201504675/1/A4.
Datum uitspraak: 16 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Hoorn,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2015 in zaak nr. 14/3481 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2013 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en in afwijking van het bestemmingsplan oprichten van een schuur/berging op het perceel [locatie 1] te Den Hoorn.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het college aan [appellant] omgevingsvergunning verleend voor het op een andere locatie oprichten van de schuur/berging.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het college de door [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en anderen tegen deze besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de besluiten herroepen en de gevraagde omgevingsvergunningen alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 29 april 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende A], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] hebben een nadere reactie ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2016, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. de Witte, werkzaam bij de gemeente, [belanghebbende A] en [belanghebbende B], in persoon, en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door [belanghebbende A], zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] exploiteert recreatieappartementen op het perceel [locatie 2] te Den Hoorn. Hij woont in een bedrijfswoning op het ten noorden daarvan gelegen perceel [locatie 1]. [appellant] heeft op 15 augustus 2013 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een schuur/berging op het perceel [locatie 1]. De schuur/berging is voorzien ten noorden van de woningen op de percelen [locatie 3] en [locatie 4].
Op 7 februari 2014 heeft [appellant] een gewijzigde aanvraag ingediend. De schuur/berging is daarbij ongeveer 1,5 m dichter bij de oostelijke erfgrens voorzien.
Het college heeft bij besluit van 17 juli 2014 alsnog geweigerd de gevraagde omgevingsvergunningen te verlenen, omdat volgens hem artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), geen bevoegdheid biedt om omgevingsvergunning te verlenen, aangezien de schuur/berging niet is voorzien op hetzelfde perceel als de bedrijfswoning van [appellant]. Het college acht van betekenis dat het perceel, waarop het gebouw met recreatieappartementen is gelegen, is bestemd voor "Recreatieappartementen" en het perceel, waarop de schuur/berging is voorzien, is bestemd voor "Woondoeleinden".
De rechtbank heeft voor de uitleg van hetzelfde perceel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II van het Bor aansluiting gezocht bij de bestemmingsplan-technische percelen overwogen dat het niet gaat om hetzelfde perceel en heeft het besluit van 17 juli 2014 in stand gelaten.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was om van het bestemmingsplan af te wijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, nu de schuur/berging volgens hem is voorzien op hetzelfde perceel als het hoofdgebouw, zodat de aanvraag ziet op de oprichting van een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor.
3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het bepaalde onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening,
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4 komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk:
a. binnen de bebouwde kom, (..).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II wordt in deze bijlage onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Onder hoofdgebouw wordt verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel, en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkste is.
4. Op de gronden waarop de schuur/berging is voorzien, rust ingevolge het bestemmingsplan "Den Hoorn beschermd dorpsgezicht" de bestemming "Woondoeleinden" en de aanduiding "kategorie W". De schuur/berging is voorzien buiten het op de plankaart weergegeven bebouwingsvlak en het daarvoor aangegeven gebied. Het bouwplan is dan ook in strijd met het bestemmingsplan.
5. Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het niet mogelijk is om omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, omdat de schuur/berging niet is voorzien op hetzelfde perceel als het hoofdgebouw. Artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II bepaalt dat een bijbehorend bouwwerk zich op hetzelfde perceel moet bevinden als het hoofdgebouw.
In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip ‘perceel’ moet worden verstaan. Anders dan waarvan de rechtbank en het college zijn uitgegaan, is niet van belang dat de gronden niet dezelfde bestemming hebben. Evenmin is bepalend dat het twee kadastrale percelen betreft. De feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, is voor de vraag of het gaat om hetzelfde perceel van belang. Gelet op de bestemming ‘Rekreatieappartementen" is het gebouw, waarin de recreatieappartementen zich bevinden, het hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van het Bor. Dit gebouw is immers noodzakelijk voor verwezenlijking van de bestemming en is, gelet op de bestemming, het belangrijkste gebouw. De percelen, waarop het hoofdgebouw ligt en waarop de schuur/berging is voorzien, zijn beide in eigendom van [appellant]. Uit de stukken komt naar voren en ter zitting is komen vast te staan dat het perceel, waarop de schuur/berging is voorzien, in ieder geval sinds 2013, en derhalve ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit, recreatief wordt gebruikt. Gasten van de recreatieappartementen maken gebruik van het perceel. Op het perceel staan een of meerdere speeltoestellen en worden dieren gehouden. Het perceel wordt door de gasten daarnaast gebruikt als zonneweide.
Gelet op de feitelijke actuele situatie moeten de percelen als één geheel worden aangemerkt, zodat de schuur/berging is voorzien op hetzelfde perceel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II. Nu in de aanvraag staat vermeld dat de schuur/berging zal worden gebruikt ten behoeve van ‘recreatief, spel en zonneweide en dieren’ bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de schuur/berging niet functioneel is verbonden met het hoofdgebouw. De schuur/berging is derhalve een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4 van bijlage II van het Bor. Het college heeft zich derhalve ten onrechte onbevoegd geacht om ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond, in verband waarmee de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 juli 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen en alsnog inhoudelijk moeten beslissen op de gemaakte bezwaren. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 april 2015 in zaak nr. 14/3481;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 17 juli 2014, zaaknrs. 7385, 24952, 7559, 7608, 25733, 25739;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Texel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.017,60 (zegge: tweeduizend zeventien euro en zestig cent), waarvan € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Texel aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016
163.