ECLI:NL:RBOVE:2024:1581

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
ak_22_582
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen meerdere lasten onder dwangsom opgelegd aan meerdere rechtspersonen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van meerdere eisers, waaronder vier BV's en een natuurlijke persoon, tegen meerdere lasten onder dwangsom die aan hen zijn opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft aangetoond dat alle eisers als overtreder van de relevante bepalingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank wijst erop dat de eisers in hun beroep niet kunnen aantonen dat de opgelegde lasten onterecht zijn. De rechtbank behandelt de feiten die hebben geleid tot de lasten, waaronder een controle door de Omgevingsdienst Twente op 23 maart 2021, waaruit bleek dat de eisers niet voldeden aan de milieuvoorschriften. De rechtbank concludeert dat de opgelegde lasten terecht zijn gehandhaafd, met uitzondering van enkele lasten die zijn ingetrokken. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en zij krijgen geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn, maar besluit dat eisers geen afzonderlijke schadevergoeding ontvangen, aangezien zij in een andere procedure al een vergoeding hebben gekregen. De uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen op 26 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/582

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1] BV, [eiseres 2] BV, [eiseres 3] BV, [eiseres 4] BV en [eiser], uit [plaats] , eisers,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder,

gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen meerdere lasten onder dwangsom die aan hen zijn opgelegd. Met het bestreden besluit van 10 maart 2022 heeft verweerder de hiertegen door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, enkele lasten ingetrokken en de overige lasten in stand gelaten.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2024 op zitting behandeld. Namens eisers is, met bericht aan de rechtbank, niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding
1. Op 23 maart 2021 hebben controleurs van de Omgevingsdienst Twente (ODT), samen met medewerkers van het waterschap Vechtstromen (het waterschap), een controle uitgevoerd op het buitenterrein van de varkenshouderij aan de [adres] in [plaats] (hierna: de bedrijfslocatie). Tijdens deze controle zijn op de bedrijfslocatie meerdere opslagplaatsen van agrarische bedrijfsstoffen en andere stoffen aangetroffen, die niet voldeden aan de geldende wettelijke bepalingen en/of de voorschriften uit de milieuvergunning van 28 februari 2011. Ook hebben de controleurs geconstateerd dat op de bedrijfslocatie vanuit de mestzuiveringsinstallatie in strijd met voorschrift 18.1.2 van die vergunning een lozing had plaatsgevonden. Verder hebben zij vastgesteld dat voor het zuiveren van mest niet de vereiste vergunning is verleend. Hun bevindingen hebben de controleurs vastgelegd in het controlerapport van 19 mei 2021. Op basis van dit rapport heeft verweerder aan eisers meerdere lasten onder dwangsom opgelegd.
De primaire besluiten
2.1
Bij besluit van 26 augustus 2021 heeft verweerder in totaal zeven lasten onder dwangsom opgelegd. In dit primaire besluit 1 heeft verweerder eisers opgedragen om de overtredingen te beëindigen, beëindigd te houden, dan wel herhaling te voorkomen. Dit kunnen zij doen door:
1. binnen drie maanden na de verzenddatum van het primaire besluit 1 (26 augustus 2021) de mestplaat te (laten) voorzien van een mestdichte vloer, of gelijkwaardige voorziening, die is voorzien van een opstaande rand, zodat het uitzakkende, vrijkomende vocht wordt opgevangen in een vloeistofdichte voorziening (last 1);
2. binnen drie maanden na 26 augustus 2021 te voorkomen dat mest(vocht) kan wegstromen van de mestplaat en terecht kan komen in de bodem van naastgelegen gronden en/of de nabijgelegen sloot, maar ervoor te zorgen dat het mest(vocht) terecht komt in de vloeistofdichte opslagvoorziening (last 2);
3. binnen één maand na 26 augustus 2021 geen vaste meststoffen en/of dikke fractie van het digestaat op te slaan buiten de mestplaat als bedoeld in last 1 en/of de stallen (last 3);
4. per direct geen vloeibare meststoffen en/of dunne fractie van het digestaat te laten wegstromen/lekken bij het vullen of ledigen van een bassin (last 4);
5. binnen twee maanden na 26 augustus 2021 alle IBC’s en drums met opslag van (gevaarlijke) (afval)stoffen op het buitenterrein (die niet zijn vermeld in de vigerende vergunningen) te (laten) verwijderen en af te (laten) voeren naar een daartoe erkende inzamelaar (last 5);
6. binnen twee maanden na 26 augustus 2021 de opslagen voor agrarische bedrijfsstoffen en/of co-producten te (laten) voorzien van een opslagvoorziening voor het opvangen van het vrijkomende percolaatwater en al het percolaatwater van deze opslagen te laten opvangen in deze opslagvoorziening (last 6);
7. binnen twee maanden na 26 augustus 2021 de dieselopslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages buiten gebruik te laten stellen en te laten verwijderen conform de voorschriften van paragraaf 3.6 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 (PGS 30) (last 7).
