ECLI:NL:RBOVE:2024:299

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
C/08/276941 / HA ZA 22/43
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en onrechtmatige daad in het kader van autohandel

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 17 januari 2024, zijn er drie belangrijke discussiepunten tussen de partijen. Het eerste punt betreft de betalingstermijn voor facturen, het tweede de vraag of de gedaagden nog bedragen aan de eiseres verschuldigd zijn, en het derde of gedaagde 1 onrechtmatig heeft gehandeld als middellijk bestuurder van gedaagde 2. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagden tegen behoorlijk bewijs van kwijting moeten betalen aan eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betalingstermijn voor de facturen van eiseres vijf werkdagen na de verkoop van de auto’s bedraagt. Dit betekent dat vorderingen met betrekking tot nog niet verkochte auto’s nog niet opeisbaar zijn. De rechtbank heeft ook overwogen dat er onvoldoende duidelijkheid is over de bedragen die gedaagden aan eiseres verschuldigd zijn, en heeft een deskundige benoemd om de boekhoudingen van partijen te vergelijken en de relevante vragen te beantwoorden. De deskundige concludeerde dat eiseres nog een bedrag van € 60.786,14 te vorderen heeft van gedaagden. Eiseres heeft echter bezwaren geuit tegen het deskundigenrapport, terwijl gedaagden ook hun bezwaren hebben geuit. De rechtbank heeft het deskundigenrapport als goed onderbouwd en inzichtelijk beoordeeld en heeft de conclusies overgenomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank gedaagde 1 veroordeeld tot betaling van € 54.397,10 en gedaagde 2 tot betaling van € 6.389,04, beide te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering van eiseres tot verklaring voor recht dat gedaagde 1 onrechtmatig heeft gehandeld, is afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen ernstig verwijt aan gedaagde 1 kon worden gemaakt. Gedaagden zijn ook veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/276941 / HA ZA 22/43
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
eiseres,
hierna te noemen: ‘
[eiseres] ’,
advocaat: mr. R.J. Lindeboom,
tegen

1.[gedaagde 1] , handelend onder de naam [bedrijf 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: ‘
[gedaagde 1] ’,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna te noemen: ‘
[gedaagde 2]’,
gedaagden,
advocaat: mr. M.B. Bollen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 november 2022;
  • het deskundigenbericht van de heer [naam] van 8 juni 2023;
  • de conclusie na deskundigenbericht van de kant van [eiseres] ;
  • de conclusie na deskundigenbericht tevens akte overlegging producties van de kant van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
1.2.
Vervolgens is weer vonnis bepaald.

2.De beoordeling van het geschil

2.1.
Ten aanzien van de samenwerking bestaat tussen partijen een drietal discussiepunten. Het eerste gaat over de betalingstermijn, het tweede over de vraag of gedaagden nog iets aan [eiseres] verschuldigd zijn en het derde over de vraag of [gedaagde 1] jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van middellijk bestuurder van [gedaagde 2] . Hieronder zal op deze discussiepunten nader worden ingegaan.
Betalingstermijn
2.2.
Wat betreft de betalingstermijn op de facturen van [eiseres] heeft de rechtbank bij het tussenvonnis van 28 september 2022 geoordeeld dat een termijn geldt van vijf werkdagen na verkoop van de auto’s. Dat betekent ook dat vorderingen ten aanzien van nog niet verkochte auto’s (gezien deze vijfdagentermijn) nog niet opeisbaar zijn.
Zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog enig bedrag aan [eiseres] verschuldigd?
2.3.
Ten aanzien van de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als gevolg van de autohandel nog iets aan [eiseres] verschuldigd zijn, en zo ja, hoeveel, heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan wanneer welke auto’s door [eiseres] geleverd zijn, wat de prijzen waren, welke reparatiekosten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gemaakt, wat de verkoopdata en de verkoopprijzen waren en of er nog onverkochte auto’s bij gedaagden staan. Om hier inzicht in te krijgen, alsmede in de daaruit voortvloeiende winstdeling, is het noodzakelijk beide boekhoudingen naast elkaar te leggen.
2.4.
