ECLI:NL:RBOVE:2024:1780

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
ak_22_1452
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving bijgebouw vergunningvrij

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 4 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle om handhavend op te treden tegen het oprichten van een bijgebouw op een perceel beoordeeld. Eiser had eerder handhaving verzocht, maar het college had dit verzoek niet in behandeling genomen omdat eiser niet als belanghebbende werd aangemerkt. De rechtbank had eerder in 2021 het besluit van het college vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het handhavingsverzoek moest beslissen. In de huidige uitspraak oordeelt de rechtbank dat het bijgebouw vergunningvrij is, omdat het voldoet aan de eisen van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eiser stelt dat er geen functionele verbondenheid is tussen het hoofdgebouw en het bijgebouw, maar de rechtbank oordeelt dat deze verbondenheid wel degelijk bestaat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gedeeltelijk toe, waarbij het college en de Staat der Nederlanden ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De rechtbank concludeert dat het handhavingsverzoek terecht is afgewezen en dat er geen overtreding is van de bouwregels.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1452

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. H. Martens),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (het college),

(gemachtigde: J. van Raalte),
Als
derde-partijneemt aan de zaak deel:
[vergunninghouder]uit [plaats] (vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen het oprichten van een bijgebouw op het perceel [adres].
1.1
Bij besluit van 31 juli 2019 heeft verweerder besloten het handhavingsverzoek van eiser niet in behandeling te nemen omdat hij niet als belanghebbende wordt aangemerkt.
1.2
Bij besluit van 19 december 2019 heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Bij uitspraak van 22 april 2021 [1] heeft de rechtbank het daartegen door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 19 december 2019 vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaalt dat verweerder opnieuw op het handhavingsverzoek van eiser dient te beslissen.
1.4
Bij besluit van 27 oktober 2021 (primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiser afgewezen.
1.5
Bij besluit van 6 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van eiser d.d. 6 december 2021, ontvangen op 7 december 2021, ongegrond verklaard.
1.6
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.7
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op zitting behandeld. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met procedurenummers 22/1136 en 22/1137. Aan de behandeling ter zitting hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en vergunninghouder. In alle beroepszaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

2.1
Bij brief van 13 mei 2019 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het bijgebouw op het perceel [adres] dat zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning zou zijn geplaatst.
2.2
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2021 heeft verweerder alsnog inhoudelijk op het handhavingsverzoek gereageerd.
Bij het primaire besluit heeft vergunning het standpunt ingenomen dat het gaat om een aan het hoofdgebouw ondergeschikt bijgebouw dat vergunningvrij is op grond van artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het bijgebouw vergunningvrij is op grond van artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor, stellende dat het bouwwerk 2,8 meter hoog is, op een afstand van meer dan 1 meter van het openbaar toegankelijk terrein staat, uit één bouwlaag bestaat en niet is voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte. Hiermee wordt volgens verweerder voldaan aan de eisen die het Bor stelt aan vergunningvrije bouwactiviteiten.

Beroepsgronden

3.1
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte handhaving heeft geweigerd. Het gebouw waarin de B&B is gevestigd kan niet vergunningvrij worden opgericht, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor dat sprake moet van functionele verbondenheid tussen de woning van vergunninghouder en de B&B. Het hoofdgebouw, de woning, heeft de bestemming ‘Wonen’ en de B&B is niet hieraan in planologisch opzicht gerelateerd. Dat betekent volgens eiser dat de B&B geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 1 van bijlage II van het Bor.
3.2
Ten overvloede merkt eiser op dat verweerder geen gebruik kan maken van artikel 2 van bijlage II van het Bor nu sinds de op 26 mei 2021 uitgevoerde bouwinspectie op het perceel weer een gebouw is bijgeplaatst waarmee het toegestane aantal vierkante meters wordt overschreden.

