ECLI:NL:RBOVE:2023:5239

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
ak_22_1974
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor het vangen en doden van steenmarters in Noordwest-Overijssel

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 20 december 2023, wordt het beroep van Stichting De Faunabescherming tegen de ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters behandeld. De rechtbank oordeelt dat het besluit van het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel zorgvuldig is voorbereid en dat de betrokken belangen adequaat zijn afgewogen. De ontheffing betreft het vangen en doden van steenmarters in de weidevogelgebieden Staphorsterveld, Tolhuislanden en Lierderbroek, en is noodzakelijk voor de bescherming van de weidevogelstand. De rechtbank concludeert dat er geen andere bevredigende oplossingen zijn voor het probleem van predatie door steenmarters, en dat de ontheffing in lijn is met de Wet Natuurbescherming. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/1974

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Stichting De Faunabescherming, uit Amstelveen, eiseres

(gemachtigden: mr. B.N. Kloostra en mr. L. Mohammad),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, verweerder

(gemachtigde: mr. H.G. Bos).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Stichting Faunabeheer Eenheid Overijssel(FBE) uit Deventer.

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de ontheffing die verweerder aan de FBE heeft verleend van het verbod op het opzettelijk vangen van steenmarters in een kastval en het opzettelijk doden van de gevangen steenmarters met een geweer. Het beroep is tevens gericht tegen de door verweerder aan de FBE verleende ontheffing van het verbod op het gebruiken van een geweer tussen zonsondergang en zonsopgang. De ontheffingen hebben betrekking op de Noordwest-Overijsselse weidevogelbieden Staphorsterveld, Tolhuislanden en Lierderbroek en gelden voor de duur van het Faunabeheerplan 2022-2026 in de periode van 15 januari tot en met 15 juli.
1.2.
Met het besluit van 26 september 2022 op het bezwaar van eiseres (het bestreden besluit) is verweerder bij zijn eerdere besluit van 6 april 2022 gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep bij de rechtbank ingesteld en het beroep vervolgens twee keer aangevuld. Verweer heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift dat naderhand een keer is aangevuld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres, [naam 1] namens eiseres, de gemachtigde van verweerder (bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] ) en [naam 4] namens de FBE.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Op 3 januari 2022 heeft de FBE op grond van artikel 3.17, eerste lid, van de Wet Natuurbescherming (Wnb) bij verweerder een aanvraag ingediend voor een ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters alsmede voor een ontheffing van het verbod op het gebruiken van een geweer tussen zonsondergang en zonsopgang. De aanvraag betrof drie weidevogelgebieden in Noordwest-Overijssel, te weten Staphorsterveld, Tolhuislanden en Lierderbroek, inclusief een zone van 1,5 kilometer daaromheen. De aanvraag was gericht op bescherming van de weidevogelstand in deze drie weidevogelgebieden.
2.2.
De FBE heeft tevens verzocht om goedkeuring van het door haar opgestelde faunabeheerplan steenmarter 2022 - 2026 (het faunabeheerplan). Verweerder heeft het faunabeheerplan op 29 maart 2022 goedgekeurd. Dit besluit stond ten tijde van het nemen van het thans in beroep bestreden besluit (van 26 september 2022) in rechte vast. Het faunabeheerplan maakt deel uit van het - onder 2.3 te bespreken - besluit voor zover de inhoud van dat plan niet in strijd is met de voorschriften die verweerder in het besluit heeft opgenomen.
2.3.
Verweerder heeft met zijn besluit van 6 april 2022 de door de FBE aangevraagde ontheffingen voor het opzettelijk vangen en doden van steenmarters en het gebruiken van een geweer tussen zonsondergang en zonsopgang verleend. Hij heeft aan zijn besluit 28 voorschriften verbonden. Deze zijn in het besluit opgenomen onder B. Op grond van die voorschriften mogen de kastvallen worden ingezet van 15 januari tot en met 15 juli. Daarna moeten ze worden verwijderd. In de periode van 1 november tot 15 januari mogen de kastvallen weer in het veld staan, maar mogen zij niet worden gebruikt. Jaarlijks mogen per weidevogelgebied tien kastvallen worden ingezet. Per vangperiode mogen per gebied maximaal 15 gevangen steenmarters worden gedood. Het gaat jaarlijks dus om maximaal 45 te doden steenmarters in de drie weidevogelgebieden tezamen.

Samenvatting

3.1
De rechtbank beoordeelt of verweerder heeft kunnen besluiten om aan de FBE ontheffingen te verlenen voor het opzettelijk vangen en doden van steenmarters en het gebruiken van een geweer tussen zonsondergang en zonsopgang, in de drie Noordwest-Overijsselse weidevogelgebieden Staphorsterveld, Tolhuislanden en Lierderbroek gedurende een aantal jaren in de periode van 15 januari tot en met 15 juli. De rechtbank verricht deze beoordeling aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door de FBE aangevraagde ontheffingen heeft kunnen verlenen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat de ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters nodig is in het belang van de bescherming van weidevogels en dat andere bevredigende oplossingen niet mogelijk zijn. De ontheffing van het verbod op het gebruiken van een geweer tussen zonsondergang en zonsopgang kon eveneens worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van strijdigheid met bepalingen van de Wnb, het Besluit natuurbescherming (Bnb) of verweerders beleid.
3.3.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.4.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te
vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Juridisch kader

Wnb
4.1.
