wij (lees: [bedrijf 1]
) hebben daar en tegen nog geen bevestiging van die orders gekregen, bij ons (lees: [bedrijf 1]
) is het nog niet helemaal rond de cirkel en dat moet wel gebeuren (…) en daar heb je dus [bedrijf 2] voor nodig.”
Gelet op de inhoud van vorenstaande gesprekken en hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.3.4 over de ontmoeting op 4 juni 2019 heeft uiteengezet, concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 2] en [verdachte] met [medeverdachte 1] bezig zijn geweest om het in de administratie van [bedrijf 1] te doen lijken alsof de 56 jerrycans zwavelzuur door [bedrijf 2] zouden zijn besteld en aan [bedrijf 2] zouden zijn geleverd.
4.3.5
Tussenconclusie van de rechtbank
De rechtbank is op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden van oordeel dat [medeverdachte 1] heeft opgetreden als tussenpersoon tussen de leveranciers ( [medeverdachte 2] en [verdachte] van [bedrijf 1] ) en de tussenhandelaar ( [medeverdachte 5] ) van chemicaliën. [medeverdachte 1] onderhoudt hiervoor nauw contact met voornoemde personen en heeft ze met elkaar in contact gebracht. Dat hij zich niet louter heeft beperkt tot het passief doorgeven van boodschappen, maar een bemiddelende rol heeft vervuld, blijkt uit het feit dat hij te allen tijde een vinger aan de pols houdt ten aanzien van de prijs van de chemicaliën alsook ten aanzien van de levering, de betaling en de administratie daarvan.
4.4
Het (voorwaardelijk) opzet
Zoals hiervoor is uiteengezet aan relevante feiten en omstandigheden, die de rechtbank heeft ontleend aan wettige bewijsmiddelen, heeft de rechtbank vastgesteld dat [medeverdachte 1] is aan te merken als tussenpersoon in de handel van chemicaliën, die gebruikt worden bij de productie van synthetische drugs. [medeverdachte 1] heeft contact met [medeverdachte 5] , die, ook als tussenpersoon, de 56 jerrycans zwavelzuur van [bedrijf 1] heeft afgenomen. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] contact met [medeverdachte 2] en [verdachte] van [bedrijf 1] , waarmee hij regelt dat die het zwavelzuur bestellen en leveren. Het bestellen en leveren van chemicaliën past namelijk binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] . Maar niet binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] valt:
  • de wijze waarop de jerrycans zwavelzuur zijn opgehaald (in een witte bestelbus zonder markeringen dat er gevaarlijke stoffen worden vervoerd) en contant zijn betaald op instigatie van [medeverdachte 1] ;
  • de wijze waarop de bestelling geadministreerd moest worden binnen [bedrijf 1] en de bemoeienis die [medeverdachte 1] daarmee heeft gehad alsook het bepalen door [medeverdachte 1] van de verkoopprijs van de 56 jerrycans zwavelzuur die door [bedrijf 1] gehanteerd moest worden, terwijl hij op geen enkele wijze als werknemer of iets dergelijks is verbonden aan [bedrijf 1] ;
  • de verantwoording die [medeverdachte 2] en [verdachte] afleggen aan [medeverdachte 1] na contact met [medeverdachte 5] .
Daarnaast blijkt uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [verdachte] dat er tijdens deze gesprekken gebruik wordt gemaakt van onlogische woorden die gelet op de context de bedoeling hebben om de daadwerkelijke inhoud van het gesprek te versluieren. Zo wordt onder andere gesproken over ‘sapjes’ waarmee zwavelzuur wordt bedoeld en ‘ [naam 3] ’ als ‘afnemer’ waarmee [medeverdachte 5] wordt bedoeld. Ook wordt door [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] gezegd dat hij de samples die hij wil bestellen op ‘de andere communicatie’ doorstuurt, omdat hij die samples niet wil benoemen, omdat
“die niet onder jullie (lees: [bedrijf 1] ) vergunning vallen”,als ook dat [medeverdachte 1] zegt dat
”hij geen geld kan overboeken van [bedrijf 2] naar hen(lees: [bedrijf 1] ),
want in principe is hij(lees: [medeverdachte 1] )
er qua naam helemaal tussenuit en kan het ook niet meer terug herleid worden naar hem”, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook duidt op illegale activiteiten.
Daarnaast heeft [medeverdachte 1] [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina op papier als afnemer naar voren geschoven, terwijl de feitelijke afnemers de mensen zijn die ermee naar het drugslab zijn gereden. Dergelijke voorzorgsmaatregelen zijn uitsluitend nodig wanneer in het kader van de transactie verhuld moet blijven waar het zich in werkelijkheid om handelt.
De verklaring ter zitting van [verdachte] dat hij niet verantwoordelijk is voor wat de afnemer met de stoffen doet, wordt weerlegd door de inhoud van het ‘prospectbezoek precursoren’ door een medewerker van [bedrijf 6] . Hierin is aan de orde gekomen “
waar op te letten in verband met de precursoren”en is een voorbeeldbrief (eindgebruikersverklaring) opgestuurd “
zodat zij ook bij hun klanten weten aan wie ze verkopen en wat de toepassing is”.In het verslag van [bedrijf 6] over dit prospectbezoek wordt zelfs gemeld
“stellen het op prijs dat ik hier zo diep op in ben gegaan.”Het moet [verdachte] en [medeverdachte 2] dus duidelijk zijn geweest wat hun verantwoordelijkheden waren bij de handel in chemicaliën, in dit geval zwavelzuur.
Daar komt bij dat, indien en voorzover bij [medeverdachte 2] en [verdachte] sprake is geweest van onwetendheid omtrent de bestemming van het zwavelzuur en/of zij dachten dat zij met een mogelijke legale toepassing te maken hadden, het op de weg van zowel [medeverdachte 2] , maar helemaal op die van [verdachte] als algemeen directeur en daarmee eindverantwoordelijke, had gelegen niet passief te blijven, maar zich waar mogelijk te vergewissen van die bestemming en in elk geval een kritische blik te hebben. Daarbij lag het in de rede tenminste enig inzicht te verkrijgen in het antwoord op de vraag met wat voor koper(s) [medeverdachte 2] en [verdachte] van doen hadden, nu – gelet op het tapgesprek tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van 13 juni 2019 om 22.19 uur – de uiteindelijke koper een andere lijkt te zijn dan de koper waarvoor het zwavelzuur aanvankelijk bij [bedrijf 6] is besteld. Bij gebreke van voldoende voorafgaande ‘geruststelling’ kan bij verkoop overtreding van artikel 10a van de Opiumwet aan de orde zijn. De rechtbank ziet geen enkele aanwijzing dat [medeverdachte 2] en/of [verdachte] enig onderzoek heeft/hebben gedaan of een kritische blik heeft/hebben gehad, zoals hiervoor bedoeld. Er is ook anderszins geen (objectief) ‘geruststellende’ informatie gebleken over de kopers en de aard van hun activiteiten. Indien verkrijging van bedoeld inzicht in de praktijk onvoldoende blijkt te zijn, vormt dat een omstandigheid die [medeverdachte 2] en/of [verdachte] ervan had moeten weerhouden tot verkoop over te gaan.
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 2] op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en in samenhang met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt, minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard hebben dat in dit geval inderdaad sprake was van een bestemming van het zwavelzuur voor de productie van synthetische drugs en daarmee voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 en/of lid 5 van de Opiumwet. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt dan ook verworpen.
4.5
Het medeplegen
Bij de uiteenzetting van de redengevende feiten en omstandigheden is reeds naar voren gekomen dat [verdachte] de voorbereidingshandelingen samen met anderen heeft verricht. De rechtbank acht daarom het medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
4.6
De conclusie
Resumerend acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich in de periode van 1 februari 2019 tot en met 18 juni 2019 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.

