ECLI:NL:RBOVE:2024:1624

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
ak_22_508
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op grond van de AKW en toekenning schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) op basis van de Algemene kinderbijslagwet (AKW). Eiseres, die in een (informeel) co-ouderschap verkeerde met [naam 1], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de SVB dat haar de kinderbijslag voor haar dochter [de kind 1] niet toekende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB in zijn nieuwe standpunt niet kon aantonen dat er sprake was van co-ouderschap, zoals bedoeld in het Besluit uitvoering kinderbijslag (Buk). De rechtbank volgde de SVB in zijn nieuwe standpunt en oordeelde dat eiseres recht had op kinderbijslag, omdat zij de kosten voor het kind had gedragen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiseres. Daarnaast zijn proceskosten vergoed aan eiseres, waarbij de SVB en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten zijn veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure en de noodzaak om tijdig beslissingen te nemen in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/508

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats 1] , eiseres,

en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB),

gemachtigde: J.G. Starreveld,
en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1]( [naam 1] ), uit [woonplaats 2] .

Inleiding

1.1
In het besluit van 8 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft de SVB eiseres meegedeeld dat zij met ingang van het derde kwartaal van 2021 niet de aanvrager kan worden van de kinderbijslag op grond van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) voor haar dochter [de kind 1] . Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.2
Met het bestreden besluit van 4 februari 2022 op het bezwaar van eiseres is de SVB bij dat besluit gebleven.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vergezeld door [naam 2] , en de gemachtigde van de SVB. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om [naam 1] in de gelegenheid te stellen deel te nemen aan de procedure. [naam 1] heeft meegedeeld dat hij aan de procedure wil deelnemen en heeft op 18 april 2023 en 5 oktober 2023 zijn visie meegedeeld.
1.4
Op 8 december 2023 is het beroep opnieuw op een zitting gepland. Ter zitting is voorafgaand aan de behandeling echter gebleken dat [naam 1] per abuis niet is uitgenodigd voor de zitting. De behandeling op de zitting is daarop uitgesteld.
1.5
De rechtbank heeft het beroep vervolgens behandeld op de zitting van 13 februari 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, vergezeld door [naam 2] en de gemachtigde van de SVB.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Eiseres is in [trouwdatum] gehuwd met [naam 1] . In [scheidingsdatum] zijn zij gescheiden.
Zij hebben samen drie kinderen: [de kind 1] ( [de kind 1] ) geboren op [geboortedatum 1] 2003, [de kind 2] geboren op [geboortedatum 2] 1999, en [de kind 3] , ten tijde van de scheiding meerderjarig. Na de echtscheiding is sprake van (informeel) co-ouderschap. In het ouderschapsplan is niets opgenomen over de verdeling van de kinderbijslag.
2.2
Op 23 december 2015 hebben eiseres en [naam 1] voor [de kind 1] en [de kind 2] apart kinderbijslag aangevraagd. Eiseres is de aanvrager van de kinderbijslag voor [de kind 2] en [naam 1] is de aanvrager voor de kinderbijslag voor [de kind 1] . [de kind 1] en [de kind 2] staan sinds 2016 op het woonadres van eiseres ingeschreven en wonen gedeeltelijk bij eiseres en [naam 1] .
2.3
In het besluit van 28 januari 2016 heeft de SVB aan [naam 1] vanaf het eerste kwartaal van 2016 kinderbijslag toegekend voor [de kind 1] . De kinderbijslag van [de kind 1] en [de kind 2] wordt gestort op een gezamenlijke rekening van eiseres en [naam 1] .
2.4
Eiseres heeft met een op 6 februari 2020 ingevuld formulier kinderbijslag aangevraagd voor [de kind 1] . In het besluit van 23 juni 2020 heeft de SVB afwijzend beslist op deze aanvraag en geweigerd aan eiseres met ingang van het tweede kwartaal van 2020 kinderbijslag voor [de kind 1] toe te kennen. [naam 1] blijft de rechtmatige aanvrager van de kinderbijslag voor [de kind 1] . Het besluit van 23 juni 2020 staat in rechte vast.
2.5
Met een door de SVB op 12 juli 2021 ontvangen formulier heeft eiseres opnieuw kinderbijslag aangevraagd voor [de kind 1] . In reactie op telefonische vragen van de SVB heeft [naam 1] aangegeven dat hij niet instemt met het verzoek van eiseres. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals vermeld in de Inleiding.

