ECLI:NL:RBOVE:2024:3200

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
C/08/306874 / HA ZA 23-453
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen mede-eigenaren van een twee-onder-een-kapwoning over herstelwerkzaamheden en aansprakelijkheid

In deze zaak zijn partijen A en B mede-eigenaren van een twee-onder-een-kapwoning. Het geschil draait om de vraag of partij B moet meewerken aan herstelwerkzaamheden die partij A wil uitvoeren om scheurvorming in het pand te verhelpen. Partij A vraagt ook om verlof voor het aanbrengen van een (plaat)fundering en het uitvoeren van werkzaamheden aan de vloerbalken, zonder aansprakelijkheid voor eventuele schade aan de woning van partij B. Partij B vordert in reconventie de opheffing van het beslag dat partij A op haar woning heeft gelegd.

De rechtbank oordeelt dat partij B niet verplicht is om mee te betalen aan de herstelwerkzaamheden onder de woningscheidende wand, omdat niet is aangetoond dat deze noodzakelijk zijn volgens artikel 5:65 BW. Echter, partij B moet wel meewerken aan het herstel van de scheur in de woningscheidende wand, aangezien zij zelf heeft erkend dat dit nodig is. De vordering van partij A om verlof te verlenen voor de werkzaamheden aan de vloerbalken en de (plaat)fundering wordt afgewezen, omdat er geen grondslag is voor de gevorderde uitsluiting van aansprakelijkheid. De schadevergoeding die partij A vordert, wordt eveneens afgewezen. Het beslag op de woning van partij B blijft in stand.

In reconventie wordt de vordering van partij B tot opheffing van het beslag afgewezen, omdat de belangen van partij A bij het behoud van verhaalsmogelijkheden zwaarder wegen. De rechtbank wijst de proceskosten toe aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/306874 / HA ZA 23-453
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van

1.[partij A 1],

te [woonplaats 1],
2.
[partij A 2],
te [woonplaats 2],
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. B.A. Heupers,
tegen
[partij B],
te [woonplaats 3],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. R.N. Sahebdien.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de mondelinge behandeling van 21 mei 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van [partij A]

2.De samenvatting

2.1.
Partijen zijn allebei eigenaar van een deel van een twee-onder-een-kapwoning. De kern van dit geschil is de vraag of [partij B] moet meewerken en meebetalen aan herstelwerkzaamheden/vernieuwingen, om zo scheurvorming in het pand te herstellen en te verhelpen. Daarnaast vragen [partij A] verlof om een (plaat)fundering onder hun woning te (laten) plaatsen en om werkzaamheden aan de vloerbalken uit te mogen (laten) voeren, zonder dat zij aansprakelijk zijn voor mogelijke schade die daardoor wordt veroorzaakt aan de woning van [partij B]. Ook vorderen [partij A] vergoeding van schade. [partij B] vordert in reconventie dat het beslag dat [partij A] op haar woning hebben gelegd, wordt opgeheven.
2.2.
De rechtbank oordeelt dat [partij B] niet verplicht is om mee te betalen aan herstelwerkzaamheden/vernieuwingen die [partij A] onder de woningscheidende wand in het pand willen (laten) uitvoeren, omdat niet vast is komen te staan dat dit nodig is zoals artikel 5:65 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vereist. [partij B] kan ook niet worden verplicht om daaraan mee te werken. Wel moet [partij B] meewerken en meebetalen aan het herstellen van de scheur in de woningscheidende wand, nu [partij B] zelf heeft verklaard dat dit wel nodig is. Het staat [partij A] verder vrij om een (plaat)fundering onder hun eigen woning te (laten) plaatsen of werkzaamheden aan hun vloerbalken te (laten) verrichten, zolang dit niet op mandelige delen ziet. De vordering om verlof voor die werkzaamheden te verlenen wordt afgewezen, omdat er geen grondslag is voor de gevorderde uitsluiting van aansprakelijkheid voor mogelijke schade. De door [partij A] gevorderde schadevergoeding wordt ook afgewezen. Het beslag op de woning van [partij B] wordt niet opgeheven. De motivering van deze beslissing volgt hierna.