5.Feit 2 Mierenzuur en fosforzuur

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zich, in vereniging, hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 10a van de Opiumwet door het bestellen, kopen, opslaan, vervoeren en afleveren van 200 liter mierenzuur en 200 liter fosforzuur.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van feit 2 bepleit. Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit blijkt dat verdachte wist, of behoorde te weten, dat mierenzuur en fosforzuur gebruikt worden voor de productie van synthetische drugs. Er is dan ook onvoldoende bewijs voor (voorwaardelijk) opzet op de voorbereidingshandelingen. Daarnaast is het verwijzen naar de taakverdeling binnen [bedrijf 1] onvoldoende om het medeplegen te kunnen onderbouwen, omdat niet alles wat [medeverdachte 2] doet onder de verantwoordelijkheid van [verdachte] valt.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt hierna allereerst de relevante feiten en omstandigheden vast.
Voor zover de rechtbank feiten en omstandigheden relevant acht die reeds onder feit 1 zijn uiteengezet, wordt daarnaar verwezen.
5.3.1
De bestelling en levering van het mierenzuur en fosforzuur aan [bedrijf 1]
Op 25 juni 2019 bestelt [medeverdachte 2] telefonisch, na ontvangst van een offerte van 14 juni 2019, bij [bedrijf 7] B.V. een vat van 200 liter fosforzuur en een vat van 200 liter mierenzuur. Op diezelfde datum wordt door [bedrijf 7] een e-mail gestuurd naar de e-mailadressen [e-mailadres] en [e-mailadres] , met daarin een pro-formafactuur voor onder andere 250 kg fosforzuur 85% voor € 300,00 exclusief BTW en 240 kg mierenzuur 85% voor 213,60 exclusief BTW, zijnde een totaalbedrag van € 621,46 inclusief BTW.
De pro-formafactuur voor deze bestelling wordt op 8 juli 2019 vooruitbetaald vanaf de bankrekening van [bedrijf 4] B.V. Op 12 juli 2019 omstreeks 12.15 uur wordt de bestelling door [bedrijf 7] B.V. afgeleverd bij [bedrijf 1] .
Zowel [verdachte] als [medeverdachte 2] hebben verklaard dat zij beiden toegang hadden tot het e-mailadres [e-mailadres] . Beiden hadden ook de beschikking over de bankrekening van [bedrijf 1] .
5.3.2
De levering van het mierenzuur en fosforzuur door [bedrijf 1]
Voorafgaand aan deze telefonische bestelling van het mierenzuur en het fosforzuur hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 18 juni 2019 telefonisch contact over de verkoopprijzen die [medeverdachte 2] moet hanteren voor deze zuren. Volgens [medeverdachte 2] zou ‘ [naam 3] ’
“van beide een vat van 200 willen hebben”en had [medeverdachte 2] daar
“prijzen voor doorgegeven”.[medeverdachte 2] zal [medeverdachte 1]
“de inkopen melden vandaag of morgen”en dan stellen
“we samen de prijzen naar hem (lees: [naam 3] ) toe vast.”[medeverdachte 2] vraagt aan [medeverdachte 1] of ze
“het zo maar doen op die manier?”[medeverdachte 1] antwoordt dat het ‘schijnbaar zo moet’ en dan zet [medeverdachte 1] gelijk
“mijn deel bij jou(lees: [medeverdachte 2] )
erbij.”[medeverdachte 2] vindt het prima en zegt dat ze het zo gaan doen.
Op 24 juni 2019 belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] . Samen bepalen ze wat de prijs voor die twee vaten moet worden die [naam 3] moet betalen.
Later die dag hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] weer telefonisch contact met elkaar.
In dat gesprek geeft [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 1] door dat ‘ [naam 3] ’ wel twee van die producten wil bestellen en daarom heeft [medeverdachte 2] aan hem “
die prijzen die ‘we’ als laatste zijn overeengekomen doorgegeven. Hij wil maar 200 van beide in plaats van in een keer 1000, dan denk ik van ja maar je vraagt wat kost 1000, dan vraag ik dat aan de fabriek en die geeft netjes een prijs op. Dan zegt hij ook nog kan ik het betalen als ik het op kom halen in plaats van tevoren voordat ik het bestel, ik kom mijn woord altijd na zegt hij. Ik zeg dat is goed doe maar, maar pak dan 5 vaten in plaats van 1. (…) Daar heb ik nog geen reactie op dus ik wacht af.
Op 27 juni 2019 belt [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] om hem een kleine update te geven. Hij vertelt dat
“die konijnenkop die [naam 3] die komt dinsdag een paar muntjes betalen zegt hij en hij vroeg hoe het met die twee producten is waar we het nu over hebben. Ik zeg dat gaat heel goed, dat gaan we bestellen en hij vroeg ook hoeveel dus dat heb ik hem doorgegeven.”Daarop antwoordt [medeverdachte 1] : “
ja maar, moest hij, wist hij nog niet dat hij zelf hoofdsponsor moet worden.” Daarop zegt [medeverdachte 2] dat hij daar dadelijk achter komt.
Op 28 juni 2019 belt [medeverdachte 2] weer met [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] zegt “
die [naam 3] zou dinsdag even centjes komen brengen.” [medeverdachte 2] bevestigt dit en zegt dat “
wij daarna pas gaan bestellen. Hij moest twee producten hebben en dat komt hij betalen. Dat is wat hij gezegd heeft.
Op 5 juli 2019 om 14.17 uur wordt [medeverdachte 2] gebeld door [verdachte] . [medeverdachte 2] vertelt [verdachte] dat hij nu onderweg is naar ‘chef’. [medeverdachte 2] verwacht daar binnen nu en een uur wel te zijn als het een beetje meezit op de weg en “
dan dan uh zak ik af weer terug en dan uh kun jij het geld op de bank storten en dan kunnen we die andere rekening betalen en dan loopt het, dan loopt het… (…) op die factuur die jij mij stuurde, stonden twee vaten, het ene vat was 200 euro en het andere vat was 300 euro plusminus.” “
Ja”, antwoordt [verdachte] . Waarop [medeverdachte 2] zegt; “
komt btw bij, krijgen wij terug, dat is de inkoop, ze betalen ons 1000 euro, dus uh jij moet een factuur maken van plusminus een honderd of 6, ja en dat moet je dan op de bank storten, die 600, 700 en daar betalen wij die factuur van [bedrijf 7] BV van en wat je over hebt, dat is voor de boodschappen, ik weet anders.., en als die 2 vaten bevallen dan bestellen ze er van beiden 5 of 10 en dan wordt het leuk, dit is niet leuk, dit is om te proberen of het leuk is, als het bevalt. Zo moet je dat zien.” “
Ja, is goed
,antwoordt [verdachte] .
Om 17.50 uur belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] . Hij vraagt [medeverdachte 2]
“dat spul heb je dat al besteld zeker of niet van die ehh dat kleine hoeveelheidje.