Beoordelingskader

3. In artikel 18, tweede tot en met zevende lid, van de AKW is de uitbetaling van het recht op kinderbijslag vastgelegd voor situaties waar er meer rechthebbenden zijn. Voor de uitbetaling van dit recht is bijvoorbeeld relevant of een kind tot het huishouden van een verzekerde behoort.
Voor co-ouders is voor de betaling van het recht op kinderbijslag sprake van een bijzondere situatie, omdat het kind afwisselend bij de ene of bij de andere ouder is. Voor die situatie is een regeling getroffen in artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag (Buk).
In het vijfde lid van artikel 18 van de AKW is bepaald dat, indien twee of meer personen over eenzelfde tijdvak recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, in andere situaties dan bedoeld in het tweede en vierde lid, de kinderbijslag waarop degene recht heeft wordt betaald aan degene die de hoogste bijdrage in het onderhoud van dit kind levert. Aan de andere personen wordt geen kinderbijslag uitbetaald.

Beoordeling door de rechtbank

Zitting op 13 februari 2024
4. De rechtbank merkt allereerst op dat de rechtbank voor de zitting van 13 februari 2024 telefonisch contact heeft opgenomen met [naam 1] met de vraag of hij de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen. [naam 1] heeft dit bevestigd en heeft daarbij verklaard dat hij op de zitting aanwezig zou zijn. In zijn eerdere brief van 5 oktober 2023 had hij aangekondigd dat hij niet op de zitting aanwezig zou zijn, maar dat zijn huidige partner
[naam 3] op de zitting namens hem het woord zou voeren. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat [naam 1] en/of zijn huidige partner desondanks niet op de zitting van
13 februari 2024 zijn verschenen.
Nieuw standpunt van de SVB
5. Tijdens de zitting van 13 februari 2024 heeft de SVB in afwijking van zijn standpunt in het bestreden besluit een nieuw standpunt ingenomen. Volgens de SVB kan niet worden vastgesteld dat sprake is van co-ouderschap als bedoeld in het Buk. Omdat de conclusie is dat er geen sprake is van co-ouderschap volgens het Buk, geldt artikel 18, vijfde lid van de AKW. Daarin is bepaald dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat het kind onder twee huishoudens valt, moet worden gekeken naar wie de meeste kosten betaald.
In het telefoongesprek op 13 januari 2022 heeft [naam 1] verklaard dat hij in ieder geval sinds 2018 is gestopt met betalen van kosten voor [de kind 1] en aan eiseres heeft aangegeven dat zij maar moest betalen. Er bestaat dus geen discussie over dat de kosten zijn gedragen door eiseres. Zij zou daarom vanaf 2018 recht hebben op kinderbijslag. Omdat zij haar aanvraag heeft ingediend op 12 juni 2021, kan uiterlijk met ingang van een jaar daarvoor, dus met ingang van 12 juni 2020 alsnog kinderbijslag worden toegekend. De SVB heeft de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat de SVB niet langer uitgaat van co-ouderschap tussen eiseres en [naam 1] . Uit de gedingstukken blijkt dat [de kind 1] tot 2021 afwisselend bij eiseres en [naam 1] heeft verbleven. Vanaf 2021 heeft zij volledig bij eiseres verbleven. Eiseres heeft hierover verklaard dat [de kind 1] met ingang van 11 juni 2021 bij haar is komen wonen.
In het telefoonrapport van het telefoongesprek op 13 januari 2022 tussen de SVB en [naam 1] is vermeld dat [naam 1] heeft verklaard dat [de kind 1] mogelijk eerder dan haar verjaardag (op [geboortedatum 1] ) is verhuisd naar eiseres. Hij heeft daarbij tevens verklaard dat hij in 2018 is gestopt met betalen van kosten voor [de kind 1] en aan eiseres heeft aangegeven dat zij maar moest betalen. Verder kan uit de door [naam 1] in geding gebrachte stukken worden afgeleid dat hij de kinderbijslag niet heeft aangewend voor het onderhoud van [de kind 1] .
Gelet op het vorenstaande, ziet de rechtbank aanleiding de SVB te volgen in zijn nieuwe standpunt en zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank is namelijk van oordeel dat dit gewijzigde standpunt in overeenstemming is met artikel 18, vijfde lid van de AKW. Daarbij heeft de rechtbank verder in aanmerking genomen dat de SVB ter zitting heeft verklaard dat niet zal worden overgegaan tot terugvordering van de aan [naam 1] betaalde kinderbijslag. Er zal dus geen financiële schade zijn voor [naam 1] ten aanzien van de al betaalde kinderbijslag. Hoewel de SVB verder heeft aangegeven dat zij niet weet welke gevolgen de wijziging in de toekenning van de kinderbijslag kan hebben voor het door [naam 1] ontvangen kindgebonden budget, vallen de gevolgen voor het kindgebonden budget buiten het bestek van deze procedure, zodat de rechtbank daaraan in zoverre geen betekenis kan toekennen. Het is in eerste instantie aan de Belastingdienst om daarover, indien nodig, een besluit te nemen, waartegen alsdan door [naam 1] zo nodig rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank merkt daarbij op dat de SVB ter zitting uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de, naar nu gebleken, onjuiste uitkering van de kinderbijslag aan [naam 1] (volledig) het gevolg is van fouten gemaakt door de SVB. Het ligt in de rede dat, mocht de wijziging in de kinderbijslag in theorie al (met terugwerkende kracht) gevolgen hebben voor het aan [naam 1] toegekende en reeds uitbetaalde kindgebonden budget, daar mede in het kader van het rechtszekerheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel door de Belastingdienst rekening mee wordt gehouden.