Aan het niet (tijdig) voldoen aan deze lasten heeft verweerder de volgende dwangsommen verbonden:
  • voor de lasten 1 en 2: per last een dwangsom van € 500,- per week, tot een maximum van € 5.000,- per last;
  • voor last 3: een dwangsom van € 5.000,- per week, tot een maximum van
€ 50.000,-;
  • voor de lasten 4 en 5: per last een dwangsom van € 500,- per constatering per week, tot een maximum van € 5.000,- per last;
  • voor de lasten 6 en 7: per last een dwangsom van € 1.750,- per week, tot een maximum van € 17.500,- per last.
2.2
Op 16 september 2021 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 1. In dit bezwaarschrift verzoeken zij tevens om verlenging van de begunstigingstermijnen die aan de lasten zijn verbonden.
2.3
Bij besluit van 27 september 2021 heeft verweerder het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijnen afgewezen. Ook tegen dit primaire besluit 2 hebben eisers bezwaar gemaakt.
Het bestreden besluit
3.1
Mede op basis van het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Tubbergen (de commissie) heeft verweerder in het bestreden besluit de bezwaren van eisers ongegrond verklaard, de lasten 1, 2, 5 en 7 ingetrokken en voor het overige de primaire besluiten 1 en 2, met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
3.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat nadat de primaire besluiten zijn genomen diverse controles zijn uitgevoerd. Uit deze controles is gebleken dat de overtredingen waarvoor de lasten 1, 2, 5 en 7 zijn opgelegd, zijn beëindigd. Omdat verweerder ook voldoende vertrouwen heeft dat deze overtredingen beëindigd blijven, heeft hij in het bestreden besluit de lasten 1, 2, 5 en 7, in afwijking van het advies van de commissie, ingetrokken.
3.3
Over last 3 staat in het bestreden besluit dat tijdens de controles is vastgesteld dat de overtreding waarvoor die last is opgelegd, ook is beëindigd. Omdat onvoldoende vertrouwen bestaat dat die overtreding ook beëindigd wordt gehouden en vanwege de aard van de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden, heeft verweerder in het bestreden besluit last 3 in stand gelaten.
Over last 4 heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat tijdens de controles geen lekkages van vloeibare meststoffen en/of dunne fractie van het digestaat zijn waargenomen, maar dat op luchtfoto’s van 5 september 2021 wel lekkages of stromen van vloeibare meststoffen en/of dunne fractie van het digestaat zichtbaar zijn. Omdat toezichthouders van de gemeente dit niet zelf hebben waargenomen, zijn geen dwangsommen verbeurd. Wel is dit voor verweerder reden geweest om last 4 in het bestreden besluit in stand te laten.