3.De feiten

3.1.
[partij A] en [partij B] zijn ieder eigenaar van één helft van een twee-onder-een-kapwoning aan de [adres 1] (hierna: het pand). Het pand is gebouwd in 1907.
3.2.
[partij A] zijn eigenaar van het gedeelte van het pand met huisnummer [nummer 1]. Zij hebben hun woning gekocht in 2008 en zijn daarin woonachtig.
3.3.
[partij B] is eigenaar van het gedeelte van het pand met huisnummer [nummer 2]. Zij heeft haar woning in 2015 gekregen uit een erfenis. [partij B] is niet woonachting in de woning, maar verhuurt die aan haar dochter.
3.4.
Omstreeks 2015/2016 zijn er door [partij A] in het pand (nieuwe) scheuren geconstateerd.
3.5.
[partij A] hebben het bedrijf [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) de opdracht gegeven om verkennend onderzoek naar de oorzaak van de scheurenvorming in het pand en een nulmeting te doen, zodat in de toekomst vastgesteld kan worden of de scheuren groter zijn geworden of anderszins veranderen. In de conclusie van het rapport van 2 juni 2017 van [bedrijf 1] staat, voor zover van belang, het volgende:
“Er zijn diverse scheuren in de woning waargenomen. De huidige scheurvorming is echter niet dermate extreem dat op korte termijn een onbewoonbare situatie is ontstaan.
(…)
De scheurvorming in de kelder, zijgevel en voorgevel vormen wel een bouwkundig gebrek. De scheur in de kelder loopt door tot de begane grond. Er is tevens een scheur onder het kozijn in de zijgevel geconstateerd die vervolgens door loopt tot onder de dakgoot. Dit duidt op zetting of zakking in de fundatie. Oorzaak is een combinatie van factoren. De fundatie is te licht uitgevoerd, in combinatie met het huidige wegverkeer. Tevens is het mogelijk dat de hoofdriolering lek is waardoor de kleileemlaag in beweging is.
(…)”
3.6.
[bedrijf 1] heeft in 2020 in opdracht van [partij A] opnieuw onderzoek gedaan naar de scheurvorming in de woning. Daarbij is op één plek, bij een scheur in de slaapkamer aan de voorzijde, een toename vastgesteld van de scheurwijdte ten opzichte van de nulmeting uit 2017. In het rapport is geen conclusie of prognose over de scheurvorming opgenomen.
3.7.
In 2021 is er in opdracht van [partij A] door het bedrijf [bedrijf 2] onderzoek gedaan naar de grond onder de woning. De conclusie van het onderzoek is dat door verschillende samenstellingen en aanlegniveaus van de bodem er zettingsverschillen zijn opgetreden, met scheurvorming tot gevolg.
3.8.
[partij B] heeft het bedrijf Perfectkeur de opdracht gegeven om nader onderzoek te doen naar de scheuren in haar woning. In het rapport van Perfectkeur van 14 juni 2022 wordt, voor zover van belang, het volgende advies gegeven:

Ons advies is om scheurmeters te plaatsen op de scheuren om langere tijd te monitoren of de scheuren actief zijn. Dit om te voorkomen dat u grote kosten maakt voor een herstel wat misschien niet direct noodzakelijk is. Dit in overleg met de buren uitvoeren.(…)”
3.9.
[partij A] hebben een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht bij deze rechtbank ingediend. Dit verzoek is bij beschikking van 28 februari 2023 toegewezen. Het bedrijf [bedrijf 4] is als deskundige aangewezen. De uitkomsten van het onderzoek van [bedrijf 4], hierna ook wel te noemen de deskundige, zijn in het definitieve deskundigenrapport van 27 juli 2023 vastgelegd. Daaruit blijkt, voor zover hier van belang, het volgende:

De funderingen van de beide woningen zijn in de huidige toestand in voldoende mate veilig. Dat wil zeggen dat uitgaande van de huidige situatie er geen direct gevaar voor bezwijken of instorten bestaat. Wel is sprake van een zodanige zetting dat dit geleid heeft tot plaatselijke forse scheuren, met name in de woningscheidende wand, maar in mindere mate ook in de zijgevels en tevens ook in de dwarsvanden van de kelder.