Op grond van de beschermingsregime voor ‘andere soorten’ in de Wnb is het verboden om in het wild levende zoogdieren van soorten genoemd in de bijlage bij de Wnb, onderdeel A, opzettelijk te doden of te vangen (art. 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, Wnb). De steenmarter is één van de dieren genoemd in onderdeel A van deze bijlage.
4.2.
Verweerder kan ten behoeve van schade- en overlastbestrijding en/of faunabeheer ontheffing van dit verbod verlenen als er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien die ontheffing nodig is in het belang van de wilde flora of fauna of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats (art. 3.17, eerste lid, aanhef en onder b en c, en art. 3.8, vijfde lid, aanhef en onder a en b, Wnb).
Zo’n ontheffing wordt verleend aan een faunabeheereenheid, die moet handelen volgens een daartoe vastgesteld en goedgekeurd faunabeheerplan (art. 3.17, tweede lid, Wnb).
Het faunabeheerplan steenmarter 2022 - 2026
4.3.
Onderwerp van het faunabeheerplan is het voorkomen en bestrijden van schade aan de weidevogelstand veroorzaakt door de steenmarter als één van de belangrijkste predatoren van de weidevogels in de weidevogelgebieden. Volgens het faunabeheerplan is de verregaande intensivering in de landbouw de belangrijkste oorzaak van de afname van het aantal weidevogels. Daarnaast is predatie de belangrijkste oorzaak van nestverlies. Uit gegevens van de Zoogdierenvereniging blijkt, aldus het faunabeheerplan, dat de steenmarter zich sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw vanuit het oosten van het land sterk heeft uitgebreid in Nederland en in de provincie Overijssel.
4.4.
Het faunabeheerplan haalt onderzoeken aan die stellen dat een uitkomstsucces van nesten van ongeveer 50 tot 60 procent nodig is om de weidevogelpopulatie op de lange termijn in stand te houden. Eén van die onderzoeken is een studie van Altenburg en Wymenga (A&W) van 2017, neergelegd in het rapport A&W 2236 (‘Predatie en predatoren bij weidevogels in Noordwest-Overijssel’, [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en [naam 8] , 30 november 2017). Blijkens deze studie was het uitkomstsucces van de nesten van weidevogels in de drie weidevogelgebieden waar het bestreden besluit betrekking op heeft, destijds slechts 30 tot 40 procent. Dat is (ruim) onvoldoende om de weidevogelpopulaties op de langere termijn te behouden.

Beoordeling

Algemeen
5.1
De FBE acht de aangevraagde ontheffingen noodzakelijk vanwege de toenemende rol van de steenmarter als predator van weidevogels en in het belang van de bescherming van die weidevogels.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de steenmarter is opgenomen op de lijst van beschermde zoogdieren behorend bij artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb, maar dat deze diersoort niet in zijn gunstige staat van instandhouding wordt bedreigd. De steenmarter (martes foina) heeft op de Rode Lijst van kwetsbare zoogdieren de vermelding ‘thans niet bedreigd’.
5.3.
Indien een ontheffing of een vrijstelling van een verbod op het doden van een beschermde diersoort wordt aangevraagd, zal het bevoegd gezag het belang van de bescherming van de betrokken soort en het belang waarvoor een ontheffing wordt aangevraagd, tegen elkaar moeten afwegen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden in het concrete voorliggende geval (zie de wetsgeschiedenis van de Wnb, TK 2011-2012, 33 348, nr. 3, blz. 150). Het bevoegd gezag zal daarbij moeten toetsen of er geen redelijke alternatieven zijn en of door de ontheffing of vrijstelling geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding van de betrokken soorten. Als het doden van de betrokken dieren geheel of gedeeltelijk vermijdbaar is door het treffen van geschikte en proportionele mitigerende maatregelen, is het niet verlenen van de ontheffing of vrijstelling, of het daarbij voorschrijven van dergelijke maatregelen, uitgangspunt. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3976, r.o. 6.1.
Is - zoals ingevolge artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wnb is vereist - geen andere bevredigende oplossing ter bescherming van weidevogels mogelijk?
6.1.
Volgens eiseres heeft verweerder bij het verlenen van de ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters onvoldoende onderzocht of een andere bevredigende oplossing mogelijk is ter bescherming van de weidevogels.
6.1.1.
Eiseres wijst er allereerst op dat de achteruitgang van de weidevogelpopulatie in de eerste plaats een gevolg is van de verregaand geïntensiveerde landbouw. Hierdoor is de groen-blauwe dooradering van het landschap met houtwallen, heggen, en een netwerk van sloten, beken en plasdras gebieden, sterk gedaald. De oplossing moet daarom vooral worden gezocht in verbetering van de biotoop voor weidevogels. Eiseres verwijst daartoe naar het Sovon-rapport ‘Boerenlandvogelbalans 2020’.
6.1.2.
Bovendien heeft verweerder, volgens eiseres, niet voldoende onderzoek gedaan naar de vraag of er alternatieve mogelijkheden bestaan om de weidevogels in de weidevogelgebieden te beschermen, zoals het uitzetten van gevangen steenmarters in andere delen van Overijssel en/of het aanleggen van elektrische afrastering of onderwaterdammen. Volgens eiseres is onvoldoende onderbouwd dat het elektrisch afrasteren niet mogelijk is of gepaard zou gaan met te hoge kosten. Eiseres verwijst onder meer naar een module ‘Vossen en marterachtigen’ van BIJ12, een instantie die provincies ondersteunt bij de uitvoering van wettelijke taken en kennis en informatie heeft over het landelijk gebied en de fysieke leefomgeving. In voornoemde module staat dat het gebruik van stroomdraden een effectief middel is om vossen en marters te weren.