“wie die [naam 3] ”,vraagt [medeverdachte 2] . Hij vertelt [medeverdachte 1] dat hij dat geld heeft gekregen en [verdachte] heeft gebeld. Die zou het geld op de bank storten en dan konden zij de bestelling betalen. [medeverdachte 1] antwoordt dat hij dat begrijpt en zegt dat [verdachte] dan toch ook gelijk die bestelling erin had kunnen zetten voor vandaag. Waarop [medeverdachte 2] antwoordt dat ze die bestelling al hadden gedaan, maar dat ‘zij’ (lees: [bedrijf 7] B.V.) dat pas af sturen als ‘wij’ (lees: [bedrijf 1] ) betaald hebben. Volgens [medeverdachte 1] is het dan maandag toch bij hen. [medeverdachte 2] antwoordt; “
ja wij moeten die factuur betalen en dan gaan we vanavond, dan staat dat geld erop en dan krijgt hij volgende week, dan krijgt hij zijn vaten en dan zien we, en zo moet dat gaan lopen he.
Om 18.31 uur ontvangt [medeverdachte 2] een sms-bericht waarin staat dat er een bedrag van € 621,46 is overgeboekt.
Op 9 juli 2019 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wederom telefonisch contact. [medeverdachte 1] vraagt aan [medeverdachte 2] of hij nog wat “
van dat spul heeft gehoord of niet”. [medeverdachte 2] antwoordt “
helemaal niks, helemaal niks maar dat moet per mail binnenkomen he.”Waarop [medeverdachte 1] zegt “
nee ik bedoel wat zou komen dat andere”.[medeverdachte 2] weet niet wat [medeverdachte 1] bedoelt en vraagt of hij “
dat van [naam 3] bedoelt”. Dat bevestigt [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] antwoordt dat hij dat heeft gehoord, “
dat wordt donderdag of vrijdag geleverd. De 11e of de 12e, als ik het definitief heb dan meld ik dat [naam 3] . (…) Hij heeft eerst twee weken gewacht om een paar centen te geven.”[medeverdachte 2] moet volgens [medeverdachte 1] tegen [naam 3] zeggen dat ‘het’ donderdag of vrijdag klaar staat en dan kan hij ‘het’ ’s middags afhalen. [medeverdachte 2] zegt dat dat goed is. Hij gaat het ‘hem’ melden.
Op 10 juli 2019 belt [medeverdachte 2] met [verdachte] en deelt hem mee dat hij “
die [naam 3] heeft geïnformeerd dat hij vrijdag die rommel kan komen ophalen.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.3.4 heeft vastgesteld wordt met ‘ [naam 3] ’ [medeverdachte 5] bedoeld. [medeverdachte 5] heeft, evenals bij de transactie van het zwavelzuur, ook bemiddeld in de transactie met het mierenzuur en fosforzuur. Hij heeft er zelf een euro per liter aan overgehouden. De rechtbank ziet hem dan ook bij deze transactie als tussenhandelaar. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte 2] , net als bij de transactie met het zwavelzuur, de zaken rondom de transactie met het mierenzuur en fosforzuur afstemt met [medeverdachte 1] en dat hij ook [verdachte] op de hoogte houdt van de stand van zaken, die daarmee instemt.
5.3.2.1 De feitelijke levering van het mierenzuur en fosforzuur
Op 12 juli 2019 om 09.55 uur hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wederom telefonisch contact met elkaar. [medeverdachte 1] vraagt aan [medeverdachte 2] of “
dat andere spul al binnen is”. Volgens [medeverdachte 2] komt dat rond de middag en hij heeft ‘hem’ gezegd dat het vanaf één uur klaar staat. Volgens [medeverdachte 1] komt het wel goed. Waarop [medeverdachte 2] zegt dat dat dan is afgewerkt en dat het zaak is dat ‘hij’ (lees: ‘ [naam 3] ’) de volgende order erin zet, maar [medeverdachte 2] wacht het wel af. Hij weet niet of dit de grootste klant gaat worden.
Op dezelfde dag vanaf 09.54 uur wordt door de FIOD geobserveerd in de omgeving van de loods aan de [adres 1] in [plaats 2] waar [bedrijf 1] gevestigd is. Om 12.17 uur arriveert de vrachtwagen van [bedrijf 7] en worden twee pallets uit de vrachtwagen geladen en de loods ingereden, waarna de vrachtwagen weer vertrekt. Om 13.49 uur stopt een witte Mercedes-Benz Vito bestelbus met het kenteken [kenteken 3] bij [bedrijf 1] . [medeverdachte 3] stapt uit en loopt de loods binnen. Samen met een vrouw komt hij de loods uitlopen, waarna een pallet met daarop een blauw vat en een pallet met daarop een grote doos uit de loods worden gehaald. Deze worden achter in de bestelbus van [medeverdachte 3] geladen. Om 13.58 uur vertrekt [medeverdachte 3] weer bij [bedrijf 1] . Om 13.59 uur parkeert [medeverdachte 3] de bestelbus bij de Jumbo supermarkt aan de [adres 2] in [plaats 2] . Om 14.01 uur vertrekt [medeverdachte 3] in een zwarte Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 4] bij de Jumbo, hetzelfde voertuig als werd gebruikt op 17 juni 2019. De bestelbus vertrekt met een andere, onbekend gebleven bestuurder tegelijk met [medeverdachte 3] bij de Jumbo. Om 15.08 uur wordt de bestelbus een loods aan de [adres 4] in [plaats 7] binnengereden.
Op 21 augustus 2019 stelt de politie een onderzoek in op de locatie [adres 4] 10 in [plaats 7] . In de achterste van de drie geschakelde loodsen wordt een productielocatie en opslag van chemicaliën aangetroffen. In een met een cilinderslot afgesloten zeecontainer zijn diverse chemicaliën aangetroffen, waaronder een verzegeld 220 liter dopvat geheel gevuld met 200 liter fosforzuur en een verzegeld 220 liter dopvat geheel gevuld met 200 liter mierenzuur. Op beide vaten zit een etiket van [bedrijf 7] .
Uit het DrCHIS komt met betrekking tot mierenzuur naar voren dat deze stof onder meer een illegaal gebruik kent bij de productie van (meth)amfetamine, MDA en MDMA. Fosforzuur wordt onder meer misbruikt bij de productie van MDMA.
De rechtbank stelt op grond van deze feiten en omstandigheden vast dat het mierenzuur en fosforzuur vanaf [bedrijf 1] zijn opgehaald door [medeverdachte 3] en door hem – op dezelfde wijze als bij de aflevering van het zwavelzuur – zijn overgedragen aan een ander, die er rechtstreeks mee naar een productielocatie voor synthetische drugs en opslag van chemicaliën in Nederland is gereden. Ook deze zuren zijn nooit de landsgrens overgegaan, laat staan bij [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina terecht gekomen zoals door [verdachte] en [medeverdachte 2] is verklaard.
Gelet op deze feiten en omstandigheden hadden het mierenzuur en fosforzuur in dit geval dan ook geen legale toepassing.
5.3.2.2 De administratieve levering van het mierenzuur en fosforzuur
Volgens [verdachte] en [medeverdachte 2] zijn ook het mierenzuur en fosforzuur besteld voor [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina en is [medeverdachte 1] degene met wie ze in dat verband contact hebben gehad.
In de administratie van [bedrijf 1] is een factuur opgenomen van 17 juli 2019 met betrekking tot de aankoop door [bedrijf 2] van mierenzuur 85% (240 kg) en fosforzuur 85% (250 kg) voor een totaalbedrag van € 700,00. Ook is in de administratie van [bedrijf 1] een orderbevestiging opgenomen van 8 juli 2019 gericht aan [bedrijf 2] , die betrekking heeft op de verkoop van mierenzuur 85% (240 kg) en fosforzuur 85% (250 kg). Het totaalbedrag van deze order bedraagt € 700,00, exclusief BTW in verband met verkopen buiten de EU.