Afgaande op de geconstateerde grotere scheuren in de gevels en de woningscheidende wand is de ondergrond onder de fundering onvoldoende stabiel, in ieder geval in relatie tot de toegepaste funderingswijze. Dit geldt in het bijzonder voor het voorste gedeelte van de woningscheidende wand, tussen de kelders en de voorgevel.
Anders dan de mededelingen en verslagen van [partij A 1] (o.a. productie 6 bij verzoekschrift) zijn er geen concrete aanwijzingen dat sprake is van een substantiële toename van de schade in de afgelopen jaren. Er zijn geen duidelijke vergelijkbare opnames van verschillende momenten en toename afgeleid kan worden. Uit een globale vergelijking van de foto’s uit het eerste rapport van [bedrijf 1] van mei 2017 met de eigen opname van mei 2023 valt geen duidelijke toename van de scheurvorming af te leiden. Op basis van de beschikbare gegevens over de aard van de constructie en de aard van de ondergrond is het wel te verwachten dat de ongelijke zettingen zich in de loop der tijd voort zullen zetten wanneer er geen maatregelen getroffen worden.
(…)
In de kern bestaat het gebrek eruit dat de fundering van de woningen niet goed is afgestemd op bestaande ondergrond, te weten een zettingsgevoelige leemlaag.
Een niet stijve en niet vormvastte fundering, zoals de toegepaste gemetselde fundering, leidt in combinatie met een onvoldoende stabiele en onvoldoende draagkrachtige ondergrond tot spanningen en vervormingen in de constructie met scheurvorming als onvermijdelijk gevolg.
(…)”
3.10.
[partij A] hebben de rechtbank verzocht om verlof te verlenen voor conservatoir beslag op de woning van [partij B] aan de [adres 2]. Het verlof is door de rechtbank op 8 november 2023 verleend en het beslagrekest is op 13 november 2023 aan [partij B] betekend.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[partij B] veroordeelt tot medewerking aan het benodigde herstel door mede opdracht te geven aan aannemers en voor 50% bij te dragen in de herstelkosten;
[partij B] veroordeelt tot betaling aan [partij A] van een voorschot van
€ 27.000,00 op de voorshands geschatte herstelkosten, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en met verwijzing naar de schadestaatprocedure waarin de werkelijke herstelkosten nader zullen worden opgemaakt bij staat;
[partij B] veroordeelt tot betaling aan [partij A] van de door [partij A] geleden schade ter hoogte van € 11.931,40, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 885,00 en wettelijke rente;
aan [partij A] verlof verleent om een (plaat)fundering onder hun woning aan te (laten) brengen, zonder dat zij aansprakelijk zijn voor eventuele dientengevolge ontstane schade aan de woning van [partij B];
aan [partij A] verlof verleent de werkzaamheden aan de vloerbalken uit te (laten) voeren, zonder dat zij aansprakelijk zijn voor eventuele schade aan de woning van [partij B] die daardoor wordt veroorzaakt;
[partij B] veroordeelt in de kosten van de procedure.
4.2.