Conclusie en gevolgen

7. Naar het oordeel van de rechtbank staat met het vorenstaande vast dat het bestreden besluit is gebaseerd op onvoldoende onderzoek en een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve in strijd moet worden geacht met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb dat eiseres met ingang van 12 juni 2020 recht heeft op kinderbijslag voor [de kind 1] .
9. Eiseres heeft bij e-mail van 16 december 2023 laten weten kosten te hebben moeten maken voor de zitting van 8 december 2023, die vervolgens moest worden aangehouden. Eiseres verzoekt om vergoeding van reis-, verlet- en parkeerkosten. De rechtbank leidt uit deze e-mail af dat eiseres, om bij een zitting aanwezig te kunnen zijn, reiskosten moet maken, en ziet in die omstandigheden aanleiding om de reiskosten voor de zittingen van
23 november 2022, 8 december 2023 en 13 februari 2024 als proceskosten toe te kennen. Daarnaast zal de rechtbank de kosten verband houdende met het vrij nemen (verletkosten) voor de zitting 8 december 2023 eveneens als een proceskostenvergoeding toekennen. Voor de schatting van de bedragen zal de rechtbank aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Voor de reiskosten worden in dat verband in principe alleen de kosten die voor het openbaar vervoer gemaakt zouden zijn vergoed, en aldus niet de kilometer- en parkeerkosten. Uitgaande van het woonadres van eiseres, komen de openbaarvervoerskosten naar schatting uit op € 4,58 voor een enkele reis, zijnde € 9,16 voor een retourticket. De rechtbank zal voor de verletkosten van 8 december 2023 een bedrag van € 98,- toekennen. Daarbij is de rechtbank voor de verletkosten uitgegaan van het maximale uurtarief, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat voor het bijwonen van de zitting (maximaal) een uur verlof nodig was. Aangezien eiseres voor de zitting van 23 november 2022 en 13 februari 2024 niet om verletkosten heeft gevraagd, gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres voor deze dagen geen verlof heeft hoeven opnemen, zodat daar geen verletkosten voor worden toegekend. De kosten van de partner van eiseres, waar eiseres eveneens om heeft verzocht, komen niet voor vergoeding in aanmerking. De partner van eiseres is namelijk geen partij of belanghebbende in deze procedure.
9.1
Concreet betekent dit dat eiseres voor de zitting van 22 november 2022 een proceskostenvergoeding van € 9,16 zal ontvangen. Voor de zitting van 8 december 2023, zal zij een proceskostenvergoeding van € 107,16 ontvangen en voor de zitting van 13 februari 2024 zal zij een proceskostenvergoeding van € 9,16 ontvangen.
9.2
In artikel 8:75 van de Awb is geregeld dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Als gevolg van deze regeling kunnen proceskosten ook niet als schadevergoeding worden toegekend. [1] Dit zou met zich brengen dat de SVB in de volledige proceskosten als voornoemd zou moeten worden veroordeeld. De rechtbank acht een dergelijke uitkomst echter onredelijk. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft het onderzoek na de zitting van 23 november 2022 immers heropend moeten worden, omdat [naam 1] niet was uitgenodigd om aan de procedure deel te nemen. De oorzaak van deze heropening is dus gelegen in een fout van de rechtbank. Hetzelfde geldt voor de aanhouding van de zitting van 8 december 2023; het kwam immers door een verzuim van de zijde van de rechtbank dat [naam 1] niet voor die zitting was uitgenodigd. In die omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk als de SVB de proceskosten van eiseres voor die zittingen zou moeten betalen. De rechtbank zal dan ook, met analoge toepassing van artikel 8:75 Awb, de Staat in die proceskosten veroordelen. Concreet betekent dit dat de SVB voor een bedrag van € 9,16 in de proceskosten van eiseres wordt veroordeeld en de Staat voor een bedrag van € 116,32 (€ 9,16 + € 107,16) in de proceskosten van eiseres wordt veroordeeld.
9.3
De gegrondverklaring van het beroep brengt verder met zich dat de SVB de griffiekosten van € 50,- aan eiseres dient te vergoeden.