Gelet op het vorenstaande in samenhang bezien met de inhoud van de gesprekken zoals die hiervoor onder 5.3.2 zijn uiteengezet en hetgeen de rechtbank hiervoor onder 4.3.4 over de ontmoeting op 4 juni 2019 heeft uiteengezet, concludeert de rechtbank dat [verdachte] en [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] bezig zijn geweest om het in de administratie van [bedrijf 1] te doen lijken alsof het mierenzuur en fosforzuur door [bedrijf 2] zouden zijn besteld en aan [bedrijf 2] zouden zijn geleverd, terwijl de feitelijke afnemer [medeverdachte 5] was en de zuren feitelijk zijn terechtgekomen in een productielocatie voor synthetische drugs en opslag van chemicaliën.
5.3.3
De tussenconclusie van de rechtbank
De rechtbank is op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden van oordeel dat [medeverdachte 1] ook met betrekking tot het mierenzuur en fosforzuur heeft opgetreden als tussenpersoon tussen de leveranciers ( [verdachte] en [medeverdachte 2] van [bedrijf 1] ) en afnemers (in elk geval [medeverdachte 5] als tussenhandelaar) van chemicaliën. [medeverdachte 1] onderhoudt hiervoor nauw contact met voornoemde personen en heeft ze nader tot elkaar gebracht. Dat hij zich niet louter heeft beperkt tot het passief doorgeven van boodschappen, maar een bemiddelende rol heeft vervuld, blijkt uit het feit dat hij te allen tijde een vinger aan de pols houdt ten aanzien van de prijs van de chemicaliën alsook ten aanzien van de levering, de betaling en de administratie daarvan.
5.4
Het (voorwaardelijk) opzet
Zoals hiervoor is uiteengezet aan relevante feiten en omstandigheden, die de rechtbank heeft ontleend aan wettige bewijsmiddelen, heeft de rechtbank vastgesteld dat [medeverdachte 1] is aan te merken als tussenpersoon in de handel van chemicaliën, die gebruikt worden bij de productie van synthetische drugs. [medeverdachte 1] heeft daarvoor contact met [medeverdachte 5] , die, ook als tussenhandelaar, de 200 liter mierenzuur en de 200 liter fosforzuur van [bedrijf 1] heeft afgenomen. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] contact met [medeverdachte 2] van [bedrijf 1] , waarmee hij regelt dat [bedrijf 1] het mierenzuur en fosforzuur bestelt en levert en dat wordt gefactureerd aan [bedrijf 2] . Het bestellen en leveren van chemicaliën past namelijk binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] . Zoals de rechtbank hiervoor onder 4.4 ook reeds heeft uiteengezet valt niet binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] :
  • de wijze waarop het mierenzuur en fosforzuur zijn opgehaald (in een witte bestelbus zonder markeringen dat er gevaarlijke stoffen worden vervoerd) en contant zijn betaald;
  • de wijze waarop de bestelling geadministreerd moest worden binnen [bedrijf 1] en de bemoeienis die [medeverdachte 1] daarmee heeft gehad alsook het in samenspraak met [medeverdachte 1] bepalen van de verkoopprijs door [bedrijf 1] van het mierenzuur en fosforzuur, terwijl [medeverdachte 1] op geen enkele wijze als werknemer of iets dergelijks is verbonden aan [bedrijf 1] ;
  • de verantwoording die [medeverdachte 2] en [verdachte] afleggen aan [medeverdachte 1] na contact met [medeverdachte 5] .
Daarnaast komt uit de tapgesprekken tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [verdachte] naar voren dat ook hier gebruik wordt gemaakt van onlogische woorden die gelet op de context de bedoeling hebben om de daadwerkelijke inhoud van het gesprek te versluieren. Zo wordt onder andere gesproken over ‘ [naam 3] ’ als afnemer waarmee [medeverdachte 5] wordt bedoeld en wordt gesproken over ‘dat spul’, ‘die vaten’, ‘dat andere’, ‘die rommel’ of ‘twee producten’, waarmee het mierenzuur en fosforzuur wordt bedoeld.
Bovendien heeft [medeverdachte 1] ook hier [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina op papier als afnemer naar voren geschoven, terwijl [medeverdachte 5] de feitelijke afnemer is. Dergelijke voorzorgsmaatregelen zijn uitsluitend nodig wanneer in het kader van de transactie verhuld moet blijven waar het zich in werkelijkheid om handelt.
Daar komt bij dat, indien en voorzover bij [medeverdachte 2] en [verdachte] sprake is geweest van onwetendheid omtrent de bestemming van het mierenzuur en fosforzuur en/of zij dachten dat zij met een mogelijke legale toepassing te maken hadden, het op de weg van [medeverdachte 2] , maar helemaal op die van [verdachte] als algemeen directeur en daarmee eindverantwoordelijke, had gelegen niet passief te blijven, maar zich waar mogelijk te vergewissen van die bestemming en in elk geval een kritische blik te hebben. Daarbij lag het in de rede tenminste enig inzicht te verkrijgen in het antwoord op de vraag met wat voor koper(s) [medeverdachte 2] en [verdachte] van doen hadden. Bij gebreke van voldoende voorafgaande ‘geruststelling’ kan bij verkoop overtreding van artikel 10a van de Opiumwet aan de orde zijn. De rechtbank ziet geen enkele aanwijzing dat [medeverdachte 2] en/of [verdachte] enig onderzoek hebben gedaan of een kritische blik hebben gehad, zoals hiervoor bedoeld. Er is ook anderszins geen (objectief) ‘geruststellende’ informatie gebleken over de kopers en de aard van hun activiteiten. Indien verkrijging van bedoeld inzicht in de praktijk onvoldoende blijkt te zijn, vormt dat een omstandigheid die [medeverdachte 2] en/of [verdachte] ervan had moeten weerhouden tot verkoop over te gaan.
De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 2] en [verdachte] op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en in samenhang met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt, minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard hebben dat in dit geval inderdaad sprake was van een bestemming van het mierenzuur en fosforzuur voor de productie van synthetische drugs en daarmee voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 en/of lid 5 van de Opiumwet. Het verweer van de verdediging op dit punt wordt dan ook verworpen.
5.5
Het medeplegen
Bij de uiteenzetting van de redengevende feiten en omstandigheden is reeds naar voren gekomen dat [verdachte] de voorbereidingshandelingen samen met anderen heeft verricht. De rechtbank acht daarom het medeplegen wettig en overtuigend bewezen.
5.6
De conclusie
Resumerend acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich in de periode van 1 juni 2019 tot en met 21 augustus 2019 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.