Volgens [partij A] blijkt uit de uitgevoerde onderzoeken dat de scheurvorming in het pand veroorzaakt wordt door een gebrek in de fundering en de ondergrond. Dit treft het gehele pand, dus ook de woning van [partij B]. Herstel van het probleem kan hierdoor alleen door partijen samen worden uitgevoerd, maar [partij B] weigert daaraan mee te werken. [partij A] vorderen daarom dat [partij B] veroordeeld wordt tot medewerking aan het benodigde herstel door mede opdracht te geven aan een aannemer en voor de helft bij te dragen in de herstelkosten. Voor wat betreft de herstelwerkzaamheden die onder/nabij woningscheidende wand die de woningen scheidt moeten plaatsvinden, doen [partij A] een beroep op artikel 5:65 BW. Dat artikel bepaalt dat mede-eigenaars van een mandelige zaak het gezamenlijk dienen te onderhouden en indien nodig vernieuwen. Dat herstel/vernieuwing noodzakelijk is, volgt volgens [partij A] uit het rapport van de deskundige. Voor de herstelwerkzaamheden die niet op de mandelige gedeelten van het pand zien, maar aan onderdelen van de individuele woningen, wijzen [partij A] erop dat [partij B] onrechtmatig ex artikel 6:162 BW jegens [partij A] handelt nu zij dat herstel weigert, dan wel misbruik van recht maakt. Daarnaast vorderen [partij A] vergoeding van de schade die zij hebben geleden als gevolg van het gebrek aan medewerking door [partij B], waaronder een bedrag aan kosten voor deskundigen, schade door vertraging en de werkelijk gemaakte juridische kosten. [partij A] willen verder (plaat)fundering (laten) aanbrengen onder hun woning en werkzaamheden aan de vloerbalken verrichten en vorderen dat zij daar verlof voor krijgen, zonder dat zij aansprakelijk zijn voor eventuele schade aan de woning van [partij B].
4.3.
[partij B] voert verweer. [partij B] stelt dat de woningscheidende wand weliswaar een mandelige zaak betreft, maar dat dit niet het geval is ten aanzien van de fundering. De fundering van de woning van [partij B] vormt geen geheel met de fundering van [partij A] Van mandeligheid is aldus geen sprake, waardoor de vorderingen van [partij A] moeten worden afgewezen. Daarnaast is volgens [partij B] niet vast komen te staan dat sprake is van een gevaarlijke dan wel noodzakelijke acute situatie waarbij herstel op korte termijn dient plaats te vinden, waardoor niet is voldaan aan artikel 5:65 BW. Het belang van [partij B] om geen medewerking te verlenen, weegt zwaarder dan de belangen van [partij A], die hun eigen woning volgens [partij B] jarenlang hebben verwaarloosd. [partij B] haar eigen deel van de woning verkeert zowel constructief als bouwkundig in goede staat, waardoor er een juridische grondslag en/of rechtvaardiging mist om [partij B] te kunnen veroordelen om haar medewerking te verlenen aan de werkzaamheden. Indien [partij A] schade aan de woning van [partij B] toebrengt met de werkzaamheden die hij zelf wil (laten) verrichten, wenst zij de schade op [partij A] te kunnen verhalen. De vorderingen van [partij A] moeten daarom worden afgewezen.
in reconventie
4.4.
[partij B] vordert dat het conservatoir beslag op haar woning wordt opgeheven.
4.5.
[partij B] stelt dat het verlof voor het conservatoir beslag op onterechte dan wel op oneigenlijke gronden is verleend. Zij heeft geen plannen (gehad) om haar woning te verkopen. Als [partij A] dit bij haar hadden nagevraagd, dan hadden zij geen conservatoir beslag hoeven leggen.
4.6.
[partij A] voeren verweer. Zij voeren aan dat zij aanwijzingen hadden dat [partij B] de woning mogelijk zou gaan verkopen en dat zij een zekerheid willen hebben voor hun vordering op haar. [partij A] hebben daarom rechtsgeldig beslag gelegd op de woning van [partij B].

5.De beoordeling

in conventie
Moet [partij B] meewerken en meebetalen aan het herstel?
5.1.
Volgens [partij A] moet onder meer herstel van en onder de woningscheidende wand van het pand plaatsvinden. De rechtbank is, in tegenstelling tot [partij B], van oordeel dat de woningscheidende wand en de daaronder liggende fundering en ondergrond mandelig zijn als bedoeld in artikel 5:62 lid 2 BW. De bepalingen van de titel Mandeligheid van boek 5 BW zijn dus van toepassing. Omdat bij mandeligheid steeds mede-eigendom bestaat, zijn ook de algemene bepalingen van de titel Gemeenschap van boek 3 BW van toepassing, behalve als in de titel Mandeligheid van boek 5 een afwijkende regeling wordt gegeven.
5.2.
