ECLI:NL:RBOVE:2023:599

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
08/993037-20 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor valsheid in geschrifte en opzettelijk gebruik maken van valse facturen in het kader van douane-aangiften

De rechtbank Overijssel heeft op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 47-jarige man, die werd beschuldigd van valsheid in geschrifte. De verdachte leverde valse facturen aan bij een douane-expediteur, waardoor het leek alsof twee bedrijven goederen kochten van een ander bedrijf, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan het gebruik van deze valse facturen en dat hij opzettelijk handelde. De rechtbank legde de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden op, met een proeftijd van 3 jaar, en een taakstraf van 215 uur. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf kreeg, omdat hij van de meeste tenlastegelegde feiten werd vrijgesproken. De rechtbank benadrukte de ernst van het gepleegde feit, dat de integriteit van het belastingheffingssysteem ondermijnde. De verdachte had geen financieel voordeel van zijn handelen, maar faciliteerde wel dat goederen ten onrechte werden vrijgegeven, wat oneerlijke concurrentie met zich meebracht. De rechtbank hield rekening met het tijdsverloop in de zaak en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer : 08/993037-20 (P)
Datum vonnis : 16 februari 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1975 in [geboorteplaats] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
domicilie kiezende aan het kantooradres van zijn raadsvrouw
mr. N. Idrissi, kantoorhoudende aan de Rodezand 34 (3011 AN) in Rotterdam.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van
2 februari 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Lambregts en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte van
19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017:
feit 1: primair:met een ander of alleen feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 1 + 2] ) opzettelijk gebruik maken van valse aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ), [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , door die aangiften ten invoer in te (laten) dienen bij de Belastingdienst dan wel;
subsidiair:dat hij met een ander of alleen feitelijk leiding heeft gegeven aan het door voornoemde rechtspersonen opzettelijk indienen van onjuiste of onvolledige bij de belastingwet voorziene aangiften, zodat te weinig belasting zou worden geheven dan wel;
meer subsidiair:dat hij met een ander of alleen feitelijk leiding heeft gegeven aan het door voornoemde rechtspersonen opzettelijk indienen van onjuiste of onvolledige ingevolge de douanewetgeving vereiste aangiften, zodat minder invoerrechten zouden worden geheven;
feit 2:met een ander of alleen feitelijk leiding heeft gegeven aan het door voornoemde
rechtspersonen opzettelijk gebruik maken van valse facturen, door die facturen af te
leveren aan douane-expediteur [bedrijf 4] B.V. (hierna: [bedrijf 4] ).
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
feit 1:
(primair)
[bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 4] B.V.) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te Hoofddorp, Schiphol, en/of elders in Nederland, opzettelijk gebruik hebben gemaakt van een of meerdere valse en/of vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten op naam van
a. [bedrijf 3] B.V. (fiscale nummer [nummer 1] ), ongeveer 27 aangiften ten
invoer [DOC-059 volgnrs. 1 t/m 26 en 39], waaronder in elk geval de aangifte DOC-063-03,
b. [bedrijf 1] B.V. (fiscale nummer [nummer 2] ), ongeveer 83 aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 27 t/m 38 en 40 t/m 109], waaronder in elk geval de aangifte DOC-023-01, en/of
c. [bedrijf 2] B.V. (fiscale nummer [nummer 3] ), ongeveer 22 aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132], waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01,
als ware die echt en onvervalst, door die geschriften (digitaal) in te (doen) (laten) dienen bij
de belastingdienst,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer
mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden
gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
(subsidiair)
[bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 4] B.V.) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te Hoofddorp, Schiphol, en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere bij de belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten op naam van
a. [bedrijf 3] B.V. (fiscale nummer [nummer 1] ), ongeveer 27 aangiften ten invoer
[DOC-059 volgnrs. 1 t/m 26 en 39], waaronder in elk geval de aangifte DOC-063-03,
b. [bedrijf 1] B.V. (fiscale nummer [nummer 2] ), ongeveer 83
aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 27 t/m 38 en 40 t/m 109], waaronder in elk geval
de aangifte DOC-023-01, en/of
c. [bedrijf 2] B.V. (fiscale nummer [nummer 3] ), ongeveer 22
aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132], waaronder in elk geval de aangifte DOC-038-04 en/of DOC-056-01,