6.Feit 3 De formamide

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] zich, in vereniging, hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 10a van de Opiumwet door het bestellen van 200 liter en 5.000 liter formamide.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van feit 3 bepleit. Uit het dossier blijkt onvoldoende van een werkelijke poging die voor rekening van verdachte dient te komen. Zeker nu niet bekend is of de informatie verdachte werkelijk bereikt heeft en wat hij er vervolgens mee gedaan zou hebben.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt hierna allereerst de relevante feiten en omstandigheden vast.
Voor zover de rechtbank feiten en omstandigheden relevant acht die reeds onder de feiten 1 en 2 zijn uiteengezet, wordt daarnaar verwezen.
De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte 2] vanaf 27 juni 2019 heeft gebeld met verschillende chemicaliënleveranciers, te weten [bedrijf 10] B.V., [bedrijf 11] GmbH, [bedrijf 12] en [bedrijf 8] , telkens met de vraag naar formamide. [medeverdachte 2] bespreekt de contacten en de voortgang daarvan met [medeverdachte 1] . Op enig moment geeft [bedrijf 12] te kennen een dergelijk grote hoeveelheid als door [medeverdachte 2] is aangevraagd en besteld niet te kunnen leveren en dat de hoeveelheid die hij wil hebben wel erg veel is voor het doel waarvoor [medeverdachte 2] zegt dat hij het wil hebben. Bij [bedrijf 10] B.V., [bedrijf 11] GmbH en [bedrijf 12] zijn uiteindelijk geen bestellingen geplaatst.
Dat is anders voor [bedrijf 8] . Vanaf 9 juli 2019 informeert [bedrijf 1] per e-mail naar de beschikbaarheid van formamide en stuurt [bedrijf 8] een offerte opgevraagd voor 5.000 liter formamide. Wanneer [bedrijf 8] op 10 juli 2019 vragen heeft over de benodigde zuiverheidsgraad neemt [medeverdachte 2] telefonisch contact hierover op met [medeverdachte 1] , die op zijn beurt zegt navraag te gaan doen bij ‘ [naam 3] ’. Tien minuten na dit gesprek neemt [medeverdachte 2] contact op met [bedrijf 8] over de gewenste verpakkingen. Op 16 juli 2019 wordt er één vat van 200 liter besteld. Die bestelling heeft [bedrijf 8] op 20 augustus 2019 per e-mail aan [verdachte] geannuleerd. [medeverdachte 2] deelt [medeverdachte 1] de annulering mee.
Uit het DrCHIS komt met betrekking tot formamide naar voren dat deze stof onder meer een illegaal gebruik kent bij de productie van amfetamine en MDA.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het informeren naar de beschikbaarheid van formamide en het bestellen van formamide, zonder dat deze uiteindelijk geleverd is, voldoende is om te kunnen spreken van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het uitzetten van een dergelijke vraag onder omstandigheden wel degelijk een strafbare voorbereidingshandeling opleveren, indien deze handeling concreet op een misdadig doel is gericht. De rechtbank heeft hiervoor ten aanzien van de feiten 1 en 2 vastgesteld dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] zich bezig hebben gehouden met de aanschaf van grondstoffen die gebruikt worden voor de productie van verdovende middelen. In die context hadden zij contacten met elkaar. De rechtbank is onder die omstandigheden dan ook van oordeel dat het informeren naar de beschikbaarheid van formamide en het bestellen van formamide strafbare voorbereidingshandelingen opleveren in de zin van de Opiumwet.

