Uitspraak
2. de stichting
1.De procedure
2.De samenvatting
3.De feiten
20.00 uur naar huis wilden, hebben zij de feesttent verlaten. De bus waarvoor zij een kaartje hadden, bleek niet naar hun woonplaats [woonplaats] te gaan. Daarom zij zijn op zoek gegaan naar een andere bus. Tijdens die zoektocht heeft er een aanrijding plaatsgevonden tussen [verzoeker] en een door de heer [naam 1] bestuurde touringcar met kenteken [kenteken] (hierna: de bus). De bus was op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) verzekerd bij Achmea. Bij de aanrijding heeft [verzoeker] zwaar lichamelijk letsel (een verbrijzelde voet en een gescheurde endeldarm) opgelopen.
4.Het geschil
€ 25.000,- zullen betalen, althans het bedrag dat de rechtbank zal bepalen;
5.De beoordeling
“(…) dacht ik dat [verzoeker] struikelde over de rijplaten. Ik weet niet of het een veronderstelling is of dat ik het gezien heb. (…) Ik heb niet gezien dat [verzoeker] voordat hij viel in aanraking kwam met de bus. Ik weet niet hoe het ongeluk precies is gebeurd.(…)”Dat zij heeft verklaard dat [verzoeker] is gestruikeld, zoals Achmea stelt [1] , volgt hieruit niet. Aan de verklaring van mevrouw [naam 3] (buiten het getuigenverhoor), waarin zij stelt dat [verzoeker] zijn evenwicht waarschijnlijk heeft verloren, kan in dit verband ook niet de waarde worden gehecht die Achmea eraan toekent. Nog daargelaten dat zij het woord “waarschijnlijk” gebruikt, blijkt uit haar verklaring van 11 januari 2023 dat zij niet heeft gezien hoe het ongeval precies is gebeurd. De heer [naam 3] heeft verklaard dat [verzoeker] is weggegleden en toen onder het wiel is gekomen, althans onder de zijkant van de bus is gevallen, maar daaruit blijkt niet wat de oorzaak van het wegglijden was. Bovendien zijn er ook getuigenverklaringen waaruit volgt dat de bus over de voet van [verzoeker] reed, althans [verzoeker] raakte, waarna [verzoeker] ten val is gekomen (zie in dit verband bijvoorbeeld de verklaringen van [naam 4] , de heer [naam 5] en [naam 6] ). De exacte toedracht van het ongeval is weliswaar niet vast komen te staan, maar op basis van hetgeen uit de getuigenverklaringen blijkt is de rechtbank in ieder geval van oordeel dat Achmea niet heeft bewezen dat de bestuurder van de bus in dit geval rechtens geen enkel verwijt gemaakt kan worden. In dat kader acht de rechtbank van belang dat uit de getuigenverklaring van de bestuurder van de bus in het voorlopig getuigenverhoor volgt dat hij zich ervan bewust was dat meerdere jongeren rondom de bus stonden, ook aan de linkerkant, waar [verzoeker] stond, en dat hij heeft verklaard dat hij slecht zicht had. Verder was het hem bekend, althans moest het hem bekend zijn dat de meeste jongeren rondom zijn bus de nodige alcohol gedronken hadden. Onder deze omstandigheden mocht van de bestuurder van de bus extra alertheid worden verwacht. Het gedrag van [verzoeker] is onder de gegeven omstandigheden ook niet zo onwaarschijnlijk dat de busbestuurder hiermee bij het bepalen van zijn verkeersgedrag naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Daarbij komt dat het oprijteken van de verkeersregelaar de bestuurder van de bus niet ontsloeg van zijn verplichting om zelfstandig te beoordelen of hij veilig kon oprijden.
Mr. Havekes heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht om uit te gaan van 25,5 uur tegen haar uurtarief van € 260,-, vermeerderd met 21% BTW. De rechtbank beschouwt dit als redelijk. Dit betekent dat de kosten van het deelgeschil op € 8.342,30 ((25,5 x 260 x 1,21) + € 320,- griffierecht) worden begroot. Omdat de vergoedingsplicht van Achmea op 75% is gesteld, is een correctie aan de orde. De rechtbank sluit aan bij het merendeel van de rechterlijke uitspraken waarin het percentage dat voor eigen rekening van de benadeelde komt doorwerkt in de kosten ex artikel 1019aa Rv. Achmea zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van € 6.256,73 (75% van € 8.342,30) aan (de advocaat van) [verzoeker] .
6.De beslissing
15 juli 2024.