(telkens) onjuist en/of onvolledig hebben gedaan en/of hebben (doen) (laten) doen, door opzettelijk op die aangiften een te laag, in elk geval onjuist bedrag aan omzet, belastbaar bedrag en/of te betalen belasting op te (doen) (laten) geven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
(meer subsidiair)
[bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. (door tussenkomst van douane-expediteur [bedrijf 4] B.V.) op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te Hoofddorp, Schiphol, en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere ingevolge de douanewetgeving vereiste aangiften, als bedoeld in de Algemene douanewet, te weten op naam van
a. [bedrijf 3] B.V. (fiscale nummer [nummer 1] ), ongeveer 27 aangiften ten invoer
[DOC-059 volgnrs. 1 t/m 26 en 39], waaronder in elk geval de aangifte DOC-063-03,
b. [bedrijf 1] B.V. (fiscale nummer [nummer 2] ), ongeveer 83
aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 27 t/m 38 en 40 t/m 109], waaronder in elk geval
de aangifte DOC-023-01, en/of
c. [bedrijf 2] B.V. (fiscale nummer [nummer 3] ), ongeveer 22
aangiften ten invoer [DOC-059 volgnrs. 111 t/m 132], waaronder in elk geval de aangifte
DOC-038-04 en/of DOC-056-01,
(telkens) onjuist en/of onvolledig hebben gedaan en/of hebben (doen) (laten) doen, door opzettelijk op die aangiften een te laag, in elk geval onjuist bedrag aan omzet, belastbaar bedrag en/of te betalen belasting op te (doen) (laten) geven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden geheven,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
feit 2:
[bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. op één of meer tijdstippen in de periode van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 te Hoofddorp, Schiphol, en/of elders in Nederland, opzettelijk valse en/of vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een factuur met datum:
a. 15 oktober 2016 ten bedrage van $ 6.271,70 [DOC-063-05],
b. 9 december 2016 ten bedrage van EURO 74.971 [DOC-075],
c. 17 januari 2017 ten bedrage van EURO 23.962,11 [DOC-022-02],
d. 7 februari 2017 ten bedrage van $ 40.000 [DOC-056-02],
e. 7 februari 2017 ten bedrage van EURO 56.000 [DOC-054-02],
f. 7 april 2017 ten bedrage van EURO 59.208,5 [DOC-020-02] en/of
g. 7 april 2017 ten bedrage van EURO 44.294,9 [DOC-038-02],
hebben afgeleverd aan (douane-expediteur) [bedrijf 4] B.V.,
terwijl [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als ware deze echt en onvervalst,
tot het plegen van welke strafbare feiten verdachte (telkens) (samen met een of meer
mededaders) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden
gedragingen verdachte (telkens) leiding heeft gegeven.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsvrouw heeft opgemerkt dat uit het onder 1 primair ten laste gelegde niet volgt waaruit de valsheid van de stukken heeft bestaan en dat dus voor de verdediging niet duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren.
Hoewel de raadsvrouw aan deze opmerking geen conclusie heeft verbonden en er dus geen sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop de rechtbank moet reageren, overweegt de rechtbank (ambtshalve) dat het verdachte op basis van de tenlastelegging en de dossierstukken voldoende duidelijk is geweest wat hem wordt verweten. Tijdens de zitting heeft verdachte overigens ook niet gesteld dat dit hem onduidelijk is.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) voldoet. De dagvaarding is daarom geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) van toepassing is.
3.3.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, Awr niet van toepassing. Hij heeft hiertoe, onder verwijzing naar een vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 juli 2022 (ECLI:NL:RBOVE:2022:2148), aangevoerd dat aangiften ten invoer niet vallen binnen het bereik van de belastingwet.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 69, vierde lid, Awr is bepaald dat indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) valt, strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, Sr is uitgesloten.
In het door de officier van justitie aangehaalde vonnis is, onder punt 4.3.1.2, de vraag aan de
orde gesteld of ‘aangiften ten invoer’ vallen binnen het bereik van ‘de belastingwet’, als bedoeld in artikel 2 Awr. De rechtbank heeft hierover beslist:

De rechtbank overweegt dat het onjuist doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte
strafbaar is gesteld in artikel 69 Awr. De basis voor de heffing van invoer-btw is de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Uit de artikelen 1 onder d, 18, 19 en 22 lid 1 van de Wet OB volgt voorts dat invoer-btw wordt geheven overeenkomstig het douanerecht. De heffing van belastingen bij invoer is echter niet geregeld in het nationale douanerecht, maar uitsluitend in recht van de EU. Gelet op het feit dat de werkingssfeer van ‘de belastingwet’ in de zin van de Awr is beperkt tot nationale wetgeving, is de rechtbank van oordeel dat de ‘aangiften ten invoer’ niet binnen het bereik van ‘de belastingwet’ vallen. De rechtbank komt, gezien het vorenstaande, tot het oordeel dat het tenlastegelegde bestanddeel ‘bij de belastingwet voorziene aangifte(n)’ niet kan worden bewezenverklaard.”