7.Feit 4 Valsheid in geschrift

7.1
Het standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] zich, in vereniging, hebben schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van feit 4 bepleit. Op basis van de verklaringen en de facturen kan niet aangetoond worden dat verdachte degene is geweest die deze facturen opgemaakt heeft. Er kan alleen gesteld worden dat hij deze voorhanden heeft gehad.
Daarmee is echter geen ‘opzet’ bewezen. Gelet op hetgeen de verdediging met betrekking tot de overige feiten naar voren heeft gebracht noopt dit tot de conclusie dat verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling was dat er geleverd zou worden aan [bedrijf 2] en hij om die reden geen voorwaardelijke opzet had op het valse karakter van de factuur en orderbevestiging (DOC-111-1 en -2).
Wat de facturen van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3]) betreft geldt hetzelfde. Er blijkt niet dat verdachte deze zou hebben opgemaakt of wetenschap heeft gehad van het valse karakter.
Ten aanzien van de facturen DOC-77-3 en 77-5 geldt bovendien dat dit dezelfde facturen zijn, maar met verschillende bankrekeningnummers. Een vergissing, omdat de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 4] nog niet apart onder waren gebracht in het boekhoudprogramma
Exact. Bij DOC-77-3 ontbreekt ook het BTW nummer. Deze factuur is opgemaakt in 2019 en in beslaggenomen in 2019. Het gaat ver om dan te zeggen dat er sprake is van valsheid in geschrifte, terwijl er evengoed sprake zou kunnen zijn van een verkeerd opgemaakte factuur en dat deze (nog) niet vernietigd is. Als de factuur per abuis wordt opgemaakt, is dat nog niet direct een strafbaar feit. Het opzet op het valselijk opmaken ontbreekt dan.
Wat ook een verschil is tussen deze twee facturen, is dat het handschrift dat er op staat niet
van verdachte is. In combinatie met de ontkenning van verdachte deze facturen te hebben
opgemaakt, zou hij moeten worden vrijgesproken.
Wat de overige facturen betreft, is door de betrokkenen bevestigd dat er geen diensten
aan [bedrijf 3] geleverd zijn. Het valse karakter staat vast, maar de betrokkenheid van verdachte, en dus de opzet van verdachte, staat geenszins vast gelet op al het voorgaande.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
In het kader van het onderzoek naar de aankoop en/of levering van de chemicaliën voor synthetische drugs zijn op meerdere locaties bij doorzoekingen facturen aangetroffen en in beslag genomen. De vraag is of een aantal van deze facturen valselijk is opgemaakt ten einde geldstromen tussen rechtspersonen, die gelieerd zijn aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] en [verdachte] , te doen voorkomen als legitieme betalingen, terwijl in werkelijkheid geen sprake is geweest van leveringen en/of diensten.
De betreffende facturen zijn gericht aan de rechtspersonen [bedrijf 3] en [bedrijf 13] B.V. (hierna: [bedrijf 13]). Van die rechtspersonen is [medeverdachte 6] formeel (middellijk) aandeelhouder/bestuurder en tevens feitelijk bestuurder.
De facturen zijn afkomstig van [bedrijf 14] B.V. (hierna: [bedrijf 14]) en [bedrijf 1] . Van [bedrijf 14] is [naam 5] (hierna: [naam 5]) formeel de 100% (middellijk) aandeelhouder/medebestuurder. [medeverdachte 1] is de feitelijk leidinggevende.
Daarnaast is een factuur aangetroffen van [bedrijf 15] B.V. aan [bedrijf 2] . Ook is een factuur aangetroffen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] .
7.3.1
Factuur [nummer 7] (DOC-111-1) en orderbevestiging [nummer 8] (DOC-111-2)
7.3.1.1 De feiten en omstandigheden
Bij de doorzoeking van de woning van [verdachte] op 9 december 2019 is een factuur van [bedrijf 1] van 9 januari 2019 met factuurnummer [nummer 7] aan [bedrijf 2] voor 100 eenheden hydroxylimine hydrochloride (hierna: HH) aangetroffen met vermelding ‘
verkopen buiten de EU’. Op deze factuur is met de hand ‘[bedrijf 16]’ geschreven. Achter deze factuur is ook een orderbevestiging van [bedrijf 1] van 9 januari 2019 met ordernummer [nummer 8] aan [bedrijf 2] aangetroffen, die ziet op dezelfde hoeveelheid HH en die hetzelfde bedrag vermeldt.
Het onderzoek van de FIOD heeft niet aangetoond dat de factuur (door [bedrijf 2] ) aan [bedrijf 1] betaald is. Er is daarentegen op 28 januari 2019 wel een bedrag afgeschreven van de rekening van [bedrijf 1] ten behoeve van [bedrijf 16].
Uit het onderzoek naar de ingediende aangiften omzetbelasting door [bedrijf 1] over het eerste kwartaal van 2019 valt niet af te leiden dat sprake is geweest van een levering buiten de Europese Unie. [bedrijf 2] is gevestigd buiten de Europese Unie, namelijk in Bosnië en Herzegovina.
7.3.1.2 De tussenconclusie van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat facturen en orderbevestigingen reeds naar hun aard in het maatschappelijk verkeer een bewijsbestemming hebben.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden in samenhang bezien met hetgeen de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld en heeft bewezenverklaard ten aanzien van de feiten 1 en 2, stelt de rechtbank vast dat de factuur en de orderbevestiging valselijk zijn opgemaakt. Uit het hiervoor overwogene komt naar voren dat [bedrijf 2] enkel als vehikel werd gebruikt voor het in de administratie van [bedrijf 1] afdekken van leveringen van chemicaliën aan andere afnemers. Met deze factuur en de orderbevestiging werd naar het oordeel van de rechtbank wederom beoogd opzettelijk – in strijd met de werkelijkheid – in de administratie van [bedrijf 1] voor te wenden dat [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina de klant was voor de HH, terwijl in werkelijkheid geen HH is geleverd aan [bedrijf 2] en de factuur ook niet is betaald door [bedrijf 2] .
Zoals de rechtbank hiervoor onder feit 1 reeds heeft vastgesteld zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] – naast het feit dat [verdachte] ook formeel algemeen directeur is – aan te merken als feitelijk leidinggevenden binnen [bedrijf 1] . Zij hebben toegang tot de administratie van [bedrijf 1] en gaven beiden een werkneemster opdrachten om facturen op te maken. Deze werkneemster heeft tevens verklaard dat [verdachte] ook zelf facturen opmaakte in opdracht van [medeverdachte 2] . Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 2] gezamenlijk verantwoordelijk te houden zijn voor het valselijk (laten) opmaken van deze factuur en orderbevestiging en het opnemen daarvan in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] .
Hiermee staat vast dat de factuur en de orderbevestiging bestemd waren voor gebruik als waren zij echt en onvervalst, maar ook dat [medeverdachte 2] en [verdachte] dat wisten.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft uiteengezet aan relevante feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de valsheid in geschrift samen met anderen is gepleegd. De rechtbank acht daarom het medeplegen ook wettig en overtuigend bewezen.
7.3.2
Facturen [nummer 2] (DOC-077-1) en [nummer 4] (DOC-077-5) en creditfacturen [nummer 3] (DOC-77-2) en [nummer 5] (DOC-077-4)
7.3.2.1 De feiten en omstandigheden
Factuur [nummer 2] (DOC-077-1) betreft een factuur van 24 januari 2019 van [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] ten bedrage van € 5.341,00. Op de factuur staat als omschrijving onder meer ‘1 eenheid Hydroxylimine Hydrochloride 99,99%’. Met de creditfactuur [nummer 3] (DOC-077-2) van 28 januari 2019 wordt factuur [nummer 2] gecrediteerd.
Vervolgens wordt er op 28 januari 2019 een factuur eindigend op [nummer 12] (DOC-077-5) opgemaakt, waarop als omschrijving ‘diensten’ staat vermeld. Met de creditnota [nummer 5] (DOC-077-4) van 25 maart 2019 wordt factuurnummer [nummer 4] gecrediteerd.
7.3.2.2 De tussenconclusie van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de feitelijke omschrijving op de facturen [nummer 9] en [nummer 10] niet overeenkomt met dat wat daadwerkelijk zou zijn geleverd. De rechtbank is echter van oordeel dat dit nog niet meteen maakt dat die facturen valselijk zijn opgemaakt, nu het dossier ook twee creditfacturen [nummer 10] en [nummer 11] bevat waarmee de facturen [nummer 9] en [nummer 10] worden teruggedraaid. Hoewel deze handelwijze op het eerste gezicht niet geheel zuiver lijkt te zijn, biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat verdachten opzettelijk de betreffende facturen en creditfacturen valselijk hebben opgemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is aldus niet wettig en overtuigend te bewijzen dat de facturen en creditfacturen opzettelijk valselijk zijn opgemaakt en dat ze gebruikt zijn als waren ze echt en onvervalst.
7.3.3
Factuur [nummer 4] (DOC-077-3)
7.3.3.1 De feiten en omstandigheden
Deze factuur is op 9 december 2019 aangetroffen tijdens de doorzoeking van de woning van [verdachte] .
[medeverdachte 6] appt vanaf 26 januari 2019 met [medeverdachte 1] over papierwerk dat in orde moet zijn en dat de papieren geregeld moeten worden. Daarvoor wil hij een afspraak maken met [medeverdachte 1] en [verdachte] . Die afspraak heeft op 28 januari 2019 plaatsgevonden bij het Van der Valk hotel in [plaats 8]. Daar zijn [medeverdachte 6] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] bij aanwezig geweest.
Op 28 januari 2019 is door [bedrijf 1] een (nieuwe) factuur [nummer 12] (DOC-077-3) opgemaakt met als omschrijving ‘diensten’. Die factuur is op 28 januari 2019 voldaan door [bedrijf 3].
Volgens [verdachte] heeft [bedrijf 1] nooit iets gedaan voor [bedrijf 3] en wilde [medeverdachte 1] [medeverdachte 6] via [bedrijf 1] spullen laten bestellen die uiteindelijk voor [medeverdachte 1] bestemd waren. Als de levering er was, zou [medeverdachte 6] zijn geld terug krijgen. Volgens [medeverdachte 1] was het geld toch al van hem, omdat [bedrijf 3] zijn bedrijf was of omdat [bedrijf 3] hem nog geld verschuldigd was. Het ging om hydrochloride volgens [verdachte] .
[medeverdachte 6] heeft verklaard dat [bedrijf 1] in zwaar weer zat en dat [bedrijf 3] een factuur van € 5.000,00 van [bedrijf 1] heeft gekregen, zodat [bedrijf 1] met dat bedrag de inklaringskosten, douanerechten, transportkosten en dergelijke van de door [bedrijf 1] bestelde spullen kon betalen. Volgens [medeverdachte 6] zou dat bedrag door [bedrijf 1] terugbetaald worden. [bedrijf 1] heeft geen diensten verricht voor [bedrijf 3], met de diensten die op de factuur staan, werden genoemde kosten bedoeld.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat [bedrijf 3] het bedrijf is van [medeverdachte 6] , dat de factuur is opgemaakt door [verdachte] en dat er nooit een levering heeft plaatsgevonden. [medeverdachte 2] heeft geen idee welke diensten [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] geleverd zou hebben.
7.3.3.2 De tussenconclusie van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat facturen naar hun aard een bewijsbestemming in het maatschappelijk verkeer hebben. De rechtbank stelt op grond van voormelde feiten en omstandigheden vast dat factuur [nummer 12] (DOC-077-3) valselijk is opgemaakt en dat zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] als [medeverdachte 6] daarvan op de hoogte waren. De factuur ziet immers op diensten die niet zijn geleverd en die factuur is niet gecrediteerd, zoals bij de facturen [nummer 9] en [nummer 12] (DOC-077-5) wel het geval is. Onderhavige factuur is door [bedrijf 1] verstuurd aan [bedrijf 3] en is door [medeverdachte 6] namens [bedrijf 3] voldaan, zodat naar het oordeel van de rechtbank ook wettig en overtuigend kan worden bewezen dat opzettelijk gebruik is gemaakt van deze valse factuur. Hiermee staat vast dat de factuur bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst en dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 6] dat ook wisten. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft uiteengezet aan relevante feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de valsheid in geschrift samen met anderen is gepleegd. De rechtbank acht daarom het medeplegen ook wettig en overtuigend bewezen.
7.3.4
De conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat ten aanzien van factuur [nummer 1] en [nummer 4] (DOC-077-3) sprake is van valsheid in geschrift en het opnemen van die valse geschriften in de bedrijfsadministratie.
Met betrekking tot de overige (credit)facturen spreekt de rechtbank [verdachte] daarvan vrij.