Redelijke termijn

10. Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat de procedure lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1
Op grond van artikel 6 van het EVRM moeten bestuursrechtelijke geschillen binnen een redelijke termijn worden berecht. Volgens het arrest van de Hoge Raad (HR) van
19 februari 2016 is de redelijke termijn in principe twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep samen. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om van deze termijn af te wijken. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter.
De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. [2] Naar vaste rechtspraak is in beginsel een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
10.2
In deze procedure heeft eiseres bezwaar ingesteld op 16 oktober 2021. De rechtbank stelt vast dat de rechtbank pas eind maart 2024, meer dan tweeëneenhalf jaar na de indiening van het bezwaar, op het beroep heeft beslist. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarmee meer dan 6 maanden, maar minder dan 12 maanden, zodat eiseres in beginsel recht heeft op een immateriële schadevergoeding van 2 x € 500,- = € 1.000,-. De rechtbank beoordeelt vervolgens de vraag in welke mate die overschrijding is toe te rekenen aan de SVB en in welke mate aan de rechtbank en of er aanleiding bestaat tot matiging.
10.3
De SVB heeft op 4 februari 2022 op het bezwaar beslist. Dit is binnen een half jaar na de indiening van het bezwaar op 16 oktober 2021. De rechtbank heeft na de indiening van het beroep op 13 maart 2022, pas eind maart 2024 uitspraak gedaan. Dit is meer dan anderhalf jaar na de indiening van het beroep. Het gevolg is dat de termijnoverschrijding volledig is toe te rekenen aan de rechtbank, en daarom volledig voor rekening van de Staat dient te komen. De rechtbank ziet geen aanleiding tot matiging.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 februari 2022;
- bepaalt in de plaats van het vernietigde besluit dat eiseres met ingang van 12 juni 2020 recht heeft op kinderbijslag voor [de kind 1] ;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 116,32;
- veroordeelt de SVB in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 9,16;
- bepaalt dat de SVB het griffierecht van € 50,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings-Rassa, rechter, in aanwezigheid van
W. Veldman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. CRvB 18 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5578.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.