Eiseres wijst op een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 februari 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:413, r.o. 8.5, waarin de rechter oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom afrastering van (delen van) de weidevogelgebieden en/of de aanleg van onderwaterdammen geen geschikte maatregelen zijn om de nesten van grutto’s en andere weidevogels te beschermen tegen predatie door steenmarters in weidevogelgebied in Fryslân.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een andere bevredigende oplossing om het nestverlies in de weidevogelgebieden tegen te gaan niet mogelijk is.
6.2.1.
Volgens verweerder stuurt de provincie al geruime tijd, in nauw overleg met collectieven agrarisch natuurbeheer, aan op een samenhangend en effectief natuurbeheer. In het kader van weidevogelbeheer wordt een stelsel van maatregelen ter verbetering van de biotoop voor weidevogels en ter bescherming van de nesten en kuikens toegepast. Met agrariërs worden beheerovereenkomsten gesloten en er worden subsidies verstrekt. Daarbij heeft verweerder ook met belangen van agrariërs te maken. Volgens verweerder dragen genoemde maatregelen zeker bij aan verbetering van de biotoop van de weidevogels maar moet er meer gebeuren om die te beschermen.
6.2.2.
Volgens verweerder is het uitzetten van gevangen steenmarters elders in de provincie geen geschikte oplossing omdat dit zal leiden tot conflicten met steenmarters in andere territoria. Elektrische afrastering van (delen van) de weidevogelgebieden is ook geen geschikte en bevredigende oplossing, mede gelet op de oppervlakten van die gebieden. Verweerder wijst op onderzoek van Van Hall Larenstein waaruit blijkt dat het plaatsen van rasters enkel tot minder predatie lijkt te leiden wanneer het gaat om de vos als predator. Verweerder wijst er verder op dat er gras tegen het stroomdraad aan zal groeien, waardoor dit niet meer werkt. Dit kan alleen worden voorkomen door tweewekelijks maaien, wat niet haalbaar is. Ook spelen problemen als de oneffenheid van de gronden.
6.2.3.
Volgens verweerder is ook de aanleg van onderwaterdammen geen bevredigende oplossing. Daarbij wijst verweerder op de omvang van de weidevogelgebieden en het feit dat deze niet enkel worden begrensd door rivieren, kanalen, weteringen en sloten maar ook door direct aangrenzende weilanden, snel- en spoorwegen en bewoonde gebieden, vanwaar steenmarters rechtstreeks toegang hebben tot de weidevogelgebieden.
6.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat een andere geschikte en bevredigende oplossing dan het opzettelijk vangen en doden van steenmarters niet mogelijk is gelet op de aanzienlijke omvang van de weidevogelgebieden, de beperkte effectiviteit van de alternatieven en/of de daarmee gepaard gaande aanzienlijke werkbelasting en hoge kosten. De rechtbank licht dit hierna toe.
6.3.2.
Verweerder heeft in zijn besluit tot ontheffing, onder meer met de verwijzing naar het ‘Actieplan akker- en weidevogels Overijssel 2018 – 2021’, uitvoerig toegelicht dat al enige jaren in samenwerking met de collectieven agrarisch natuurbeheer (in Noordwest Overijssel: het Coöperatieve Agrarische Natuur Collectief Noordwest Overijssel U.A.) vele inspanningen worden verricht op het gebied van natuurbeheer waarbij ook allerlei maatregelen in het kader van agrarisch weidevogelbeheer worden toegepast. Daarbij is sprake van maatregelen als de aanleg van greppels en plasdras-gebied, het kappen van solitaire bomen in de buurt van weidevogelgebieden, het wisselend maaien en het inzetten van wildredders bij het maaien. Ook is sprake van het markeren en rasteren van nesten met stroomdraad. Daarnaast vindt predatiebeheer op grond van landelijke vrijstellingen plaats ten aanzien van de vos en de zwarte kraai in de vorm van bejaging. De predatiedruk in de aangewezen beschermde weidevogelgebieden is desondanks nog altijd hoog (meer dan 30 procent).
6.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder - in het besluit tot ontheffing van 6 april 2022, bladzijde 15 onderaan, noot 47 - in dit verband terecht verwijst naar de inhoud van het Sovon-rapport ‘Boerenland vogelbalans 2020’, waaruit blijkt dat de weidevogelpopulatie ondanks de vele inspanningen nog steeds afneemt, en naar het rapport A&W 2236, waaruit blijkt dat desondanks sprake is van een uitkomstsucces van 30 tot 40 procent van de weidevogelnesten. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder in Noordwest-Overijssel reeds geruime tijd vele inspanningen verricht ter verbetering van de leefomstandigheden voor weidevogels, maar dat er meer zal moeten gebeuren om met het oog op het doel, de instandhouding van de weidevogelpopulatie, voldoende resultaten te behalen.
6.3.4.
Verweerder heeft naar oordeel van de rechtbank ook aannemelijk gemaakt dat het uitzetten van gevangen steenmarters in andere delen van de provincie geen geschikte oplossing is. Steenmarters zijn territoriale dieren. Blijkens de “NDFF Verspreidingsatlas Zoogdieren steenmarters” zijn zij in ruime mate aanwezig in Oost Nederland en Overijssel. De rechtbank acht aannemelijk dat, zoals door verweerder is betoogd, het uitzetten van gevangen steenmarters elders in de provincie tot vele conflicten met andere marters in andere territoria zal leiden met als gevolg verwondingen, voedseltekort, verkeersslachtoffers en/of de dood van jonge steenmarters. Naar oordeel van de rechtbank maakt het feit dat deze oplossing, zoals door eiseres is betoogd, in één of meer andere provincies van het land wél wordt toegepast, niet dat het uitzetten van gevangen steenmarters elders in de provincie ook geschikt is voor Overijssel, gezien de aanzienlijke omvang van de steenmarterpopulatie in het oosten van het land.