Beoordeling

Overgangsrecht

4.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
4.2
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 13 mei 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inhoudelijk
5.1
De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting nadrukkelijk heeft verklaard dat zijn beroep uitsluitend ziet op het, naar eiser stelt, ontbreken van functionele verbondenheid tussen het hoofdgebouw en de B&B en niet op de ten overvloede in het beroepschrift gestelde uitbreiding van het aantal vierkante meters aan bijgebouwen op het betrokken perceel sinds de laatste inspectie, waardoor toepassing van artikel 2 van bijlage II van het BOR niet mogelijk zou zijn.
5.2
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het BOR is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de daarbij vermelde eisen:
a.niet hoger dan 5 m,
b.op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,
c.de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en
d.niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
5.3
Onder een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan wordt ingevolge artikel 1, eerste lid van bijlage II van het Bor verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
5.4
In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een omschrijving van wat onder het begrip 'perceel' moet worden verstaan. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 16 maart 2016 en 28 oktober 2020 [2] , is voor het antwoord op de vraag of sprake is van hetzelfde perceel in de zin van het Bor de feitelijke actuele situatie van belang.
5.5
Uitgaande van de geldende bestemming ‘Wonen’ is de woning aan de [adres] aan te merken als een hoofdgebouw. Vaststaat dat vergunninghouder de bewoner van die woning en de exploitant van de B&B is. Anders dan eiser stelt rust ook op de gronden waarop de B&B staat de bestemming "Wonen". Zoals vergunninghouder ter zitting onweersproken naar voren heeft gebracht, melden gasten van de B&B zich bij aankomst bij zijn woning. De B&B bevindt zich in de nabijheid van de woning en zijn vanaf die woning rechtstreeks te bereiken.
5.6
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de woning en het bijgebouw waarin zich de B&B bevindt voor de toepassing van het Bor functioneel zijn verbonden en op hetzelfde perceel staan en dat het B&B-gebouw daarmee een bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Voorts staat vast, en wordt door eiser niet bestreden, dat voldaan wordt aan de (overige) in artikel 3, gestelde eisen. Dit betekent dat het bouwen en in standlaten van het gebouw geen overtreding is en verweerder dan ook niet bevoegd was handhavend daartegen op te treden Verweerder heeft het handhavingsverzoek dan ook terecht en op goede gronden afgewezen.
Conclusie
5.7
Het beroep is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
6.1
Eiser heeft de rechtbank verzocht om hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2
Volgens vaste rechtspraak mag in zaken als de onderhavige de behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Hieruit volgt dat de procedure tot de uitspraak van de rechtbank ten hoogste twee jaar mag duren. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
6.3
De redelijke termijn is in deze procedure aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit van 27 oktober 2021 door het college op
7 december 2021. Het college heeft bij besluit van 16 juli 2022 op het bezwaar beslist en de rechtbank doet vandaag uitspraak op het beroep van eiser.
6.4
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 7 december 2021 tot de datum van deze uitspraak van zijn twee jaar en ruim drie maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie maanden. Deze overschrijding is gedeeltelijk toe te rekenen aan verweerder (ongeveer één maand) en voor het overige aan de rechtbank (twee maanden). Het uitgangspunt is dat voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op basis daarvan stelt de rechtbank de totale schadevergoeding in dit geval vast op € 500,-. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het college enerzijds en de Staat anderzijds wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [3] . Het college wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de omwonenden tot een bedrag van € 167,-- (2/6 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de omwonenden tot een bedrag van € 333,-- (4/6 deel van € 500,- € 333,--).
6.5
Nu de rechtbank het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb aan de belanghebbende te laten vergoeden en indien sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de van de Awb een veroordeling uit te spreken in de proceskosten van eiser. Nu de termijnoverschrijding zowel aan het college als aan de rechtbank is toe te rekenen zal de vergoeding van deze bedragen deels moeten plaatsvinden door het bestuursorgaan en deels door de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie), waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.
6.6
De proceskosten in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden begroot op € 437,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college tot het betalen van een vergoeding van € 167,-- aan eiser en de helft van het bij de rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 92,-, en de helft van de proceskosten ten bedrage van € 218,75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van € 333,-- aan eiser en de helft van het bij de rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 92,- en de helft van de proceskosten ten bedrage van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Landstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Vindplaats: ECLI:NL:HR:2016:252