Om die reden heeft de rechtbank bij het tussenvonnis van 9 november 2022 de heer [naam] , als registeraccountant verbonden aan Lengkeek B.V. te Zwolle, als deskundige benoemd en een onderzoek bevolen door de heer [naam] ter beantwoording, aan de hand van de administratie van partijen, van de volgende vragen:
welke auto’s heeft [eiseres] in het kader van de autohandel geleverd aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ? Wanneer zijn deze auto’s geleverd en tegen welke prijs?
welke reparaties hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verricht aan welke van de onder a. bedoelde auto’s? Als niet valt vast te stellen dat bepaalde reparatiekosten werkelijk bij een bepaalde auto horen, zal de deskundige dienen vast te stellen dat uit de boekhouding niet blijkt dat de betreffende kosten bij een bepaalde auto horen;
welke van de onder a. bedoelde auto’s zijn door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verkocht? Wanneer zijn zij verkocht en tegen welke prijs? Staan er nog onverkochte auto’s bij [gedaagde 1] of [gedaagde 2] ?
hebben de boekhoudingen van partijen u voldoende houvast geboden om de vragen onder a., b. en c. te beantwoorden? Zo nee, welke gegevens ontbreken?
zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , gelet op de bevindingen van uw onderzoek en de overeengekomen winstdeling, nog enig bedrag aan [eiseres] verschuldigd en, zo ja, hoeveel (graag voorzien van een specificatie)?
geven de bevindingen van uw onderzoek u nog aanleiding tot het maken van bijzondere op- of aanmerkingen?
2.5.
Op 8 juni 2023 heeft de heer [naam] zijn deskundigenbericht uitgebracht, waarin voornoemde vragen door hem zijn beantwoord.
2.6.
Ten aanzien van de vorderingen van [eiseres] is met name het antwoord op de vraag onder e relevant:
zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , gelet op de bevindingen van uw onderzoek en de overeengekomen winstdeling, nog enig bedrag aan [eiseres] verschuldigd en, zo ja, hoeveel (graag voorzien van een specificatie)?
De antwoorden op de overige vragen vormen (grotendeels) de grondslag van de beantwoording van deze vraag.
2.7.
In de beantwoording van vraag e komt de heer [naam] op grond van zijn bevindingen, kort samengevat, tot de conclusie dat [eiseres] uit de handelstransacties van auto’s nog een bedrag van [gedaagde 1] te vorderen heeft van € 54.397,10 en van [gedaagde 2] nog een bedrag van € 6.389,04. Gezamenlijk betreft dat een bedrag van € 60.786,14.
2.8.
Partijen hebben gereageerd op de concept-rapportage van de deskundige. Vervolgens hebben zij een conclusie na deskundigenbericht genomen waarin zij bezwaren hebben ingebracht tegen de inhoud ervan.
2.9.
In haar conclusie na deskundigenbericht stelt [eiseres] – samengevat weergegeven – dat de reparatiekosten (vraag b), verkoopprijzen en inruilwaarden (vraag c) onvoldoende zijn komen vast te staan nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze posten ten onrechte niet afdoende hebben geregistreerd. Er was immers slechts sprake van handmatige werkorders en berekeningen. Ten aanzien van de reparatiekosten (vraag b) had de deskundige conform de opdracht van de rechtbank moeten vaststellen dat uit de boekhouding niet blijkt dat de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde kosten bij een bepaalde auto horen. Van de deskundige had minimaal mogen worden verwacht dat hij een paar steekproeven zou doen om te controleren of de voor een bepaalde reparatie benodigde onderdelen en materialen daadwerkelijk door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn besteld en de gesteld reparaties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van de verkoopprijzen en inruilwaarden (vraag c) heeft de deskundige geschreven dat ‘de bijbehorende verkoopfacturen door middel van deelwaarneming zijn getoetst’. Ook op dit punt had van de deskundige mogen worden verwacht dat hij de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde verkoopvoorwaarden door middel van een paar eenvoudige steekproeven had gecontroleerd. Dat dit meer tijd en geld zou hebben gekost, was voor [eiseres] bespreekbaar geweest. Nu heeft de deskundige de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangeleverde gegevens onvoldoende gecontroleerd waardoor grote vraagtekens gezet kunnen worden bij de gestelde reparatiekosten en verkoopprijzen en daardoor bij het door de deskundige berekende winstaandeel. Volgens [eiseres] moet het bedrag dat [eiseres] van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog te vorderen heeft, aanzienlijk meer zijn dat het berekende bedrag van € 60.786,14. Ten aanzien van het antwoord van de deskundige op vraag d stelt [eiseres] dat het door de door haar aangeleverde inkoopfacturen, betaalbewijzen en leningsovereenkomsten niet nodig was om die documenten ‘nog aan te sluiten met een boekhouding’.