8.Feit 5 De criminele organisatie

8.1
Het standpunt van de officier van justitie
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] deel uitmaakten van een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van Opiumwetdelicten en valsheid in geschrift.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van feit 5 bepleit, gelet op de bepleitte vrijspraken ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4. Ook hier was geen sprake van opzet bij verdachte.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
8.3.1
Het beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie moet worden vastgesteld dat:
sprake is geweest van een organisatie;
die organisatie tot oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven, in onderhavig geval het plegen van misdrijven zoals opgenomen in artikel 10a van de Opiumwet en het plegen van valsheid in geschrift;
verdachte opzettelijk aan die organisatie heeft deelgenomen.
Een organisatie in de zin van artikel 140 Sr en artikel 11b van de Opiumwet is een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen met een zekere duurzaamheid en structuur. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat iemand, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met of bekend moet zijn geweest met alle anderen die deel hebben uitgemaakt van die organisatie of dat de samenstelling van dat samenwerkingsverband steeds dezelfde is geweest.
Het oogmerk van de organisatie moet weliswaar gericht zijn op het plegen van misdrijven, maar niet is vereist dat het plegen van misdrijven de belangrijkste bestaansgrond van de organisatie is. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd, zodat geen aanvang hoeft te zijn gemaakt met het daadwerkelijk plegen daarvan. Voor de bewijsvoering van het bestanddeel ‘oogmerk’ zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijk doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Voor deelneming aan de organisatie is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet (voorwaardelijk opzet is dus niet voldoende), dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot het oogmerk besloten. Indien daarentegen uit de bewijsvoering slechts volgt dat de verdachte voor deelnemers van een criminele organisatie hand- en spandiensten heeft verricht zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat hij daarbij handelde in de wetenschap dat de organisatie het plegen van, in dit geval drugs gerelateerde, misdrijven tot oogmerk had, dan staat daarmee niet vast dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat die organisatie bedoeld oogmerk had en levert het handelen van de verdachte geen deelneming aan die criminele organisatie op.
8.3.2
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4 geoordeeld dat bewezen zal worden verklaard dat [verdachte] zich samen met onder andere [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in de periode van 1 januari 2018 tot en met 9 december 2019 heeft schuldig gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen gericht op het leveren van chemicaliën die gebruikt worden voor de productie van synthetische drugs en het plegen van valsheid in geschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, bestaande uit verschillende personen, dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven in het kader van – kort gezegd – de Opiumwet en valsheid in geschrift.
In voornoemde periode hebben [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] 56 jerrycans zwavelzuur, 200 liter mierenzuur en 200 liter fosforzuur besteld en weer verkocht. Op papier zijn deze zuren verkocht aan [bedrijf 2] , een bedrijf in Bosnië en Herzegovina, terwijl ze in werkelijkheid zijn verkocht aan [medeverdachte 5] , met als gevolg dat die zuren uiteindelijk terecht zijn gekomen in een productielocatie voor synthetische drugs en opslag van chemicaliën in respectievelijk [plaats 3] en [plaats 7] . Daarnaast hebben zij bij verschillende bedrijven geïnformeerd naar de beschikbaarheid van formamide en formamide besteld. De feitelijke gang van zaken heeft de rechtbank reeds uitgebreid uiteengezet bij de bespreking van de feiten 1, 2, 3 en 4 onder de hoofdstukken 4.3, 5.3, 6.3 en 7.3. De rechtbank verwijst bij de bespreking van onderhavig feit naar wat in deze hoofdstukken reeds is uiteengezet. Hetgeen hierna nog besproken wordt, dient dan ook in onderlinge samenhang met de uiteenzetting van de redengevende feiten en omstandigheden onder de hoofdstukken 4.3, 5.3, 6.3 en 7.3 gelezen te worden.
[medeverdachte 1] is de tussenpersoon in de handel van chemicaliën die worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. Hij heeft contact en voert onderhandelingen met de afnemers van deze chemicaliën. Naast dat hij contact heeft met de afnemers, onderhoudt [medeverdachte 1] ook contact, vrijwel dagelijks en soms zelfs meerdere keren per dag, met voornamelijk [medeverdachte 2] , maar ook met [verdachte] van [bedrijf 1] als leveranciers van de chemicaliën. Veel van deze contacten gaan over de voorbereiding en bevordering van trajecten die zien op de verkoop van chemicaliën aan criminele afnemers, zoals het bepalen van de verkoopprijs van de chemicaliën voor [medeverdachte 5] , het op de hoogte gehouden willen worden over de aflevering van de chemicaliën bij [bedrijf 1] , de aflevering aan [medeverdachte 5] en de betalingen van de chemicaliën. Omdat de chemicaliën die na tussenkomst van [medeverdachte 1] door [bedrijf 1] worden besteld geen legale bestemming hebben, wordt ter onderbouwing van deze goederenstroom door [medeverdachte 1] meegewerkt aan een valse factuurstroom richting het bedrijf [bedrijf 2] in Bosnië en Herzegovina. [medeverdachte 1] had hierdoor een centrale rol in de organisatie.
Zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] hebben, door middel van de vergunning die [bedrijf 1] bezit, de mogelijkheden om op legale wijze chemicaliën te bestellen, die voor zowel legale als illegale doeleinden gebruikt kunnen worden. Het bestellen van chemicaliën behoort tot de gewone bedrijfsvoering van [bedrijf 1] . [medeverdachte 2] heeft contact met [medeverdachte 5] en samen met [verdachte] heeft hij ook fysieke besprekingen met [medeverdachte 5] gehad. In overleg met [medeverdachte 1] wordt soms de verkoopprijs voor de afnemers bepaalt.
[medeverdachte 2] bestelt de chemicaliën voor [medeverdachte 5] bij legale bedrijven en verkrijgt deze chemicaliën door in strijd met de waarheid de eindgebruikersverklaringen in te vullen. Om deze illegale goederenstroom te verantwoorden, maakt [medeverdachte 2] in samenwerking met [verdachte] en [medeverdachte 1] een valse administratie op.
[verdachte] is daarnaast de formeel directeur van [bedrijf 1] , die de chemicaliën bestelt en levert. Zoals reeds benoemd is hij aanwezig geweest bij een bespreking met [medeverdachte 5] en dringt hij er telkens bij [medeverdachte 2] op aan dat die met [medeverdachte 1] ervoor moet zorgen dat de administratie met betrekking tot de chemicaliën die zijn geleverd aan [medeverdachte 5] klopt.
8.3.3
De conclusie
Gelet op deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, bestaande uit verschillende personen, dat tot oogmerk had het plegen van voorbereidingshandelingen gericht op het leveren van chemicaliën die gebruikt worden voor de productie van synthetische drugs en het plegen van valsheid in geschrift waaraan zowel [medeverdachte 2] als [verdachte] via [bedrijf 1] als [medeverdachte 1] via [bedrijf 2] een actieve bijdrage aan hebben geleverd.
De rechtbank acht feit 5 wettig en overtuigend bewezen.

9.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten 1 primair, 2, 3, 4 eerste en tweede cumulatief/alternatief en 5 heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 februari 2019 tot en met 18 juni 2019, in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen van één of meer middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
56 vaten/jerrycans zwavelzuur,
welke stof kan worden gebruikt, bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van amfetamine, besteld en deze bestelling/levering administratief afgedicht en vervoerd en opgeslagen en afgeleverd en gekocht en verkocht en ter beschikking gesteld en voorhanden gehad;
2.
hij in de periode van 1 juni 2019 tot en met 21 augustus 2019 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen van één of meer middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
stoffen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte en/of zijn mededaders ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en),
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medeverdachten,
200 liter mierenzuur en 200 liter fosforzuur,
welke stoffen kunnen worden gebruikt, bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van MDMA en/of MDA en/of amfetamine, besteld en deze bestelling/levering administratief afgedicht en vervoerd en opgeslagen en afgeleverd en gekocht en verkocht en ter beschikking gesteld en voorhanden gehad;
3.
hij in de periode van 27 juni 2019 tot en met 12 juli 2019 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen van één of meer middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden,
zich en/of anderen inlichtingen tot het plegen van dat/die feiten heeft getracht te verschaffen
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn medeverdachte(n),
geïnformeerd/laten informeren naar en/of één of meer (telefoon)gesprekken
en/of onderhandelingen gevoerd over de aankoop van een hoeveelheid van 5.000
liter formamide en/of
geïnformeerd/laten informeren naar en/of één of meer (telefoon)gesprekken
en/of onderhandelingen gevoerd naar aankoop van en/of een bestelling gedaan
van naar 200 liter formamide en/of
bij verschillende bedrijven geïnformeerd/laten informeren naar formamide,
welke stof kan worden gebruikt, bij/voor de bereiding en/of verwerking en/of vervaardiging van MDA en/of amfetamine;
4.
hij in de periode van 1 januari 2018 tot en met 9 december 2019 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
facturen en/of een orderbevestiging met betrekking tot leveringen van goederen en/of diensten,
zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken,
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid de volgende facturen en orderbevestiging:
- Factuur [nummer 7] ad 6.900,00 euro d.d. 09-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] (DOC-111-1) en een orderbevestiging van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] (DOC-111-2);
- Factuur [nummer 4] ad 5.929,00 euro d.d. 28-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-3);
opgemaakt, terwijl in werkelijkheid de op de facturen en orderbevestiging vermelde goederen en/of diensten niet zijn geleverd aan en door [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] BV,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken,
en
hij in de periode van 1 januari 2018 tot en met 9 december 2019 in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
de (bedrijfs)administratie van [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 4] BV,
zijnde een samenstel van geschriften dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - (telkens) opzettelijk valselijk heeft opgemaakt of heeft doen opmaken,
door het opnemen en/of het laten opnemen en/of daarin verwerken en/of laten verwerken van valse facturen en/of een orderbevestiging te weten:
- Factuur [nummer 7] ad 6.900,00 euro d.d. 09-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] (DOC-111-1) en een orderbevestiging [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 2] (DOC-111-2);
- Factuur [nummer 4] ad 5.929,00 euro d.d. 28-01-2019 van [bedrijf 1] BV aan [bedrijf 3] BV (DOC-077-3);
bestaande deze valsheid van deze factu(u)ren en/of orderbevestiging hierin, dat in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- deze zien op leveringen en/of diensten die niet zijn geleverd aan en/of door [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] BV;
5.
hij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 9 december 2019 in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande onder andere uit [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en [bedrijf 1] BV en [bedrijf 4] B.V. en/of één of meer andere rechtsperso(o)nen en/of één of meer andere personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijf/misdrijven te weten:
een misdrijf als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het verrichten van handelingen zoals omschreven in artikel 10a eerste lid van de Opiumwet, zulks om telkens een feit als bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen,
en
valsheid in geschrifte.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