Artikel 5:65 BW bepaalt dat mandelige zaken op kosten van alle mede-eigenaars, indien nodig, worden vernieuwd. Het begrip ‘nodig’ veronderstelt niet een situatie van reëel en acuut gevaar voor ernstige schade, maar laat evenmin ruimte voor proactief optreden. Waar de grens ligt, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval (zie Hof Amsterdam 27 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:94 en Rb. Amsterdam 1 april 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2065).
5.3.
Voor hun stelling dat herstelwerkzaamheden/vernieuwingen nodig zijn, verwijzen [partij A] naar het bij de feiten (in 3.10.) aangehaalde deskundigenrapport van [bedrijf 4]. Uit dat rapport blijkt volgens [partij A] dat sprake is van een gebrek, bestaande uit een onvoldoende stabiele fundering en ondergrond met grote scheuren in het pand tot gevolg. Herstel is daarom volgens [partij A] noodzakelijk. Het gebrek kan volgens het rapport enkel duurzaam en integraal hersteld worden wanneer beide partijen daaraan meewerken.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van [bedrijf 4] blijkt dat de fundering van het pand niet goed is afgestemd op de bestaande ondergrond en dit inderdaad een gebrek is. De toestand in de woning is volgens het rapport in voldoende mate veilig, in de zin dat er geen direct gevaar voor bezwijken of instorten bestaat. Wel levert het gebrek scheurvorming op. Volgens het rapport is er echter geen sprake van een substantiële toename van de schade in de afgelopen jaren, in de zin dat de scheuren veel groter zijn geworden. De deskundige bespreekt in het rapport vervolgens verschillende herstelmogelijkheden.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het rapport van [bedrijf 4] niet dan wel onvoldoende dat er op korte termijn herstelwerkzaamheden/vernieuwingen onder de woningscheidende wand nodig zijn. Wel wordt in het rapport gezegd dat de ongelijke zettingen zich in het pand in de loop der tijd voort zullen zetten wanneer er geen maatregelen worden getroffen. Echter is niet gespecificeerd binnen welke termijn er maatregelen genomen zouden moeten worden en wat de gevolgen kunnen zijn als dat niet wordt gedaan. Het rapport biedt daardoor onvoldoende grond voor de stelling dat herstelwerkzaamheden/vernieuwingen nodig zijn in de zin van artikel 5:65 BW, zeker nu er geen substantiële toename van de schade is geconstateerd in de afgelopen jaren. Dit blijkt verder ook niet uit de andere overgelegde onderzoeksrapporten. [partij A 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat een makelaar en een bouwkundige tegen hem hebben gezegd dat er nu geen acuut probleem zoals instortingsgevaar is, maar dat dit binnen een periode van 4 tot 10 jaar wel kan ontstaan. [partij A] hebben dat verder niet onderbouwd met op schrift gestelde verklaringen of andere stukken. Nu [partij B] dit betwist, staat niet vast dat de herstelwerkzaamheden/vernieuwingen op dit moment nodig zijn.
5.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [partij A] op artikel 5:65 BW niet opgaat en [partij B] daardoor niet gehouden is om mee te betalen aan de herstelwerkzaamheden/vernieuwingen onder de woningscheidende wand. Dit betekent echter nog niet dat zij die werkzaamheden niet op eigen kosten mogen (laten) uitvoeren. De rechtbank zal in het licht van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ambtshalve beoordelen of [partij A] op een andere rechtsgrond gerechtigd zijn om zonder toestemming van [partij B] werkzaamheden onder de woningscheidende wand te verrichten.
5.7.
De algemene vraag of en wanneer een van de mede-eigenaren herstelwerkzaamheden/vernieuwingen aan en onder een mandelige woningscheidende wand mogen verrichten, wordt in de Titel Mandeligheid (anders dan impliciet in artikel 5:65 BW) niet beantwoord. Er moet dus (zie 5.1.) te rade worden gegaan bij de titel Gemeenschap van boek 3 BW. In artikel 3:170 BW is geregeld wie van de deelgenoten handelingen mag verrichten met betrekking tot gemeenschappelijke goederen. Herstel/vernieuwing van en onder een mandelige woningscheidende wand valt onder artikel 3:170 lid 3 BW, dat betrekking heeft op andere handelingen dan die in lid 1 en lid 2 worden vermeld (opnieuw Rb. Amsterdam 1 april 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2065).