2.10.
In hun conclusie na deskundigenbericht tevens akte overlegging producties stellen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] – samengevat weergegeven – dat de deskundige hard en stellig had moeten zijn en ‘vanwege het ontbreken van enige vorm van administratie aan de zijde van [eiseres] (had) het deskundigenrapport niet (verder) uitgevoerd moeten worden’. Want hierdoor kan er ‘geen waarheidsgetrouw beeld gevormd worden wat al dan niet over en weer verschuldigd zou zijn voortvloeiende uit hetgeen blijkt uit de administratie’. Daarom moet de rechtbank de conclusies van de deskundige negeren en de vorderingen van [eiseres] afwijzen. Subsidiair dienen die vorderingen te worden verminderd met een bedrag van € 10.100,- aan contante betalingen die door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [eiseres] zijn gedaan. Anders dan de deskundige stelt, dient dit bedrag gewoon meegenomen te worden in de beoordeling van de thans voorliggende vorderingen.
2.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding om voorbij te gaan aan het deskundigenbericht en de daarin gegeven antwoorden. Het deskundigenbericht is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en goed onderbouwd. Als een deskundigenbericht dat is uitgebracht op verzoek van de rechtbank op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de conclusies van de deskundige deugdelijk zijn onderbouwd en deze voortvloeien uit de door hem in het rapport vermelde gegevens, zal de rechtbank het oordeel van de deskundige, die juist vanwege zijn specifieke deskundigheid op het terrein van het onderzoek is benoemd, niet snel naast zich neerleggen. Van de partij die een dergelijk deskundigenbericht bekritiseert, mag verlangd worden dat hij zijn stellingen deugdelijk onderbouwt, bijvoorbeeld door een rapport van een andere deskundige in het geding te brengen, waarin de conclusies van de door de rechtbank benoemde deskundige op overtuigende wijze worden weersproken. Er zal sprake moeten zijn van zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aangaande de wijze van totstandkoming of de inhoud van het deskundigenbericht van de rechtbank, wil de rechtbank besluiten dat zij een dergelijk bericht naast zich neerlegt.
De bezwaren die partijen tegen het rapport hebben geuit zijn niet van dien aard. Bovendien heeft de deskundige de aan hem gestelde vragen gemotiveerd beantwoord en heeft hij uitgebreid beschreven en beargumenteerd hoe hij tot zijn bevindingen is gekomen. Nadat het conceptrapport is verschenen zijn partijen in de gelegenheid gesteld daarop hun commentaar te geven, hetgeen zij ook hebben gedaan. De deskundige heeft in bijlage 25 van het rapport ervan blijk gegeven dat hij het commentaar van partijen in zijn afwegingen heeft betrokken. De rechtbank is van oordeel dat het rapport hiermee voldoende basis biedt voor de daarin opgenomen conclusies. Dit oordeel wordt niet anders door de bezwaren van partijen.
Het voorgaande leidt tot ertoe dat de rechtbank de conclusies van het rapport overneemt.
2.12.
Ten aanzien van de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangevoerde bezwaren geldt voorts dat de tekst met randnummers 1 tot en met 7 in feite een verkapte conclusie van dupliek inhoudt dat bovendien niet ziet op het deskundigenbericht. Dat geldt evenzeer voor de daarbij overgelegde productie 5. De rechtbank zal deze tekst en productie dan ook buiten beschouwing laten.
2.13.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank [gedaagde 1] ertoe veroordelen aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 54.397,10 (te vermeerderen met de wettelijke handelsrente per 1 februari 2022 en de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.318,97). [gedaagde 2] zal ertoe worden veroordeeld aan [eiseres] een bedrag van € 6.389,04 te betalen (te vermeerderen met de wettelijke handelsrente per 1 februari 2022 en de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 694,45).
Heeft [gedaagde 1] jegens [eiseres] onrechtmatig gehandeld in zijn hoedanigheid van middellijk bestuurder van [gedaagde 2] ?
2.14.