Op basis van voornoemde overwegingen is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat de tenlastegelegde aangiften ten invoer niet vallen binnen het bereik van de belastingwet. Dit brengt met zich dat het feit waarvoor verdachte is vervolgd, niet valt onder artikel 69, eerste of tweede lid, Awr. Om die reden is de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, Awr niet aan de orde is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat in artikel 10:5, vierde lid, van de Algemene Douanewet een soortgelijke vervolgingsuitsluitingsgrond is opgenomen, inhoudende dat indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het tweede of het derde lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, is uitgesloten.
In voornoemd vonnis heeft de rechtbank zich ook gebogen over de vraag of de ‘invoer-btw’ kan worden geschaard onder het begrip ‘rechten bij invoer’. Het antwoord van de rechtbank luidt:

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Bij invoer van goederen van buiten de EU dient invoer-btw te worden geheven over de douanewaarde van de in te voeren goederen en ook over de invoerrechten die moeten worden betaald. Met ander woorden, de ‘rechten bij invoer’ maken deel uit van de belastbare grondslag van de te innen invoer-btw en omvatten niet die invoer-btw. Het vorenstaande betekent dat niet kan worden bewezenverklaard dat het doen van onjuiste of onvolledige aangifte ertoe strekte dat te weinig invoerrechten zouden worden geheven, zodat vrijspraak voor het onder 1 subsidiair tenlastegelegde moet volgen.”
De rechtbank is, met inachtneming van voornoemde, van oordeel dat het ten laste gelegde feitencomplex niet is te scharen onder een van de bepalingen van artikel 10:5, tweede of derde lid, van de Algemene Douanewet. De vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 10:5, vierde lid, van de Algemene Douanewet is dan ook evenmin van toepassing.
Gelet op het vorenstaande is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging ter zake van artikel 225 lid 2 Sr.
3.4
De schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsoverwegingen [1]
4.1
Inleiding
Op 25 oktober 2016 is [bedrijf 1] opgericht, met verdachte als enig aandeelhouder en bestuurder. [2]
Zijn zus, tevens medeverdachte, [medeverdachte] is sinds de oprichting op 13 januari 2017 bestuurder van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] huurde verdachte in. [3] [bedrijf 1] en [bedrijf 2] verzorgen allebei de invoer van de uit China, via [bedrijf 5] Co Ltd. en [bedrijf 6] Ltd. (hierna: [bedrijf 5 + 6] ), ontvangen goederen en het vervoeren van deze goederen naar de opslagloodsen van Amazon in Europa.
Voor de uit China afkomstige goederen moet aangifte ten invoer worden gedaan. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben douane-expediteur [bedrijf 4] B.V. gemachtigd om namens hen deze aangiften te verzorgen. [4] De omzetbelasting, die verschuldigd is bij de invoer van goederen, moet in beginsel in deze aangiften worden aangegeven. Op grond van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is het mogelijk om de omzetbelasting niet bij invoer, maar pas bij het doen van de maand-/kwartaalaangiften omzetbelasting te voldoen. Dit wordt ook wel de verleggingsregeling genoemd. Om van deze regeling gebruik te mogen maken, wordt op verzoek van de ondernemer door de Belastingdienst een artikel 23-vergunning verleend. Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een dergelijke vergunning, is dat de goederen voor de houder van de vergunning zijn bestemd. De Belastingdienst heeft op hun verzoek aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een artikel 23-vergunning verstrekt. [5]
Aanleiding onderzoek
De bestanden van de Douane, waarin de aangiften ten invoer met de verlegde omzetbelasting zijn vermeld, en die van de Belastingdienst zijn met elkaar vergeleken. Geconstateerd werd dat de bij de invoer verlegde omzetbelasting niet voorkwam op de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Voor de Douane en Belastingdienst was deze constatering aanleiding om administratieve controles in te stellen bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Uit deze controles bleek dat [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , die als kopers waren vermeld op de ‘commercial invoices’ (ook wel: facturen), geen eigenaar werden van de ingevoerde goederen en er door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dus ten onrechte gebruik is gemaakt van de verleggingsregeling. De verschuldigde omzetbelasting had direct, bij het doen van de aangiften ten invoer, moeten worden betaald.
Op 20 juni 2018 is besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit.
Zij heeft met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde gesteld dat van feitelijk leidinggeven geen sprake is, omdat uit het dossier niet volgt dat verdachte opzet heeft gehad op de verboden gedraging.
De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot het onder 1 subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde ook op het standpunt gesteld dat van opzet geen sprake is. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat aan het strekkingsvereiste, zoals onder 1 subsidiair ten laste is gelegd, niet wordt voldaan.