5.8.
Artikel 3:170 lid 3 BW bepaalt dat deelgenoten uitsluitend gezamenlijk bevoegd zijn. Uitgangspunt is dan ook dat herstel van en onder een mandelige woningscheidende wand alleen met wederzijdse instemming kan plaatsvinden. Dat betekent niet dat het deelgenoten steeds vrij staat een verzoek te weigeren van de andere deelgenoot om mee te werken aan herstel of vernieuwingen. Deelgenoten zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, en dienen op zorgvuldige wijze met de wederzijdse belangen om te gaan (zie artikel 3:166 lid 3 jo. 6:2 BW). Daaruit vloeit voort dat onder bepaalde omstandigheden een mede-eigenaar van een mandelige woningscheidende wand gehouden kan zijn om medewerking te verlenen aan werkzaamheden, ook als dat niet nodig is in de zin van artikel 5:65 BW.
5.9.
De vraag of hier van dergelijke omstandigheden sprake is, komt neer op een afweging van de wederzijdse belangen van partijen. Het belang van [partij A] is dat integraal en duurzaam herstel/vernieuwing van en onder de woningscheidende wand plaatsvindt, zodat verdere of nieuwe scheurvorming in de toekomst wordt voorkomen en zij hun woning (grootschalig) kunnen gaan renoveren. Het belang van [partij B] is erin gelegen zij de aan herstel verbonden kosten zolang mogelijk wil uitstellen, omdat herstel van het gebrek volgens haar op dit moment nog niet nodig is en zij daar ook niet de financiële middelen voor heeft.
5.10.
Een van de mogelijkheden om het gebrek te verhelpen bestaat volgens het rapport van [bedrijf 4] uit het injecteren van de ondergrond van het pand met een hars om daarmee de ondergrond meer stabiliteit en draagkracht te geven. De deskundige schrijft daarover:
"Gezien het voorgaande ligt een alternatieve hersteloptie voor de hand waarbij meer gericht en meer lokaal een zekere verbetering van de draagkracht gerealiseerd wordt, om daarmee toekomstig zettingsverschil zoveel mogelijk te beperken. De focus ligt daarbij op het voorste gedeelte van de woningscheidende wand. Het stabiliseren van dit gedeelte kan gerealiseerd worden door het injecteren van de ondergrond onder de fundering met een hars om de daarmee de ondergrond meer stabiliteit en draagkracht te geven. Dit dient in principe uitgevoerd te worden onder het voorste gedeelte van de woningen voor de kelders, dus onder het voorste gedeelte van de woningscheidende wand, onder de voorgevel en onder het voorste gedeelte van de zijgevels."
5.11.
Volgens [partij A] is enkel het injecteren van de ondergrond een werkbare herstelmogelijkheid. De vordering om [partij B] te veroordelen tot het meewerken en meebetalen aan benodigd herstel ziet daarom met name op die werkzaamheden. [partij A] hebben meerdere bedrijven benaderd, waarbij alleen het bedrijf [bedrijf 3] heeft aangegeven dat het over de juiste techniek beschikt om de ondergrond van het pand te injecteren. [bedrijf 3] zou volgens [partij A] hebben aangegeven geen garantie te kunnen geven op het ontstaan van nieuwe scheuren in de gevels, omdat de fundering onvoldoende vormvast is. Dit zou volgens [partij A] voorkomen kunnen worden als er een plaatfundering komt, die [partij A] onder hun eigen woning willen (laten) plaatsen.