Over last 6 is in het bestreden besluit overwogen dat tijdens de controles is waargenomen dat de opslagen voor agrarische bedrijfsstoffen en/of co-producten niet zijn voorzien van een opslagvoorziening voor het opvangen van het vrijkomende percolaatwater, waardoor al het percolaatwater wordt opgevangen in deze opslagvoorziening. Twee van de drie sleufsilo’s/opslagen voor agrarische bedrijfsstoffen en/of co-producten waren tijdens de controles niet in gebruik. De sleufsilo die gelegen is naast stal I (de biggenstal) is in gebruik en is niet voorzien van een dergelijke opslagvoorziening. Het is afhankelijk van de stoffen die worden opgeslagen in de sleufsilo(‘s) of die moet(en) worden voorzien van een voorziening voor het opvangen van het vrijkomende percolaatwater, waarin al het percolaatwater wordt opgevangen. Er kan daarom nog sprake zijn van gevaar voor herhaling van de overtreding. Om deze reden heeft verweerder in het bestreden besluit last 6 in stand gelaten.
3.4
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit nader gemotiveerd waarom volgens hem eisers in deze zaak allemaal als overtreder zijn aan te merken.
De beroepsgronden van eisers
4.1
Eisers voeren in beroep allereerst aan dat in het bestreden besluit lasten zijn ingetrokken. Dat is volgens hen een vorm van herroepen, zodat voor de bezwaarfase een kostenvergoeding had moeten worden toegekend. Daarnaast zijn eisers van mening dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom op onderdelen van het advies van de commissie wordt afgeweken. Verder voeren zij aan dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de lasten aan vijf verschillende entiteiten zijn opgelegd. Ook is onvoldoende gemotiveerd dat er overtredingen waren. Daarbij stellen eisers ten aanzien van last 4 dat via een luchtfoto niet kan worden vastgesteld wat de samenstelling van een substantie is. Verder stellen zij dat, als wordt geconcludeerd dat er wel een overtreding was, alleen de vergunninghouder kon worden aangeschreven. Eisers zijn voorts van mening dat het verzoek om de begunstigingstermijnen te verlengen had moeten worden toegewezen.
4.2
Per e-mail van 11 augustus 2023 hebben eisers twee aan hen gerichte aanmaningen van verweerder, beide met dagtekening 10 augustus 2023, overgelegd, met het verzoek om die aan het dossier toe te voegen. In de eerste aanmaning staat dat verweerder op 25 mei 2022 het besluit heeft genomen tot het invorderen van een verbeurde dwangsom van
€ 50.000,-. In de tweede aanmaning staat dat verweerder op 16 juni 2022 het besluit heeft genomen tot het invorderen van een verbeurde dwangsom van € 45.000,-. De rechtbank heeft daarop aan eisers gevraagd om, indien zij de desbetreffende invorderingsbesluiten in deze zaak willen aanvechten, die naar de rechtbank op te sturen. Eisers hebben daarop aangegeven niet bekend te zijn met de invorderingsbesluiten van 25 mei 2022 en 16 juni 2022.
Beoordeling van het beroep
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór 1 januari 2024 een last onder dwangsom is opgelegd voor een gepleegde overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. Dit betekent dat op dit geschil het oude recht van toepassing blijft.
Overtredingen
6. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat de overtredingen waarvoor de lasten zijn opgelegd zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze overtredingen met het controlerapport van 19 mei 2021 voldoende aangetoond. Dat rapport bevat foto’s van alle geconstateerde overtredingen en daarbij is vermeld welk artikel en welke voorschriften zijn overtreden. Verder hebben eisers hun stelling dat er geen overtredingen waren op geen enkele wijze gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. Wat eisers in beroep aanvoeren over de luchtfoto die in het bestreden besluit wordt genoemd, maakt dit niet anders. Die luchtfoto is voor verweerder slechts aanleiding geweest om last 4 in het bestreden besluit niet in te trekken. Die heeft geen rol gespeeld bij het opleggen van last 4.