Tot slot heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat niet bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan identiteitsfraude, als bedoeld in artikel 231b Sr.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Ten aanzien van feit 1 primair
Uit AMB-026 volgt dat de FIOD ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek van de douane Utrecht en Amsterdam bescheiden heeft ontvangen die betrekking hebben op de aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] , waaronder gegevens uit het aangiftesysteem van de douane (hierna: AGS-systeem). AMB-013 beschrijft de werking van dit AGS-systeem. Zo staat in AMB-013 dat om aangifte ten invoer te doen bij de Douane, gebruik moet worden gemaakt van het AGS-systeem. De gegevens die van belang zijn voor de afhandeling van de aangifte ten invoer moeten in het AGS-systeem worden gezet. Hierbij kan gedacht worden aan onder andere gegevens van de aangever/importeur, een omschrijving van de goederen, de waarde bij invoer, het gewicht van de goederen en het land van oorsprong. Het AGS-systeem vult de opgegeven gegevens aan met het berekende invoerrecht en de verschuldigde omzetbelasting, waarna de aangifte ten invoer via de elektronische weg naar de Douane wordt gestuurd.
Verdachte wordt primair verweten dat hij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gebruik maken van valse aangiften ten invoer. Dit ‘gebruik maken’ is op zichzelf onvoldoende feitelijk en zal daarom, zoals ook vereist, nader dienen te worden omschreven in de tenlastelegging. Deze nadere omschrijving luidt: ‘door die geschriften (digitaal) in te (doen) (laten) dienen bij de
Belastingdienst’.
Op grond van het bovenstaande, waaronder mede begrepen wat in de inleiding is vermeld,
stelt de rechtbank vast dat douane-expediteur [bedrijf 4] met gebruikmaking van het AGS-systeem voor [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] de aangiften ten invoer heeft ingediend bij de Douane. Hoewel de FIOD, net als de Douane en de Belastingdienst, tot de conclusie is gekomen dat deze aangiften ten invoer vals zijn, kan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde komen. Uit het dossier volgt immers dat de aangiften ten invoer zijn ingediend bij de Douane en niet bij de Belastingdienst, zoals ten laste is gelegd. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of bewezen kan worden wat
verdachte subsidiair wordt verweten, te weten dat hij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft
gegeven aan het door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] indienen van onjuiste bij de belastingwet voorziene
aangiften, zodat te weinig belasting zou worden geheven.
Zoals hierboven, onder punt 3.3.3, vermeld is de rechtbank van oordeel dat de tenlastegelegde aangiften ten invoer niet vallen binnen het bereik van de belastingwet. Dit betekent dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘bij de belastingwet voorziene aangiften’ niet kan worden bewezenverklaard. Om die reden spreekt de rechtbank verdachte vrij van het subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair
Verdachte wordt meer subsidiair verweten dat hij – kort gezegd – feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] indienen van onjuiste ingevolgde de douanewetgeving vereiste aangiften, zodat minder invoerrechten zouden worden geheven.
Uit de hierboven, onder punt 3.3.3, vermelde passage uit het vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 juli 2022 blijkt dat ‘invoer-btw’ niet valt onder het begrip ‘rechten bij invoer’. Dit brengt met zich dat het ten laste gelegde bestanddeel ‘terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig rechten bij invoer werden geheven’ niet kan worden bewezenverklaard. Er volgt daarom ook vrijspraak voor het meer subsidiair ten laste gelegde.
Gelet op het vorenstaande spreekt de rechtbank verdachte integraal vrij van feit 1.
Feit 2
Partiële vrijspraak
Verdachte wordt ten tweede verweten dat hij – kort gezegd – van 19 oktober 2016 tot en met 3 mei 2017 feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gebruik maken van valse facturen, waaronder (sub a) een factuur van 15 oktober 2016.
Uit het dossier volgt dat deze factuur is overgelegd bij de op 19 oktober 2016 gedane aangifte ten invoer. Op 19 oktober 2016 waren [bedrijf 1] [6] en [bedrijf 2] nog niet opgericht. Dit brengt met zich dat niet bewezen kan worden verklaard dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] of [bedrijf 2] gebruik maken van de factuur van 15 oktober 2016, zoals opgenomen bij sub a. De rechtbank spreekt verdachte hiervan dan ook vrij.