6.3.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder tevens aannemelijk heeft gemaakt dat het elektrisch afrasteren van de weidevogelgebieden om diverse redenen, in samenhang gezien, geen geschikte en bevredigende alternatieve oplossing is. Het afrasteren met stroomdraad kan een effectieve oplossing zijn voor de bescherming van kleine lokale ‘hotspots’ met weidevogelnesten, zoals reeds toegepast, maar niet ter wering van de steenmarter in de weidevogelgebieden als geheel. Naar oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat het volledig elektrisch afrasteren van de gebieden niet haalbaar is en zijn doel voorbij zou schieten, gelet op de nadelen wat betreft ecologische gevolgen, praktische onhaalbaarheid qua aanleg en onderhoud en de daarmee gepaard gaande onevenredig hoge werkbelasting en hoge kosten. Daarbij komt dat elektrische afrastering van de weidevogelgebieden om steenmarters te weren waarschijnlijk ook nog eens onvoldoende effectief is, blijkens een door verweerder aangehaalde onderzoek van Van Hall Larenstein. Uit dat onderzoek blijkt dat plaatsing van elektrische afrastering alleen tot minder predatie lijkt te leiden wanneer het gaat om wering van de vos. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de stelling van verweerder dat een steenmarter in staat is om door mazen van slechts vijf centimeter groot te kruipen.
6.3.6.
Verweerder stelt naar oordeel van de rechtbank verder onweersproken en terecht dat de aanleg van onderwaterdammen op en rond de weidevogelgebieden geen reële oplossing is, gezien de aanzienlijke omvang van deze gebieden - met een omtrek van tientallen kilometers - en het feit dat deze niet slechts worden begrensd door rivieren, weteringen en andere waterpartijen maar ook door weilanden, spoorlijnen en bewoond gebied, zodat steenmarters zich onbelemmerd zullen kunnen blijven verplaatsen.
6.3.7.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is de ontheffing - zoals ingevolge artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wnb is vereist - nodig in het belang van de bescherming van weidevogels?
7.1.
Volgens eiseres heeft verweerder bij het verlenen van de ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters de noodzaak van het opzettelijk vangen en doden van deze dieren ter voorkoming van schade aan de weidevogelstand niet aangetoond.
7.1.1.
Eiseres stelt dat aan het besluit tot ontheffing niet een deugdelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd. Eiseres acht de verwijzing van verweerder naar onderzoeksresultaten van het Sovon-rapport ‘Boerenland Vogelbalans 2020’, het Sovon-rapport 2021/64 (‘Predatoren van weidevogelnesten in Noordwest Overijssel’ van [naam 9] uit 2021) en het A&W-rapport 2236 (‘Predatie en predatoren bij weidevogels in Noordwest-Overijssel’) daarvoor onvoldoende.
7.1.2.
Volgens eiseres zijn die rapportages niet op alle vlakken voldoende zorgvuldig en volledig. Uit sommige rapportages volgt dat de steenmarter slechts een beperkt aandeel heeft in de predatie van de weidevogels. Het onderzoek van Sovon 2021/64 is volgens eiseres te beperkt geweest. Daarbij wijst eiseres erop dat bij dit onderzoek 52 procent van de gevolgde nesten (in totaal 611) zich bevonden in het Lierderbroek en slechts 48 procent in de twee andere weidevogelgebieden. In het Staphorsterveld zijn 122 nesten gevolgd, terwijl dat gebied groter is dan het Lierderbroek, waar 316 nesten zijn gevolgd. Volgens eiseres had het monitoren van de nesten op basis van een betere verdeling moeten plaatsvinden. Bovendien is een aantal gegevens die in de rapportages worden beschreven, gebaseerd op onderzoeken in Friesland, waar de omgevingsfactoren anders zijn. Ook blijkt uit het onderzoek van Sovon 2021/64 dat het feit dat op prooiresten (eieren van weidevogels of kuikens) DNA-sporen van steenmarters zijn aangetroffen, niet per se betekent dat de steenmarter de predator is geweest. Vogels laten geen DNA-sporen achter, zodat het mogelijk is dat de predator een ander dier was, bijvoorbeeld een zwarte kraai of buizerd.
7.1.3.
Eiseres betwist ook de effectiviteit van de ontheffing. Het weren en doden van steenmarters in een bepaald gebied zal volgens eiseres al snel leiden tot de komst van andere steenmarters of andere predatoren als de wezel, de bunzing en de rat. Volgens eiseres valt ook niet in te zien op welke manier het doden van steenmarters in januari en februari zou kunnen bijdragen aan de bescherming van weidevogels, die pas gaan nestelen vanaf maart.
7.1.4.
Volgens eiseres is verder onvoldoende rekening is gehouden met de negatieve gevolgen, zoals mogelijke bijvangst en een verstoring van de weidevogels door de menselijke aanwezigheid in de weidevogelgebieden door de plaatsing van camera’s. Bovendien bestaat er een reëel risico dat boommarters in plaats van steenmarters worden gedood, ten gevolge van de grote uiterlijke gelijkenis tussen deze beide soorten. Boommarters staan als kwetsbare diersoort op de rode lijst. Volgens de ontheffing is het gebruik van een geweer ook ’s nachts toegestaan, terwijl het dan extra moeilijk zal zijn om onderscheid tussen de beide soorten dieren te maken.