Overtreders
7.1
De rechtbank overweegt dat artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een ander dan degene die de verboden handeling fysiek verricht als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling aangesloten bij de criteria van de Hoge Raad voor de toerekening van verboden gedragingen aan rechtspersonen, waarbij van belang is of een gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a. a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. [1]
7.2
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat, vanwege de holding- en bedrijvenstructuur van en het nauwe verband en de verwevenheid tussen de bedrijven die op de bedrijfslocatie zijn gevestigd, het niet mogelijk is om een duidelijk onderscheid te maken tussen de bedrijven die de waargenomen overtredingen hebben begaan. Er zijn daarom volgens verweerder meerdere (rechts)personen als overtreder aan te merken. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet op grond waarvan hij vindt dat de aangeschreven B.V.-en allemaal zijn aan te merken als drijver van de inrichting op de bedrijfslocatie en daarom ook als overtreder van de bepalingen waarvoor de lasten zijn opgelegd. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat [eiser] de feitelijke leiding heeft over de exploitatie van de inrichting op de bedrijfslocatie en dat de waargenomen overtredingen daarom ook aan hem zijn toe te rekenen. Daardoor is hij ook als overtreder aan te merken.
7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende aangetoond dat alle eisers in deze zaak zijn aan te merken als overtreder van de bepalingen waarop de lasten betrekking hebben. Wat eisers hiertegen in beroep aanvoeren, geeft de rechtbank geen reden om daaraan te twijfelen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Begunstigingstermijnen
8.1
De commissie heeft in haar advies gemotiveerd waarom zij van mening is dat niet is gebleken dat de door verweerder gestelde begunstigingstermijnen onhaalbaar of onredelijk kort zijn. Daarbij heeft de commissie onder meer betrokken dat door eisers diverse keren is aangegeven dat met betrekking tot diverse overtredingen maatregelen waren genomen, waardoor geen sprake meer was van een overtreding. Ook heeft de commissie bij haar advies betrokken dat door controleurs van de ODT in november 2021 en december 2021 is geconstateerd dat een aantal overtredingen geheel of gedeeltelijk is beëindigd.
In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de commissie op dit punt overgenomen.
8.2
De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de begunstigingstermijnen uit het primaire besluit 1 onredelijk kort zijn of dat verweerder die in het primaire besluit 2 had moeten verlengen. Eisers hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat die termijnen voor hen niet haalbaar waren. Wat eisers aanvoeren met betrekking tot de lengte van de begunstigingstermijnen slaagt daarom niet.
Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
9. Voor het oordeel dat in het bestreden besluit aan eisers een kostenvergoeding voor de bezwaarfase had moeten worden toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding. In dat besluit zijn de lasten 1, 2, 5 en 7 weliswaar ingetrokken, maar niet wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Deze lasten zijn ingetrokken, omdat is vastgesteld dat eisers aan die lasten hebben voldaan en verweerder het vertrouwen heeft dat de overtredingen waarvoor die lasten zijn opgelegd beëindigd blijven. Gelet op de criteria uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, heeft verweerder dan ook terecht besloten om aan eisers geen vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij hebben gemaakt voor het indienen van hun bezwaren.
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij voor wat betreft het niet in stand laten van de lasten 1, 2, 5 en 7 is afgeweken van het advies van de commissie. Daarbij stelt de rechtbank vast dat die afwijking in het voordeel van eisers is, nu de commissie heeft geadviseerd om die lasten in stand te laten.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Invorderingsbesluiten
10.1
Op dezelfde dag dat de rechtbank in deze zaak uitspraak doet, doet zij ook uitspraak op het beroep van eisers met zaaknummer ZWO 22/461. Dat beroep is gericht tegen negen lasten onder dwangsom die aan eisers zijn opgelegd voor andere overtredingen dan de overtredingen waarover het in deze zaak gaat. Gebleken is dat het invorderingsbesluit van 25 mei 2022 is genomen wegens het niet (tijdig) voldoen aan twee lasten waarop het beroep met zaaknummer ZWO 22/461 betrekking heeft. Dat invorderingsbesluit vormt dus geen onderdeel van het onderhavige beroep, maar van het beroep met zaaknummer ZWO 22/461. In de uitspraak op dat beroep is de rechtbank tevens ingegaan op de gronden die eisers in die zaak hebben aangevoerd tegen het invorderingsbesluit van 25 mei 2022.