Redengevende feiten en omstandigheden
In de inleiding, met inbegrip van bronnen opgenomen in de voetnoten, is vermeld dat de Belastingdienst aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een artikel 23-vergunning heeft verstrekt. [bedrijf 1] ontving hierover op 8 december 2016 bericht. In de brief staat ‘met ingang van 13 december 2016 zal de douane geen omzetbelasting meer heffen bij de invoer van goederen die zijn bestemd voor u’. De vergunning werd bij brief van 27 maart 2017 weer ingetrokken, omdat een controle door de Belastingdienst uitwees dat [bedrijf 1] geen eigenaar is van de goederen en [bedrijf 1] evenmin optrad als fiscaal vertegenwoordiger van de eigenaren. Hierdoor maakt [bedrijf 1] ten onrechte gebruik van de verleggingsregeling, zo vermeldt de brief. [7] Op 23 februari 2017 ontving [bedrijf 2] bericht dat aan haar een artikel 23-vergunning wordt verstrekt. In de brief staat ‘met ingang van 28 februari 2017 zal de douane geen omzetbelasting meer heffen bij de invoer van goederen die voor u zijn bestemd’. Op 18 mei 2017 werd de vergunning, om dezelfde reden als bij [bedrijf 1] , weer ingetrokken. [8]
Bij de aangiften ten invoer werd gebruik gemaakt van de verleggingsregeling. Zoals bij feit 1 vermeld, diende douane-expediteur [bedrijf 4] deze aangiften in voor [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . [getuige 1] , eigenaar van [bedrijf 4] , heeft verklaard dat hij van verdachte de opdracht kreeg om de zendingen in te voeren. De bij de zending behorende bescheiden ontving hij digitaal van verdachte. [9]
Op de tenlastelegging staan zes facturen, die [bedrijf 4] van verdachte ontving, specifiek aangeduid. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze facturen als volgt.
-
sub b) factuur van 9 december 2016 ten bedrage van € 74.971,00
Bij de op naam van [bedrijf 1] gedane aangifte ten invoer van 27 december 2016 [10] is een factuur van 9 december 2016 overgelegd. De factuur is afkomstig van [bedrijf 5] en gericht aan [bedrijf 1] . De factuur ziet op de verkoop van 1027 stuks Toy Cars. Het factuurbedrag is € 74.971,00. [11]
-
sub c) factuur van 17 januari 2017 ten bedrage van € 23.962,11
Bij de op naam van [bedrijf 1] gedane aangifte ten invoer van 25 januari 2017 [12] is een factuur van 17 januari 2017 overgelegd. De factuur is afkomstig van [bedrijf 5] en gericht aan [bedrijf 1] . De factuur ziet op de verkoop van verschillende goederen. Het factuurbedrag is € 23.962,11. [13]
-
sub d, f en g) facturen van 7 februari 2017 ten bedrage van $ 40.000,00, 7 april 2017 ten bedrage van € 59.208,50 en van 7 april 2017 ten bedrage van € 44.294,90
Bij de op naam van [bedrijf 2] gedane aangifte ten invoer met aangiftenummer
[nummer 4] zijn drie facturen overgelegd. [14] De eerste factuur dateert van 7 februari 2017, is afkomstig van [bedrijf 5] en is gericht aan [bedrijf 2] . De factuur ziet op de verkoop van 800 stuks Toy Cars. Het factuurbedrag is $ 40.000,00. [15] De tweede factuur dateert van 7 april 2017, is afkomstig van [bedrijf 5] en is gericht aan [bedrijf 2] . De factuur ziet op de verkoop van verschillende goederen. Het factuurbedrag is € 59.208,50. [16] Ook de derde factuur dateert van 7 april 2017, is afkomstig van [bedrijf 5] en gericht aan [bedrijf 2] . De factuur ziet op de verkoop van verschillende goederen en het factuurbedrag is € 44.294,90. [17]
-
sub e) factuur van 7 februari 2017 ten bedrage van € 56.000,00
De bij sub d vermelde factuur is nog een keer aangetroffen, namelijk als bijlage bij een
e-mailbericht van [getuige 2] , werkzaam bij [bedrijf 1] , aan [getuige 1] , van [bedrijf 4] . [18] [getuige 2] heeft verklaard dat zij de papieren in opdracht van verdachte doorstuurde naar [bedrijf 4] . [19] De factuur (sub e) dateert, net als de bij sub d vermelde factuur, van 7 februari 2017, is afkomstig van [bedrijf 5] en heeft eveneens betrekking op de verkoop van 800 stuks Toy Cars. Het verschil met de bij sub d vermelde factuur is dat de factuur (sub e) gericht is aan [bedrijf 1] en een factuurbedrag kent van € 56.000,00. [20]
Aan [getuige 3] , van [administratiekantoor] (de boekhouder van zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 2] ), is gevraagd hoe de inkopen (facturen sub b en c) in de administratie van [bedrijf 1] zijn verwerkt. Zij heeft verklaard deze niet 1 op 1 te zien. Volgens haar heeft [administratiekantoor] deze inkopen (de rechtbank begrijpt: de inkoopfacturen) niet gehad. De betaling is ook niet via [bedrijf 1] gegaan. De bankrekening is sluitend, aldus [getuige 3] . [getuige 3] verklaart in dezelfde zin inzake de facturen welke aan [bedrijf 2] waren
gericht. [21]
Verdachte heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat het klopt dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen eigenaar zijn geweest van de goederen. Die intentie was er ook niet. Het ging puur om het inklaren. [22]