5.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het deskundigenrapport blijkt dat het injecteren van de ondergrond zich met name focust op het voorste gedeelte van de woningscheidende wand. Nu dat gedeelte mandelig is, kunnen die werkzaamheden alleen met wederzijdse instemming plaatsvinden. [partij A] geven in de dagvaarding aan dat [bedrijf 3] zou hebben gezegd dat het niet valt te garanderen dat door het injecteren van de ondergrond er geen nieuwe scheuren in de gevels kunnen ontstaan. Dat dit kan worden voorkomen doordat [partij A] een plaatfundering onder hun woning (laten) aanbrengen, blijkt verder niet uit de overgelegde deskundigenrapporten of uit de toelichting op de offerte van [bedrijf 3]. Volgens [partij A] hebben zij geprobeerd om door een bouwbedrijf op schrift te laten zetten dat de combinatie tussen de injectie van de ondergrond en een plaatfundering de enige combinatie van herstelwerkzaamheden is die maakt dat het gebrek volledig wordt opgelost, maar zij hebben daar geen bouwbedrijf toe bereid gevonden. Of deze combinatie van herstelwerkzaamheden de scheurvorming daadwerkelijk gaat verhelpen, is daarom maar de vraag. Nu dit onvoldoende duidelijk is en alleen het injecteren van de ondergrond in elk geval niet voldoende lijkt te zijn, weegt naar het oordeel van de rechtbank het belang van [partij B] bij het uitstellen van de herstelwerkzaamheden/vernieuwingen zwaarder dan het belang van [partij A] De vordering van [partij A] om [partij B] te veroordelen tot het meewerken aan het herstel, zal daarom worden afgewezen.
5.13.
Het voorgaande geldt echter niet voor de scheur in de woningscheidende wand zelf, nu ook [partij B] vindt dat het herstel daarvan nodig is. [partij B] zal daarom veroordeeld worden tot medewerking aan het herstel van de woningscheidende wand, door mede opdracht te geven aan een aannemer en voor 50% bij te dragen in de herstelkosten. [partij A] begroten de kosten van het scheurherstel op € 12.000,00, wat betekent dat een bedrag van € 6.000,00 voor rekening van [partij B] komt. Deze kosten zijn volgens [partij A] geschat aan de hand van indicaties die aannemers aan hun hebben gegeven. [partij B] betwist echter de hoogte van dat bedrag. Zij zou iemand hebben benaderd die heeft gezegd de scheur voor ongeveer € 3.000,00 te kunnen herstellen. Partijen hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt voor welk bedrag de scheur daadwerkelijk op dit moment hersteld kan worden, zoals een offerte. De rechtbank zal daarom tussen de bedragen van partijen in gaan zitten en de herstelkosten schatten op € 7.500,00, waardoor [partij B] veroordeeld wordt om een voorschot van € 3.750,00 te betalen voor het herstel van de scheuren in de woningscheidende wand, met verwijzing naar de schadestaatprocedure waarin de werkelijke herstelkosten nader zullen worden opgemaakt.
Verlof tot aanbrengen van een (plaat)fundering en aanpassing van de vloerbalken
5.14.
Zoals eerder overwogen, zijn de woningscheidende wand en de daaronder liggende fundering en ondergrond van het pand mandelig. Werkzaamheden daaraan kunnen daarom in beginsel niet zonder toestemming van [partij B] worden verricht. Dat geldt echter niet voor het aanbrengen van (plaat)fundering en nieuwe vloerbalken, zolang deze zich niet onder de woningscheidende wand bevinden. Wat betreft de vloerbalken is dit nog onzeker, nu de deskundige van [bedrijf 4] in het rapport heeft aangeven dit niet vast te kunnen stellen omdat er ingrijpend sloopwerk nodig is om de vloerbalken te bekijken. Zolang de werkzaamheden niet aan mandelige delen worden verricht, hebben [partij A] geen verlof nodig om de werkzaamheden uit te mogen voeren. [partij A] vorderen echter verlof om de werkzaamheden uit te voeren, zonder dat zij aansprakelijk zijn voor de eventueel daardoor veroorzaakte schade aan de woning van [partij B]. [partij A] hebben echter geen grondslag aangedragen op grond waarvan zij niet aansprakelijk gehouden kunnen worden. Nu een dergelijke grondslag naar oordeel van de rechtbank ontbreekt, zal het gevorderde verlof niet worden verleend.
Hebben [partij A] schade geleden die [partij B] moet vergoeden?
5.15.
[partij A] stellen schade te hebben geleden van in totaal € 11.931,40, bestaande uit een bedrag aan kosten voor deskundigen, schade door vertraging en werkelijk gemaakte juridische kosten.
5.16.