10.2
Verder heeft verweerder ter zitting verklaard dat in deze zaak geen invorderingsbesluiten zijn genomen. De rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Er zijn geen aanwijzingen dat het invorderingsbesluit van 16 juni 2022, dat wordt genoemd in de tweede aanmaning van 10 augustus 2023, is genomen naar aanleiding van lasten die in deze zaak zijn opgelegd. De rechtbank laat dat invorderingsbesluit in deze uitspraak daarom verder ook buiten beschouwing.
Conclusie over het beroep
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Overschrijding redelijke termijn
12.1
Eisers hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12.2
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Hieruit volgt dat de procedure tot de uitspraak van de rechtbank ten hoogste twee jaar mag duren. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, vormt het tijdsverloop dat is gemoeid met de motivering van zowel het bezwaarschift als het beroepschrift in dit geval ook geen reden om de redelijke termijn te verlengen. [2]
12.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het bezwaarschrift van
16 september 2021, dat de volgende dag door verweerder is ontvangen. Dat betekent dat op de dag dat deze uitspraak wordt gedaan de redelijke termijn met iets meer dan een half jaar is overschreden. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank.
Het uitgangspunt is dat voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op basis daarvan stelt de rechtbank vast dat de totale schadevergoeding in deze zaak in beginsel € 1.000,- zou bedragen.
12.4
De rechtbank ziet in rechtsoverweging 3.10.2 van het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016 [3] echter aanleiding om te bepalen dat eisers in deze zaak geen schadevergoeding krijgen. Uit die rechtsoverweging blijkt namelijk dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als daarvan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van
€ 500,- per half jaar gehanteerd.
De rechtbank stelt vast dat deze zaak betrekking heeft op meerdere lasten onder dwangsom die aan eisers zijn opgelegd wegens overtredingen die zijn geconstateerd bij de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten op de bedrijfslocatie. Dat geldt ook voor het eerdergenoemde beroep met zaaknummer ZWO 22/461, dat de rechtbank eveneens op de zitting van
5 februari 2024 heeft behandeld. De lasten zijn opgelegd naar aanleiding van dezelfde controle op 23 maart 2021. Ook hebben eisers in beide zaken gedeeltelijk dezelfde beroepsgronden aangevoerd. In het beroep met zaaknummer ZWO 22/461 heeft de rechtbank aan eisers een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te bepalen dat eisers in deze zaak geen afzonderlijke schadevergoeding meer krijgen.
12.5
Verder stelt de rechtbank vast dat eisers in deze zaak ‘ieder voor zich’ om schadevergoeding hebben gevraagd. Daarover overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. [4] Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake. Eisers voeren samen twee procedures tegen verweerder, die allebei gaan over naar aanleiding van dezelfde controle aan hen opgelegde lasten onder dwangsom. Daarbij komt dat, zoals hierover onder 7.2 reeds is overwogen, eisers zeer met elkaar verweven zijn. De rechtbank ziet hierin aanleiding om aan hen één keer een schadevergoeding van € 1.000,- toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Die schadevergoeding is dus toegekend in het beroep met zaaknummer ZWO 22/461.

Conclusie en gevolgen

13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is en dat in deze zaak geen schadevergoeding wordt toegekend. Als gevolg daarvan krijgen eisers in deze zaak het door hen betaalde griffierecht niet terug en zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3954.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2116, rechtsoverweging 25.5.
4.ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.3.