Op grond van voorgaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat uit de facturen, die specifiek worden vermeld in de tenlastelegging, is op te maken dat een eigendomsoverdracht van goederen wordt gepretendeerd. In werkelijkheid was hiervan geen sprake. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] werden, zo volgt uit de brieven van de Belastingdienst en de verklaring van verdachte, immers geen eigenaar van de goederen. De facturen zijn ook niet door [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] administratief verwerkt en betaald. De rechtbank concludeert dan ook dat de betreffende facturen vals zijn. De rechtbank stelt verder vast dat gebruik is gemaakt van de valse facturen, door ze af te leveren aan douane-expediteur [bedrijf 4] . [bedrijf 4] had op haar beurt de gegevens op de facturen nodig voor het, in opdracht van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , opmaken en indienen van de aangiften ten invoer. Om daarbij gebruik te mogen maken van de verleggingsregeling moet de eigendom van goederen (zijn) over(ge)gaan. Nu daarvan volgens de facturen sprake was, hadden zij een bewijsbestemming. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte hiervan op de hoogte was. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Toerekening aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn rechtspersonen, als bedoeld in artikel 51 Sr. Naar vaste jurisprudentie van
de Hoge Raad [23] is het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs
aan een rechtspersoon kan worden toegerekend van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van zo een gedraging is sprake als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikking of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De hiervoor vastgestelde gedragingen, het steeds gebruik maken van valse facturen, die als basis dienden voor de aangiften ten invoer, waarbij de rechtbank opmerkt dat de invoer van goederen een kernactiviteit van beide ondernemingen is, zijn feitelijk gepleegd door verdachte, werkzaam bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben de verplichting om juiste facturen te gebruiken en correcte aangiften ten invoer in te (laten) dienen. Zij hebben dat niet gedaan. Deze gedragingen zijn [bedrijf 1] en [bedrijf 2] bovendien dienstig geweest, nu zij hierdoor de bij aangiften ten invoer aan te geven omzetbelasting, die direct verschuldigd is bij de invoer van goederen, konden verleggen.
Nu zich meerdere door de Hoge Raad genoemde relevante omstandigheden voordoen, concludeert de rechtbank dat de gedragingen plaatsvonden in de sfeer van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en daarom redelijkerwijs aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] kunnen worden aangemerkt als plegers van het ten laste gelegde.
Opdracht of feitelijk leidinggeven
Tot slot ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verdachte als opdrachtgever of feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt.
In dit verband acht de rechtbank met betrekking tot [bedrijf 1] van belang dat verdachte hiervan de (enige) bestuurder was, en in die hoedanigheid verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering van de vennootschap. Hij heeft bovendien actief gehandeld door, willens en wetens, valse facturen naar [bedrijf 4] te sturen. Als gevolg hiervan werden incorrecte aangiften ten invoer ingediend bij de Douane.
Met betrekking tot [bedrijf 2] overweegt de rechtbank dat verdachte, blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel, niet de bestuurder was. Over de oprichting van [bedrijf 2] heeft
[getuige 4] (vader van verdachte) verklaard dat er op enig moment heel veel zendingen van [bedrijf 5] binnen kwamen. Getuige en verdachte wilden deze zendingen bij een andere expediteur inklaren. Hiervoor was een tweede bedrijf nodig. Verdachte kwam met het voorstel om deze opdrachten van [bedrijf 5] door medeverdachte [medeverdachte] uit te laten voeren. Vervolgens is in overleg [bedrijf 2] opgericht. Bij [bedrijf 2] was verdachte de feitelijk leidinggevende, aldus getuige. De contacten met [bedrijf 5] over alle zendingen lagen bij verdachte. Hij regelde het allemaal. [24] [getuige 1] heeft verklaard dat hij bij [bedrijf 2] hoofdzakelijk contact had met verdachte. [25] [getuige 2] [26] en [getuige 5] [27] hebben verklaard dat verdachte de operationele zaken deed voor [bedrijf 2] . [getuige 6] heeft verklaard dat wanneer hij contact had over de aangiften van [bedrijf 2] dit altijd met [getuige 1] en verdachte was. Met medeverdachte [medeverdachte] heeft hij nooit gesproken. [28]
