ECLI:NL:RBOVE:2023:5367

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
9962424 EL 22-37
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht in effectenleasezaak met Dexia Nederland B.V.

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, gaat het om een vordering van Dexia Nederland B.V. tegen twee gedaagden in het kader van een effectenleaseovereenkomst. De gedaagden hebben een leaseovereenkomst ondertekend met Dexia, waarbij zij als lessee stonden vermeld. Dexia vordert dat de rechtbank verklaart dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat er geen verdere verplichtingen aan de gedaagden zijn. De gedaagden verweren zich tegen deze vordering en stellen dat zij nog een vordering op Dexia hebben vanwege schending van zorgplichten en onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van huurkoop en dat Dexia haar zorgplichten heeft geschonden, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagden. De rechtbank oordeelt dat de vordering van Dexia wordt toegewezen, en dat de gedaagden in de proceskosten worden veroordeeld. Het vonnis is gewezen op 30 november 2023 door kantonrechter W.A. Swildens.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer: 9962424 EL 22-37
vonnis van de kantonrechter van 30 november 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde 1],
en
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna [gedaagden] (mannelijk enkelvoud), dan wel afzonderlijk [gedaagde 1] of [gedaagde 2], en Dexia genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 juni 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
17-05-2000
AEX Plus Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
30-03-2006
- € 778,60
Ja
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagden] op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 6.648,17 aan maandtermijnen en een bedrag van € 778,60 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagden] geen bedrag aan dividenden ontvangen en € 276,24 aan fiscaal voordeel genoten. Op 9 februari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 672,69 aan [gedaagden] uitgekeerd, volgens Dexia tweederde van de restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.4.
Bij brief van 25 maart 2022 heeft Dexia [gedaagden] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is,
[gedaagden] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagden]
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagden] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagden] verschuldigd.
4.5.
[gedaagden] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Ook stelt [gedaagden] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagden] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagden] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagden] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [bedrijf]. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagden] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagden], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagden] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagden] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagden] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagden] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
‘[gedaagden] is in contact gekomen met [bedrijf]. Er is een afspraak voor een adviesgesprek ingepland met een financieel adviseur van [bedrijf]. De adviseur is vervolgens op huisbezoek gekomen bij [gedaagden]
Tijdens dit adviesgesprek is het spaargeld van [gedaagden] besproken en kwam ter sprake dat [gedaagden] graag vermogen wilde opbouwen om de AOW-uitkering aan te vullen. De adviseur gaf aan dat dit mogelijk was en adviseerde [gedaagden] om een AEX Plus Effect overeenkomst van Bank Labouchere af te sluiten. In samenspraak met [gedaagden] werd besloten dat [gedaagden] deze overeenkomst zou afsluiten met een vooruitbetaling van de inleg van NLG 12.000,-, te betalen uit het spaargeld. De adviseur vertelde dat [gedaagden] op deze wijze aanzienlijk vermogen zou opbouwen voor een aanvulling van de AOW-uitkering.
De adviseur heeft de vermogensopbouw zeer rooskleurig aan [gedaagden] voorgeschoteld. Er is geenszins rekening gehouden met minder hoge of zelfs negatieve scenario’s, en over tegenvallende resultaten is in het geheel niet gesproken. Met de voorgespiegelde vermogensopbouw zou de doelstelling van [gedaagden] gegarandeerd worden behaald.
De adviseur heeft [gedaagden] nimmer geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat met de inleg de rentelasten voor een lening (de effectenleaseovereenkomst) werd betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een restschuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst. [gedaagden] was in de veronderstelling dat het ging om een vorm van sparen, omdat de adviseur de overeenkomst altijd als zodanig heeft gepresenteerd. Als [gedaagden] had geweten van deze risico’s, had hij de overeenkomst nooit afgesloten.
[gedaagden] had geen ervaring met beleggen en geen kennis van complexe financiële producten. [gedaagde 2] werkte als baliemedewerkster bij ING, door de bevestiging van haar collega’s had [gedaagden] vertrouwen in het advies en in de overeenkomst. [gedaagden] vertrouwde volledig op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd.
De adviseur heeft het aanvraagformulier tijdens het huisbezoek door [gedaagden] laten ondertekenen. De adviseur heeft het aanvraagformulier meegenomen en naar Bank Labouchere toegezonden. De adviseur heeft de overeenkomst door [gedaagden] laten ondertekenen, en naar Bank Labouchere toegezonden.’
4.11.
[gedaagden] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 12 mei 2000 op naam van [gedaagden], waarop een stempel is geplaatst met de tekst
“[bedrijf] (…)”en ATP-nummer [nummer 2] is ingevuld, alsmede de naam [gedaagde 1] als de adviseur,
- een kopie van de overeenkomst van 17 mei 2000 met contractnummer [nummer 1], voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 2]-[bedrijf], alsmede de naam [gedaagde 1] als de adviseur,
- screenshots van de (toenmalig) website van [bedrijf].
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagden] onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagden] gesteld dat hij “in contact is gekomen met [bedrijf]” en dat er een adviesgesprek is ingepland met “een financieel adviseur van [bedrijf]”. Dexia heeft vervolgens bij conclusie van repliek gesteld dat de adviseur naar alle waarschijnlijkheid een familielid is en dat dit gegeven van belang is voor de beoordeling van deze zaak. [gedaagden] schenkt vervolgens bij conclusie van dupliek geen klare wijn: [gedaagden] draait behoedzaam om de hete brij heen.
Partijen zijn echter op grond van artikel 21 Rv verplicht de voor de beslissing van belang zijnde relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagden] deze verplichting heeft verzaakt door eerst te stellen dat een willekeurige adviseur van [bedrijf] is langs geweest en vervolgens niet concreet is ingegaan op de stellingen van Dexia over familiebanden. De kantonrechter maakt daaruit de gevolgtrekking dat het advies niet in een bedrijfsmatige context is gegeven en dat dus geen sprake is van een vergunningplichtig advies.
conclusie4.13. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van Dexia wordt toegewezen.
Omdat [gedaagden] ongelijk krijgt zal hij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van Dexia worden begroot op:
- dagvaarding € 129,03
- griffierecht € 128,00
- salaris gemachtigde € 528,00 (2 x tarief € 264,00)
- nakosten
€ 132,00
Totaal € 917,03.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is,
5.2.
veroordeelt [gedaagden]in de proceskosten, die aan de zijde van Dexia tot en met heden worden vastgesteld op € 917,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A, Swildens, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.