7.2.
Verweerder is van mening dat zijn besluit tot ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters voldoet aan het in artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wnb neergelegde noodzaakvereiste en dat hij die noodzaak in het besluit van 6 april 2022 voldoende deugdelijk en inzichtelijk heeft onderbouwd.
7.2.1.
Verweerder wijst daarbij op het faunabeheerplan, dat integraal deel uitmaakt van het besluit. Verweerder verwijst verder naar de motivering van het primaire besluit van 6 april 2022 (opgenomen in paragraaf C 3.1.3 van dit besluit), naar zijn aanvullende motivering in het bestreden besluit (opgenomen op bladzijde 2 en 3 van dit besluit) en naar het verweerschrift.
7.2.2.
Verweerder betwist dat het besluit op een te beperkt en/of ondeugdelijk onderzoek is gebaseerd. Volgens verweerder heeft hij zich mogen baseren op de deskundigenrapportages van Sovon als ‘Boerenland Vogelbalans 2020’ en Sovon 2021/64, en op de rapportages A&W 2236 en 20-073 (‘Predatie van weidevogelnesten door steenmarter: Verkenning van de effectiviteit, noodzaak en juridische haalbaarheid van steenmarterbeheer in Overijssel’, [naam 10] van [naam 5] , 2020). Uit de eerstgenoemde rapportage blijkt dat op percelen waar nesten van weidevogels worden beschermd tegen landbouw-werkzaamheden, predatie vrijwel altijd de belangrijkste oorzaak van nestverlies is. Uit het onderzoek van Sovon 2021/64 blijkt dat in de weidevogelgebieden de steenmarter verantwoordelijk is voor een flink aandeel (bijna een kwart) van de predatie van weidevogelnesten. Verder blijkt uit het rapport A&W 2236 dat een uitkomstsucces van 30 tot 40 procent van weidevogelnesten ruim onvoldoende is om de stand van de weidevogelpopulatie te behouden. Nu duidelijk is dat de steenmarter een belangrijke veroorzaker is van de afname van de weidevogelpopulatie is voldoende aannemelijk dat bestrijding van de steenmarter in de drie weidevogelgebieden een gunstig effect zal hebben op de weidevogelstand.
7.2.3.
Verweerder betwist dat het weren van steenmarters niet effectief zou zijn omdat andere steenmarters en predatoren hun territorium zullen uitbreiden of verplaatsen. Verweerder wijst erop dat andere predatoren, naast de vos en de steenmarter, maar een klein aandeel hebben in de predatie van weidevogels of reeds worden geweerd op basis van andere ontheffingen of vrijstellingen.
7.2.4.
Verweerder wijst verder op de voorwaarden zoals neergelegd in de voorschriften, waarin onder meer is bepaald dat de kastvallen moeten zijn voorzien van een sms-meldsysteem. Daarmee wordt voorkomen dat een eventuele bijvangst onnodig lang vastzit. Door middel van voorschrift 28, dat regels geeft ten aanzien van de deskundigheid van de jachtaktehouder, is gewaarborgd dat geen boommarters worden gedood.
7.2.5.
Verweerder wijst er nog op dat plaatsing van camera’s in de weidevogelgebieden geen onderdeel uitmaakt van het besluit.
7.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
Noodzaak in het kader van het belang van de bescherming van de weidevogels
7.3.1.
Verweerder heeft de onderbouwing van de noodzaak voor de ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters opgenomen in het besluit van 6 april 2022, onder C.3.1.3 (‘Beschrijving noodzaak ontheffing’). Verweerder wijst in zijn verweerschrift nog eens op die onderbouwing.
7.3.2.
In het besluit en de onderbouwing staat, kort weergegeven, dat met de ontheffing wordt beoogd om middels duurzaam beheer de stand van de steenmarter in de drie plangebieden tijdelijk in aantal te verlagen. Daarbij wordt gewezen op het doel van het faunabeheerplan, het behoud van de huidige weidevogelstand, het ‘Actieplan akker- en weidevogels Overijssel 2018-2021’ (provincie Overijssel, juni 2018) en het Natuurbeheerplan Provincie Overijssel, waarin als beleidslijn is vastgesteld om in aangewezen weidevogelgebieden bij predatie van meer dan 30 procent de bestrijding van dominante predatoren mogelijk te maken binnen de wettelijke kaders.
7.3.3.
Over de predatiedruk door de steenmarter blijkt uit het besluit en de motivering het volgende. Uit het onderzoek van Sovon 2021/64 is gebleken dat in de weidevogelgebieden predatie de belangrijkste oorzaak is voor nestverlies van weidevogels, namelijk voor 65 procent. De vos is de grootste predator met een aandeel van ongeveer 60 procent. De steenmarter kwam als tweede predator naar voren, met een aandeel van bijna 25 procent. Gemiddeld werd 51,1 procent van de weidevogelnesten gepredeerd, met vrij grote verschillen tussen de gebieden. In het Staphorsterveld was de predatiedruk het hoogst, met 66,7 procent.
7.3.4.