Uit deze getuigenverklaringen maakt de rechtbank op dat verdachte het brein was achter [bedrijf 2] en verreweg de meeste werkzaamheden verrichtte. Het was verdachte, en niet medeverdachte, tevens (op papier) bestuurder [medeverdachte] , die met het idee kwam om [bedrijf 2] op te richten, contacten onderhield over de zendingen en aangiften en, net als bij [bedrijf 1] , willens en wetens, valse facturen op naam van [bedrijf 2] naar [bedrijf 4] stuurde.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] begane strafbare feit. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in het dossier wettig en overtuigend bewijs waaruit kan blijken dat verdachte dit feitelijk leiding geven in een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen heeft gedaan. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de opgegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
[bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. in de periode van 9 december 2016 tot en met 3 mei 2017 in Nederland, opzettelijk valse geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten facturen met de datum:
b. 9 december 2016 ten bedrage van EURO 74.971,00,
c. 17 januari 2017 ten bedrage van EURO 23.962,11,
d. 7 februari 2017 ten bedrage van $ 40.000,00,
e. 7 februari 2017 ten bedrage van EURO 56.000,00,
f. 7 april 2017 ten bedrage van EURO 59.208,50 en
g. 7 april 2017 ten bedrage van EURO 44.294,90,
hebben afgeleverd aan douane-expediteur [bedrijf 4] B.V.,
terwijl [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. wisten dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als ware deze echt en onvervalst,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens leiding heeft gegeven.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat
zij hem daarvan zal vrijspreken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in artikel 225 lid 2 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluit. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 2
het misdrijf:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezen verklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
24 maanden. De tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht, moet hiervan worden afgetrokken.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft uitdrukkelijk verzocht om verdachte geen onvoorwaardelijke
gevangenisstraf op te leggen. Dit zou namelijk grote schade aanrichten. Zo zal [bedrijf 7] B.V., het bedrijf van verdachtes moeder waar verdachte werkzaam is, niet langer kunnen voortbestaan. Tijdens de zitting heeft verdachte verklaard dat zijn ouders als gevolg daarvan hun inkomen zullen kwijtraken en hun huis zullen moeten verkopen. Tot slot heeft de raadsvrouw bepleit dat er bij de strafbepaling rekening mee moeten worden gehouden dat het plegen van het strafbare feit verdachte geen financieel voordeel heeft opgeleverd.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
[bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte door meermalen valse facturen aan te leveren bij douane-expediteur [bedrijf 4] . De facturen waren vals, omdat zij deden voorkomen dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] goederen kochten van [bedrijf 5] . In werkelijkheid werden [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen eigenaar van de goederen, maar deden zij, zoals verdachte heeft verklaard, aan ‘voorraadverplaatsing’. Aan de juistheid van een bedrijfsadministratie, waaronder begrepen facturen, wordt maatschappelijk gezien veel waarde gehecht. Hierop is onder meer het systeem van belastingheffing gebaseerd.
Verdachte heeft het heffingssysteem gefrustreerd, nu [bedrijf 4] de gegevens op de facturen gebruikte voor het opmaken en indienen van de aangiften ten invoer ten name van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Deze aangiften ten invoer waren incorrect, omdat hierin de verschuldigde omzetbelasting ten onrechte werd verlegd. Verdachte heeft aan dit strafbare feit feitelijk leiding gegeven. Door aldus te handelen heeft verdachte (mogelijk) zelf geen voordeel genoten, maar hij heeft wel gefaciliteerd dat ingevoerde goederen ten onrechte werden vrijgegeven, waardoor deze konden worden verplaatst en uiteindelijk konden worden verkocht. De daadwerkelijke verkoper/aanbieder van de goederen heeft, doordat bij de aangifte tot invoer geen tevens verschuldigde omzetbelasting is aangeven, een oneerlijk voordeel ten opzichte aanbieders binnen de EU, althans aanbieders van buiten de EU die wel bij de heffing ten invoer verschuldigde omzetbelasting aangeven en direct en correct doen afdragen.
Dit alles neemt de rechtbank verdachte erg kwalijk, temeer nu van hem als bestuurder professioneel en integer handelen mocht worden verwacht.
Tot slot heeft de rechtbank geconstateerd dat verdachte, blijkens zijn justitiële documentatie van 17 januari 2023, niet eerder is veroordeeld wegens valsheid in geschrifte of een soortgelijk strafbaar feit.
De rechtbank zal verdachte, anders dan door de officier van justitie geëist, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, omdat zij verdachte van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde vrijspreekt. De rechtbank neemt, naast een op te leggen voorwaardelijke straf, een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren als uitgangspunt.