Een gedeelte van het in de schadevergoeding gevorderde bedrag voor kosten voor deskundige ziet op de deskundige van [bedrijf 4] die door deze rechtbank is benoemd. [partij A] hebben het volledige voorschot van de door de rechtbank aangewezen deskundige van [bedrijf 4] betaald. Het voorschot komt overeen met de hoogte van de factuur van [bedrijf 4]. Aangezien de vorderingen van [partij A] grotendeels worden afgewezen, bestaat er geen aanleiding om de kosten van het deskundigenrapport voor de helft voor rekening van [partij B] te brengen. De rechtbank bepaalt dat deze kosten ten laste van [partij A] blijven.
5.17.
Daarnaast is door [partij A] niet gesteld op grond waarvan [partij B] tegenover hen een verplichting tot vergoeding van de kosten van de overige deskundige, vertragingsschade en de werkelijke juridische kosten van [partij A] heeft. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, ziet de rechtbank geen aanleiding om [partij B] te veroordelen tot vergoeding van de gestelde schade en daarnaast tot betaling van buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente. Ook deze vordering zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten in conventie
5.18.
[partij A] worden grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [partij B] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zullen [partij A] niet worden veroordeeld tot betaling van de betekeningskosten. De proceskosten van [partij B] worden begroot op:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
Totaal
1.836,00
In reconventie
5.19.
Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat [partij B], hoewel zij dat niet duidelijk heeft vermeld in haar conclusie van antwoord, ook een eis in reconventie indient. Zij vordert dat het conservatoire beslag op haar woning wordt opgeheven.
5.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 704 Rv lid 2 bepaalt dat het beslag van rechtswege vervalt als de eis in de hoofdzaak is afgewezen en de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. [partij B] vordert, zo begrijpt de rechtbank, echter al opheffing van het beslag vóórdat sprake is van kracht van gewijsde.
5.21.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (zie artikel 705 lid 2 Rv). De enkele omstandigheid dat de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd grotendeels worden afgewezen in dit vonnis, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat deze vorderingen ondeugdelijk zijn, nu tegen dit vonnis nog hoger beroep openstaat. In een dergelijke situatie moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat verhaal mogelijk zal zijn in het geval een vooralsnog niet vaststaande vordering wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken (zie onder meer HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074).
5.22.
[partij B] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij het vervelend vindt dat er beslag op haar woning zit, omdat zij weliswaar geen plannen heeft om de woning te verkopen maar vindt dat het beslag daarom op onterechte dan wel op oneigenlijke gronden is gebaseerd. Daartegenover staat dat [partij A] belang hebben bij het behouden van een verhaalsmogelijkheid ten aanzien van hun vorderingen. Weliswaar zijn de vorderingen van [partij A] niet allemaal (geheel) toegewezen, maar ook voor de niet toegewezen vorderingen bestaat er belang bij het behouden van een verhaalsmogelijkheid voor het geval deze in hoger beroep alsnog zullen worden toegewezen. Op grond van een afweging van de wederzijdse belangen kan daarom niet worden geconcludeerd dat de beslagen nu moeten worden opgeheven. De vordering tot opheffing van het beslag zal worden afgewezen.
Proceskosten in reconventie
5.23.
[partij B] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De proceskosten worden begroot op nihil, omdat [partij A] geen conclusie van antwoord in reconventie hebben ingediend.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] tot medewerking aan het benodigde herstel van wat onder 5.13. is vermeld, door samen met [partij A] opdracht te geven aan een aannemer en voor 50% bij te dragen in de herstelkosten,
6.2.
veroordeelt [partij B] om bij wijze van voorschot een bedrag van € 3.750,00 aan [partij A] te betalen voor wat onder 5.13. is vermeld, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en met verwijzing naar de schadestaatprocedure waarin de werkelijke kosten nader zullen worden opgemaakt bij staat,
6.3.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 1.836,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
6.4.
stelt de deskundigenkosten vast op € 4.646,40 en bepaalt dat deze ten laste blijven van [partij A],
6.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.7.
wijst de vorderingen van [partij B] af,
6.8.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten, die aan de zijde van [partij A] worden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.