In het besluit wordt verwezen naar de A&W-rapporten 2236 en A&W 20-073, waaruit blijkt dat het uitkomstsucces in de weidevogelgebieden(30 à 40 procent) naar waarschijnlijkheid (ruim) onvoldoende is om de populaties op de langere termijn te behouden. In het weidevogelbeheer wordt als vuistregel aangenomen dat 50 à 60 procent uitkomstsucces van de nesten nodig is om de weidevogelpopulatie op lange termijn in stand te houden. Uit de waarnemingen in 2021 is gebleken dat steenmarters voorkomen in alle drie de weidevogelgebieden en in de zone van 1,5 km eromheen. De predatie door vossen en de zwarte kraai wordt al beperkt door bejaging op grond van landelijke vrijstelling en/of ontheffingen op grond van de Wnb.
7.3.5.
In het besluit staat dat het zeer aannemelijk is dat de predatiedruk door steenmarters in de weidevogelgebieden als gevolg van de ontheffing zal afnemen en zal leiden tot een tijdelijke verlaging van het aantal steenmarters. Het besluit wijst daarbij naar de conclusies uit het onderzoek van Sovon 2021/64 en het A&W-rapport 20-073.
7.3.6.
De extra zone van 1,5 kilometer om de gebieden hangt samen met de gemiddelde omvang van een steenmarterterritorium. Uit onderzoek is gebleken dat heel aannemelijk is dat ook in die zone steenmarters, voorkomen. Het besluit verwijst naar de rapportage over het onderzoek naar broedsucces en predatie in de omgeving Reitdiep Winsumermeeden ( [naam 11] et al, 2020).
7.3.7.
De rechtbank volgt de stelling van eiseres dat de resultaten van onderzoek op grond van DNA-sporen niet kunnen dienen ter onderbouwing van de noodzaak van de ontheffing niet.
7.3.8.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het besluit heeft mogen baseren op genoemde deskundigenrapportages van Sovon 2021/64 en A&W 2236 en 20-073. Het gaat om rapportages die op basis van onafhankelijk onderzoek, op basis van waarnemingen in het veld, zijn opgemaakt door gerenommeerde onderzoeksbureaus waarbij de onderzoeksresultaten op een overzichtelijke wijze en cijfermatig grondig onderbouwd zijn weergegeven. Deze rapportages zijn (voornamelijk en/of grotendeels) gebaseerd op onderzoek specifiek verricht in Noordwest- Overijssel en in die drie weidevogelgebieden, waar het besluit tot ontheffing op ziet. Eiseres betwist de uitkomst van de onderzoeken ten aanzien van de zorgvuldigheid en kwaliteit op allerlei punten maar heeft zelf niet een deskundige tegenrapportage ingebracht.
7.3.9.
De rechtbank acht verder van belang dat de deskundigen, daar waar zij menen in het conclusies voorzichtig te moeten zijn over de rol van de steenmarter als predator, dat in hun rapportages expliciet hebben vermeld, zo nodig onder vermelding van ander deskundigenonderzoek. Dit doet niet af aan het feit dat uit deze rapportages duidelijk blijkt dat de rol van de steenmarter als predator van weidevogelnesten sterk is toegenomen en dat dit dier gemiddeld bijna 25 procent van de predatie voor zijn rekening neemt.
7.3.10.
De rechtbank acht bij de beoordeling van belang dat uit recente rechtspraak van de Afdeling blijkt dat niet is vereist dat verweerder het exacte aandeel van de steenmarter bij de predatie van weidevogels en het effect van het vangen en doden van steenmarters op de weidevogelstand in kaart brengt. Voldoende is dat verweerder aannemelijk maakt dat het beheer en de ontheffing bijdraagt aan het belang van de bescherming van de weidevogels. Ook hoeft verweerder niet per gebied aannemelijk te maken dat de ontheffing noodzakelijk is. Daarbij is van belang dat de steenmarter (evenals de vos) een mobiel dier is en zich op korte termijn over een aanzienlijke afstand kan verplaatsen. Zie uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3471, r.o. 13.2 en r.o. 13.6.
7.3.11.
Op grond van het onderzoek van Sovon 2021/64 is duidelijk dat aan de resultaten van onderzoek op basis van DNA een betrekkelijke waarde moet worden gehecht, afhankelijk van de hoeveelheid en samenstelling van het aangetroffen DNA. In dat rapport staat onder meer: ‘(..)
De prooiresten met DNA-sporen van één zoogdiersoort geven de meeste informatie over de mogelijke predator, omdat bij detectie van meerdere soorten onduidelijk is welke daarvan het nest heeft leeggehaald en welke in contact zijn gekomen met eieren die al buiten het nest lagen.’en ‘
De prooiresten waarop DNA werd aangetroffen van één zoogdier laten een interessant beeld zien. In de helft van de gevallen ging het om DNA van de steenmarter.’
7.3.12.
Voor zover eiseres betoogt dat het in die gevallen ook kan gaan om predatie door kraaien of roofvogels omdat die geen sporen achterlaten, is de rechtbank van oordeel dat, mocht dat al zo zijn, dit niet afdoet aan het overige cijfermatig onderbouwde resultaten uit het onderzoek van Sovon 2021/64 en het rapport het A&W-rapport 2236 waaruit volgt dat de predatiedruk door de steenmarter de afgelopen jaren sterk is toegenomen en dat de steenmarter na de vos de belangrijkste predator is van weidevogelnesten in de aangewezen gebieden.
Proportionaliteit en effectiviteit
7.3.13.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de rechtspraak volgt dat – in verband met de noodzakelijkheidseis uit artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wnb – bij een besluit tot ontheffing waarbij sprake is van afwijking van verbodsbepalingen in het kader van faunabeheer, voldoende aandacht moet zijn besteed aan de aspecten proportionaliteit en effectiviteit. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van ECLI:NL:RVS:2016:2266, r.o. 3.5.4.
7.3.14.