De rechtbank heeft rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [29] De redelijke termijn is aangevangen op 22 januari 2020, de dag waarop verdachte is aangehouden, in verzekering is gesteld en voor het eerst is gehoord. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren had verdachte op
22 januari 2022 een eindvonnis mogen verwachten. De rechtbank doet op 16 februari 2023 uitspraak. De redelijke termijn is dus met ruim één jaar overschreden. Dit brengt de rechtbank ertoe om de overschrijding te verdisconteren in de strafmaat door de op te leggen taakstraf te verminderen met 25 uren.
Gelet op voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf van 215 uren passend is. Om recht te doen aan de ernst en omvang van het bewezen verklaarde, maar ook om verdachte ervan te doordringen dat hij voortaan geen strafbare feiten meer moet plegen en zich in de toekomst meer en beter dient te verdiepen in fiscale aspecten alvorens hij onderneemt, zal de rechtbank hem daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
Het voorgaande brengt de rechtbank resumerend tot het oordeel dat de oplegging van een
geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaren, en daarenboven een onvoorwaardelijke taakstraf van 215 uren, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht, passend en geboden is.

8.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op het hiervoor genoemde wetsartikel. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 51 en 57 Sr.

9.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
feit 2
het misdrijf:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 2 bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
- bepaalt dat deze gevangenisstraf
in zijn geheel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien de verdachte voor het einde van de
proeftijd van 3 (drie) jarende navolgende voorwaarde niet is nagekomen:
- stelt als
algemene voorwaardedat de verdachte:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van
215 (tweehonderdvijftien) uren;
- beveelt, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
107 (honderdzeven) dagen;
- beveelt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf in mindering wordt gebracht, waarbij als maatstaf geldt dat voor de eerste zestig dagen doorgebracht in verzekering of voorlopige hechtenis, twee uren en voor de resterende dagen één uur per dag aftrek plaatsvindt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. D. van den Berg en
mr. M.S. de Waard, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Mulder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2023.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de FIOD / Belastingdienst met dossiernummer 62909.Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.Een geschrift, zijnde een Kamer van Koophandel-uittreksel van [bedrijf 1] B.V. van 25 april 2018, pagina’s 430-432 (DOC-001-01).
3.De verklaring van [medeverdachte] , zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 februari 2023.
4.Geschriften, zijnde overeenkomsten/machtigingen voor het optreden als direct vertegenwoordiger van
5.Geschriften, zijnde brieven van de Belastingdienst, betreft: toepassing verleggingsregeling bij invoer, van
6.Vgl. voetnoot 2.
7.Een geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst, betreft: intrekking toestemming voor toepassing verleggingsregeling bij invoer, van 27 maart 2017, pagina 454 (DOC-002-03).
8.Een geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst, betreft: intrekking toestemming voor toepassing verleggingsregeling bij invoer, van 16 mei 2017, pagina 462 (DOC-003-05).
9.Proces-verbaal van verhoor [getuige 1] van 18 september 2019, pagina’s 323, onderaan, en 324, bovenaan (G-002-01).
10.Een geschrift, zijnde een overzicht van door [bedrijf 4] B.V. ingediende aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , pagina 1237 (DOC-059, volgnummer 31).
11.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 9 december 2016, pagina 1380 (DOC-075).
12.Een geschrift, zijnde een overzicht van door [bedrijf 4] B.V. ingediende aangiften ten invoer op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , pagina 1238 (DOC-059, volgnummer 67).
13.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 17 januari 2017, pagina’s 868-869 (DOC-022-02).
14.Overzichtsproces-verbaal van 22 april 2020, pagina 78 bovenaan.
15.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 7 februari 2017, pagina 1228 (DOC-056-02).
16.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 7 april 2017, pagina’s 824-826 (DOC-020-02).
17.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 7 april 2017, pagina’s 1008-1009 (DOC-038-02).
18.Overzichtsproces-verbaal van 22 april 2020, pagina 78, in het midden.
19.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van 3 maart 2020, pagina 375, bovenaan (G-005-02).
20.Een geschrift, zijnde een commercial invoice, van 7 februari 2017, pagina 1174 (DOC-054-02).
21.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] van 5 maart 2020, pagina 334 en 338 (G-003-01).
22.Proces-verbaal van verhoor getuige [verdachte] van 18 mei 2022, blad 2, vierde alinea (los in het dossier).
23.Hoge Raad 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:733) en Hoge Raad 21 oktober 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF7938).
24.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 3] van 25 februari 2020, pagina’s 344, midden, 346, midden, en 357, onderaan (G-004-02).
25.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] van 18 september 2019, pagina’s 328, onder het midden (G-002-01).
26.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] van 3 maart 2020, pagina 377 (G-005-02).
27.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] van 31 januari 2020, pagina 381, bovenaan (G-006-01).
28.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] van 12 februari 2020, pagina 390 (G-009-01).
29.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.