10.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende mee laten wegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. Hij is op verzoek samen met zijn zoon [medeverdachte 4] naar de Jumbo in [adres 3] gereden waar hij van twee wildvreemde mannen de beschikking heeft gekregen over de sleutels van een bestelbus. Met die bestelbus heeft verdachte met zijn zoon bij [bedrijf 3] 56 jerrycans zwavelzuur opgehaald. Bij de Jumbo in [adres 3] hebben zij de bestelbus met inhoud aan de twee mannen teruggegeven door hen de sleutel weer te overhandigen. Een van de twee mannen is vervolgens rechtstreeks met de bus naar een productielocatie voor synthetische drugs gereden.
Daarnaast heeft verdachte achttien kilogram MDMA en twee liter PMK, dat enkel gebruikt wordt voor de productie van synthetische drugs, en 463 gram ketamine in zijn woning aanwezig/voorhanden/in voorraad gehad.
Drugs zijn ontwrichtend voor de maatschappij. Met zijn handelen heeft verdachte drugsproducenten gefaciliteerd en daarmee de productie van synthetische drugs in stand gehouden, immers: zonder grondstoffen geen eindproducten. De (chemische processen bij de) productie van synthetische drugs, het ongecontroleerde vervoer en de opslag van chemicaliën ten behoeve van deze productie en de dumpingen van drugsafval brengen grote veiligheidsrisico’s en risico’s voor de volksgezondheid met zich mee. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van synthetische drugs grote gezondheidsrisico’s veroorzaken voor de gebruikers, dat deze drugs kunnen leiden tot verslaving en dat verslaafde gebruikers veelal misdrijven plegen om aan geld te komen om in hun verslaving te voorzien. Tot slot is het ook een feit van algemene bekendheid dat de productie van en handel in synthetische drugs in handen is van (grote) georganiseerde criminele verbanden die daar enorm veel geld mee verdienen en hun belangen in deze handel en productie beschermen met geweld en bedreiging daarmee. Niet is gebleken dat verdachte de ernst daarvan heeft beseft. Verdachte heeft met zijn handelen dan ook bijgedragen aan de ondermijnende criminaliteit die is verbonden met de georganiseerde drugshandel. Dat verdachte dit alles op de koop toe heeft genomen en daar ook nog eens zijn zoon bij heeft betrokken, rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Persoon van verdachte
Uit het strafblad van verdachte van 2 april 2024 komt naar voren dat hij in het verleden vaker is veroordeeld voor onder meer Opiumwetdelicten, voor het laatst door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2018.
Door de reclassering is over verdachte op 12 juni 2024 een voortgangsverslag over het toezicht van de reclassering dat als bijzondere voorwaarde verbonden was aan de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte. Uit dat rapport komt naar voren dat het toezicht van verdachte positief is verlopen. Hij heeft zich aan alle voorwaarden en afspraken met de reclassering gehouden. Verdachte heeft zich gemotiveerd ingezet om zijn stabiele situatie op alle leefgebieden te behouden zoals die nu is. Indien de rechtbank daarvoor termen aanwezig acht, adviseert de reclassering om aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met daaraan gekoppeld een aantal bijzondere voorwaarden.
Overschrijding redelijke termijn
In artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van verdachte heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden van deze zaak aanleiding te bepalen dat de termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 18 februari 2020. Het eindvonnis zou dan gewezen moet worden op 18 februari 2022. Omdat het eindvonnis thans op 18 september 2024 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat deze overschrijding niet aan verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn met ruim twee jaren en zeven maanden.
Op grond van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 dient de rechtbank bij het beantwoorden van de vraag welk rechtsgevolg moet worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de gevallen waarin deze met meer dan twaalf maanden is overschreden te handelen naar bevind van zaken. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding in onderhavige zaak matiging van de hierna op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De strafoplegging
Voor misdrijven van deze ernst en gezien de hoeveelheid verdovende middelen worden door rechters in de regel langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd.
Tegen verdachte is een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf geëist. De rechtbank is, gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en het kennelijke gemak waarmee verdachte zich met dit soort criminele activiteiten inlaat, van oordeel dat een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden, zoals door de reclassering is geadviseerd, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van de door verdachte gepleegde feiten. De rechtbank zal daartoe dan ook niet over gaan.
De rechtbank acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren passend en geboden, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.