10.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 47, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en in artikel 10a en 11b van de Opiumwet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 primair en 2
telkens het misdrijf: medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 3
het misdrijf: medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen;
feit 4 eerste en tweede cumulatief/alternatief
het misdrijf:
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;
feit 5
het misdrijf:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, te weten het verrichten van handelingen zoals omschreven in artikel 10a eerste lid van de Opiumwet
en
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

11.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

12.De op te leggen straf of maatregel

12.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd.
12.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de eis van de officier van justitie bij een veroordeling van verdachte niet gevolgd dient te worden. De verdediging heeft verzocht de voorlopige hechtenis bij eindvonnis op te heffen.
12.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende mee laten wegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich heeft beziggehouden met het verrichten van voorbereidingshandelingen voor het vervaardigen van synthetische harddrugs en het plegen van valsheid in geschrift in verband daarmee.
Verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben via [bedrijf 1] 56 jerrycans zwavelzuur, 200 liter mierenzuur en 200 liter fosforzuur besteld en weer doorverkocht. Op papier zijn deze zuren door [bedrijf 1] verkocht aan [bedrijf 2] , een bedrijf in Bosnië en Herzegovina, terwijl ze in werkelijkheid zijn verkocht aan de [medeverdachte 5] . Die zuren zijn uiteindelijk terechtgekomen in een productielocatie voor synthetische drugs en opslag van chemicaliën in respectievelijk [plaats 3] en [plaats 7] .
Het spreekt voor zich dat een organisatie die dit soort misdrijven pleegt een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent. Hoewel verdachte zich door zijn handelen zelf niet schuldig heeft gemaakt aan de daadwerkelijk productie van synthetische drugs, acht de rechtbank zijn rol niet minder kwalijk. Verdachte heeft namelijk samen met [medeverdachte 2] zijn legale bedrijf ingezet om drugsproducenten te faciliteren en daarmee hebben zij de productie van synthetische drugs in stand gehouden. De (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, het ongecontroleerde vervoer en de opslag van chemicaliën ten behoeve van deze productie en de dumpingen van drugsafval brengen grote veiligheidsrisico’s en risico’s voor de volksgezondheid met zich mee. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van synthetische drugs grote gezondheidsrisico’s veroorzaken voor de gebruikers, dat deze drugs kunnen leiden tot verslaving en dat verslaafde gebruikers veelal misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Tot slot is het ook een feit van algemene bekendheid dat de productie van en handel in synthetische drugs in handen is van (grote) georganiseerde criminele verbanden die daar enorm veel geld mee verdienen en hun belangen in deze handel en productie beschermen met geweld en bedreiging daarmee. Niet is gebleken dat verdachte de ernst daarvan heeft beseft. Verdachte heeft met zijn handelen dan ook bijgedragen aan de ondermijnende criminaliteit die is verbonden met de georganiseerde drugshandel. Dat verdachte dit alles op de koop toe heeft genomen en het geld, dat door hem met deze illegale praktijken kon worden verdiend, klaarblijkelijk voorop heeft gesteld, rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Om het in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] te doen lijken alsof de chemicaliën een legale bestemming hadden, zijn facturen en een orderbevestiging valselijk opgemaakt en in de bedrijfsadministratie opgenomen. Door gebruikmaking van dergelijke valse documenten wordt het vertrouwen in documenten met een bewijsbestemming ernstig geschaad. De integriteit van het financiële en economische verkeer staat of valt met het vertrouwen dat gesteld wordt en gesteld moet kunnen worden in de juistheid van stukken die tot enig bewijs dienen, zoals de facturen en orderbevestiging in kwestie. Dit vertrouwen is door het handelen van verdachte in ernstige mate aangetast. Dit rekent de rechtbank verdachte eveneens aan.
Persoon van verdachte
Uit het strafblad van verdachte van 2 april 2024 komt naar voren dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Verder is niet gebleken van bijzondere persoonlijke omstandigheden waar de rechtbank bij de strafoplegging rekening mee moet houden.
Overschrijding redelijke termijn
In artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van verdachte heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden van deze zaak aanleiding te bepalen dat de termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 9 december 2019. Het eindvonnis zou dan gewezen moet worden op 9 december 2021. Omdat het eindvonnis thans op 18 september 2024 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat deze overschrijding niet aan verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee jaren en negen maanden.
Op grond van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 dient de rechtbank bij het beantwoorden van de vraag welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de gevallen waarin deze met meer dan twaalf maanden is overschreden, te handelen naar bevind van zaken. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding in onderhavige zaak matiging van de hierna op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De strafoplegging
De rechtbank stelt voorop dat voor de enkele deelneming aan een criminele organisatie in de regel al langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden opgelegd. Tegen verdachte is een langdurige (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist. De rechtbank is, gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en het kennelijke gemak waarmee verdachte zich met dit soort criminele activiteiten heeft ingelaten, van oordeel dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.
Wat betreft de hoogte daarvan, overweegt de rechtbank dat verdachte weliswaar geen leidende, maar wel een heel cruciale rol in de organisatie heeft gehad. Immers, zonder zijn medewerking en zonder tussenkomst van zijn legale bedrijf zouden er geen chemicaliën beschikbaar zijn gekomen ten behoeve van – in ieder geval – een tweetal drugsproductielijnen waar synthetische drugs werden geproduceerd.
De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

13.De in beslag genomen voorwerpen

13.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de onder verdachte in beslag genomen administratie moet worden onttrokken aan het verkeer.
13.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de administratie aan verdachte moet worden teruggegeven.
13.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de op de beslaglijst vermelde administratie onder de nummers 1 tot en met 30 moet worden verbeurdverklaard, nu die administratie een voorwerp betreft met betrekking tot welke de strafbare feiten zijn begaan.

14.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op artikel 33, 33a, 57 Sr.

15.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 primair, feit 2, feit 3, feit 4 eerste en tweede cumulatief/alternatief en feit 5 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair en 2
telkens het misdrijf: medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
feit 3
het misdrijf: medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen;
feit 4 eerste en tweede cumulatief/alternatief
het misdrijf:
medeplegen van valsheid in geschrift,
en
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;
feit 5
het misdrijf:
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10a, eerste lid
en
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren;
- bepaalt dat de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
de in beslag genomen voorwerpen
- verklaart verbeurd de op de beslaglijst genoemde administratie onder de nummers 1 tot en met 30;
verzoek opheffing bevel voorlopige hechtenis
- wijst af het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.K. Huisman, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en mr. M.J.A.L. Beljaars, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoek, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.

Voetnoten

1.DOC-027, p. 6458
2.OBS-008, DOC-029, OBS-001, DOC-038, AMB-095
3.OBS-008, DOC-037, DOC-029 en DOC-039