Ten aanzien van de
proportionaliteitvan de maatregel (wat betreft de aard en omvang) staat in de onderbouwing dat het gaat om beheer van steenmarters in specifiek aangewezen weidevogelgebieden, waar aantoonbaar een hoge predatie van kwetsbare weidevogels plaatsvindt door steenmarters en waar enkele tientallen steenmarters worden gedood voor de instandhouding van de weidevogelpopulatie. De ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters ziet alleen op de periode 15 januari tot en met 15 juli, de broedperiode van de weidevogels en enige weken daaraan voorafgaand. Dit is nodig om de stand van de steenmarters al op 1 maart naar beneden te hebben bijgesteld. Om die lagere steenmarterstand tijdens het broedseizoen te bereiken, mogen maximaal 15 stuks steenmarters per weidevogelgebied mogen worden gedood. Dit aantal is gebaseerd op de omvang van de weidevogelgebieden (in totaal 14.640 hectare) en de gemiddelde territoriumoppervlakte van de steenmarter (235 ha).
7.3.15
De ontheffing is naar het oordeel van de rechtbank verder proportioneel, omdat de populatie van steenmarters in Overijssel geen gevaar loopt en slechts die steenmarters worden gevangen en gedood die zich geheel of gedeeltelijk in de weidevogelgebieden bevinden.
7.3.16.
De rechtbank is van oordeel dat hieruit volgt dat verweerder bij de ontheffing rekening heeft gehouden met de proportionaliteit van de maatregel.
7.3.17.
Ten aanzien van de
effectiviteitvermeldt het besluit, in navolging van het faunabeheerplan, dat om per 1 maart - de start van het broedseizoen van bodembroeders zoals de grutto, wulp en kievit - de steenmarterstand te hebben verlaagd, vroeg in het jaar wordt begonnen met het vangen en doden van steenmarters. De steenmarters zullen worden gevangen in kastvallen in territoria van steenmarters geheel of gedeeltelijk gelegen in de weidevogelgebieden. Uit onderzoek naar het weidevogelgebied Soarremoarepolder in Friesland (“monitoring pilot beheer steenmarters”, [naam 11] et al, 2018-2019) blijkt dat steenmarterbeheer voorafgaand aan en in het broedseizoen tot gevolg had dat weidevogels hun broedsel succesvol konden grootbrengen. Het besluit verwijst naar de conclusies en aanbevelingen van het rapport A&W 20-073 waaruit volgt dat door de ontheffing naar verwachting de predatiedruk op weidevogels van steenmarters zal afnemen terwijl het voortbestaan van de weidevogelpopulaties in de drie gebieden voor de langere termijn blijft gewaarborgd.
7.3.18.
De rechtbank acht de stelling van eiseres dat de vrijgekomen steenmarter-territoria in de drie aangewezen weidevogelgebieden tijdens het broedseizoen in korte tijd zullen worden ingenomen door andere steenmarters en/of andere dominante predatoren zoals wezel, hermelijn, bunzing en rat, in een zodanige mate en een zodanig hoog tempo dat het tijdelijk vangen en doden van steenmarters zinloos zou zijn, onvoldoende onderbouwd.
7.3.19.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de deskundigenrapportages die overige predatoren een veel bescheidener aandeel hebben (een gezamenlijk aandeel van ongeveer 8 procent) in de predatie van nesten in de weidevogelgebieden.
7.3.20.
De rechtbank acht de stelling van eiseres dat het weren van steenmarters al snel leidt tot een snelle komst van andere steenmarters, onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat, zoals verweerder heeft betoogd, bij de monitoring van het steenmarterbeheer in de Soarremoarepolder bleek dat er geen aanwijzingen waren dat vrijgekomen steenmarterterritoria alweer tijdens het broedseizoen werden ingenomen door nieuwe steenmarters.
7.3.21.
Volgens het besluit van 6 april 2022 is het goed mogelijk om steenmarters te vangen met een kastval. De kastvallen zijn voorzien van een sms-meldsysteem. Op grond van de voorschriften wordt een vrouwelijke steenmarter of bijvangst binnen een beperkt tijdsbestek van zes tot acht uur vrijgelaten.
7.3.22.
Van een ernstige verstoring van de weidevogels door de aanwezigheid van schadebestrijders zal geen sprake zijn omdat hun aanwezigheid in tijd en frequentie beperkt zal zijn. De kastvallen zijn immers alleen geactiveerd van 15 januari tot en met 15 juli en het gaat om maximaal tien vallen per weidevogelgebied. De ontheffing wordt tevens voor de nachtelijke uren verleend omdat de steenmarter juist dan actief is. In het besluit is verder rekening gehouden met het risico dat in plaats van een steenmarter een boommarter wordt afgeschoten. In voorschrift 28 is bepaald dat de FBE ervoor moet zorgen dat de jachtaktehouders jaarlijks een workshop volgen voorafgaand aan het gebruik van de ontheffing. De workshop dient voor het herkennen van het verschil tussen marterachtigen, in het bijzonder het verschil tussen boom- en steenmarters. Bij het opzetten en vervolgens geven van deze workshop is de afdeling toezicht en handhaving van de provincie Overijssel betrokken. Het risico dat abusievelijk een boommarter wordt afgeschoten is hierdoor beperkt.
7.3.23.
De door eiseres opgeworpen stelling dat de rust van weidevogels wordt verstoord door menselijke aanwezigheid voor het plaatsen van camera’s heeft geen betrekking op één of meer onderdelen van het bestreden besluit. Daarom valt deze grond buiten de omvang van het geschil. De rechtbank laat deze grond daarom verder onbesproken.