[eiseres] vordert een verklaring voor recht inhoudende dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld in zijn hoedanigheid van middellijk bestuurder van [gedaagde 2] . Ter onderbouwing van dit standpunt voert [eiseres] aan dat [gedaagde 1] actief heeft bewerkstelligd dat [gedaagde 2] niet aan haar verplichtingen uit de financieringsovereenkomsten voldeed, terwijl hij zichzelf vanuit [gedaagde 2] via Creusez Beheer B.V. wel management fees betaalde. Daardoor zijn de vorderingen van [eiseres] grotendeels onbetaald gebleven. Aldus bewerkstelligde [gedaagde 1] bewust een toestand die de betaling van de schuld aan [eiseres] verhinderde. Daarom kan aan hem een persoonlijk verwijt worden gemaakt.
2.15.
[gedaagde 1] betwist dat hij (als bestuurder) onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld. Er is geen sprake geweest van onbehoorlijk bestuur. Aan hem is een gebruikelijke en geenszins excessieve management fee voldaan en [gedaagde 2] heeft aan haar financiële verplichtingen jegens crediteuren voldaan.
2.16.
De rechtbank oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft benadrukt dat als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis, het uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade (Hoge Raad 5 september 2014 ECLI:NL:HR:2014:2627). Onder bijzondere omstandigheden kan de bestuurder, naast de vennootschap, aansprakelijk zijn. In dat geval is vereist dat aan die bestuurder persoonlijk een
ernstig verwijtkan worden gemaakt, waarvoor een hoge drempel geldt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt – en dus of hij op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is – is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. De normen waaraan moet worden getoetst of een bestuurder aansprakelijk is staan in het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AZ0758.
De Hoge Raad onderscheidt daarin onder andere de situatie waarin sprake is van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, waarbij naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond kan zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In dat geval mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. De betrokken bestuurder kan dan voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen
niet zou nakomenen ook
geen verhaalzou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter
ook andere omstandighedenvoordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
Als de aansprakelijke bestuurder een rechtspersoon is, is de (indirecte) bestuurder van die bestuurder/rechtspersoon in beginsel ook hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 2:11 BW (Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275). Een (indirecte) bestuurder van de bestuurder/rechtspersoon wordt dan geacht ook ernstig verwijtbaar te hebben gehandeld, tenzij hij stelt en zo nodig bewijst dat hem géén ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
2.17.
Naar het oordeel van de rechtbank is het handelen van [gedaagde 1] in de gegeven omstandigheden niet zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Niet is komen vast te staan dat [gedaagde 1] wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Immers, nu hiervoor al is overwogen dat [gedaagde 2] ertoe zal worden veroordeeld om aan [eiseres] een bedrag van € 6.389,04 te voldoen, is niet komen vast te staan dat [gedaagde 2] daartoe geen verhaal biedt. [eiseres] heeft dit ook niet gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 1] daardoor niet zodanig onzorgvuldig gehandeld dat hem daarvan persoonlijk een
ernstigverwijt kan worden gemaakt. Bovendien heeft [eiseres] door de veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling van voornoemd bedrag geen schade geleden door het handelen van [gedaagde 1] als bestuurder. Ook heeft [eiseres] , in het licht van de betwisting daarvan door [gedaagde 1] , onvoldoende onderbouwd dat er een verband bestaat tussen het niet betalen van de vordering en het betalen van de management fee. Om deze redenen zal de rechtbank de gevorderde verklaring voor recht dan ook afwijzen.
2.18.
Aangezien gedaagden in het ongelijk worden gesteld, veroordeelt de rechtbank hen hoofdelijk in de proceskosten (inclusief nakosten) van [eiseres] . De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
  • Dagvaarding € 115,47
  • griffierecht € 5.737,-
  • beslagkosten € 480,87
  • kosten deskundige € 28.821,69
  • salaris advocaat € 3.549,- (3 punten × tarief IV van € 1.183,- per punt)
  • nakosten
Totaal € 38.877,03

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling aan [eiseres] van een bedrag ter hoogte van € 55.716,07 te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag ter hoogte van € 54.397,10 per 1 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde 2] tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling aan [eiseres] van een bedrag ter hoogte van € 7.083,49, te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 6.389,04, te rekenen vanaf 1 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk – des de een betalend de ander zal zijn gekweten – in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 38.877,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als niet tijdig aan de veroordelingen wordt voldaan en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet
€ 90,- extra worden betaald, plus de kosten van betekening;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.W. van Tol, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.