7.3.24.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters voldoende rekening heeft gehouden met de effectiviteit.
Conclusie aangaande noodzaakvereiste uit artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, Wnb
7.3.26.
De rechtbank is op grond van hetgeen onder 7.3.1 tot en met 7.3.25 is overwogen, van oordeel dat verweerder de – ingevolge artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wnb vereiste – noodzaak van het verlenen van een ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters voldoende heeft onderbouwd. Verweerder heeft zijn besluit – voor wat betreft de onderhavige ontheffing – zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd met verwijzing naar gegevens uit het faunabeheerplan en deskundigenrapportages. Het besluit is ook in lijn met het beleid zoals neergelegd in Natuurbeheerplan Provincie Overijssel en het Actieplan akker- en weidevogels Overijssel 2018 – 2021. Verweerder heeft bij het besluit voldoende rekening gehouden met de proportionaliteit en de effectiviteit van het besluit. Verweerder heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat de ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters noodzakelijk is voor de instandhouding van de weidevogelpopulatie in de weidevogelgebieden. De rechtbank neemt bij haar oordeel uitdrukkelijk in aanmerking dat de ontheffing blijkens het faunabeheerplan en de deskundigenrapportages geen negatieve gevolgen zal hebben voor de gunstige staat van instandhouding van de steenmarter in Overijssel.
7.3.27.
De beroepsgrond slaagt niet.
Wordt voldaan aan de - in artikel 3.24, eerste lid, van de Wnb neergelegde - eis dat de ontheffing geen onnodig lijden van dieren tot gevolg heeft?
8.1.
Eiseres voert aan dat het afschieten van in hokken gevangen steenmarters voor die dieren ‘onnodig veel stress en lijden’ veroorzaakt. Dit is in strijd met het in artikel 3.24, eerste lid, van de Wnb neergelegde gebod dat een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt, moet voorkomen dat dat dier onnodig lijdt. Eiseres wijst ter onderbouwing van haar standpunt onder meer op een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 april 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1994, r.o. 18.4, over het afschieten van kraaien en kauwen, gevangen in een kooi.
8.2.
Volgens verweerder is van onnodig lijden van een gevangen steenmarter geen sprake. Verweerder wijst op de aan de ontheffing verbonden voorschriften, die moeten waarborgen dat een gevangen steenmarter niet onnodig veel stress zal hebben en niet onnodig zal lijden.
8.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
8.3.1.
Verweerder heeft aan de ontheffing van het verbod op het opzettelijk vangen en doden van steenmarters 28 voorschriften verbonden. Voor de vangst van de steenmarters zal gebruik worden gemaakt van kastvallen. Bij het besluit van 6 april 2022 is als bijlage 4 gevoegd een afbeelding van zo’n kastval. Volgens de toelichting bij die afbeelding gaat het om een gedeeltelijk gesloten kastval met drie volledig dichte zijden van ondoorzichtig materiaal (hout). De mogelijkheid tot beschutting zorgt ervoor dat het dier minder stress ervaart dan in het geval van een open systeem. Uit waarnemingen is gebleken dat gevangen dieren wanneer zij gevangen zitten in een afgeschermde omgeving, rustiger blijven. De jachtaktehouder kan de vangst beoordelen door een rooster in het deksel. De vallen zijn voorzien van een 4G registratie- en meldsysteem. De jachtaktehouder ontvangt bij vangst gelijk een melding.
8.3.2.
Volgens voorschrift 21 moet de kastval zijn voorzien van voldoende water, voedsel, lucht en bewegingsruimte. Volgens voorschrift 18 wordt de gevangen steenmarter binnen 8 uur na melding gedood. Vrouwelijke steenmarters worden vanaf 1 maart zo snel mogelijk vrijgelaten, om lijden van steenmarterpups te voorkomen. Wanneer sprake is van bijvangst wordt het dier binnen 8 uur vrijgelaten. Op grond van voorschrift 22 moet gebruik worden gemaakt van een geweer met kaliber 22 met subsonic hollowpoint munitie. Het gebruik van het geweer is zowel overdag als in de nacht toegestaan. Verweerder heeft er ter zitting nog eens op gewezen dat voor het doden van de steenmarter geen hagelgeweer wordt gebruikt maar een geweer met een klein kaliber en speciale munitie, waarmee de steenmarter met één gericht schot op slag kan worden gedood.
8.3.3.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de zaak die aanleiding was voor de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2022 niet vergelijkbaar is, omdat het in die zaak ging het om het afschieten van kraaien, gevangen in kooien met meerdere vogels tegelijk, zodat bij de afschot van een of meer vogels hevige paniek en stress onvermijdelijk is.
8.3.4.
De rechtbank is gezien de in de voorschriften neergelegde voorwaarden zoals hiervoor weergegeven van oordeel dat van een schending van het gebod van artikel 3.24, eerste lid, van de Wnb geen sprake is.
8.3.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit in strijd met wettelijke bepalingen over het gebruik van een geweer?
9.1.
Volgens eiseres is het besluit tot ontheffing van het verbod op het gebruiken van een geweer in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang, in strijd met het Bnb, waarin regels staan over het gebruik van een geweer. Op grond van artikel 3.12 van het Bnb moet een jachtveld (zoals bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, van de Wnb) voor het wegvluchtende dier bestaan uit een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare. Het besluit tot ontheffing is daarmee in strijd omdat de steenmarters worden afgeschoten in een kastval.
9.2
Volgens verweerder is van strijd met een of meer bepalingen van de Wnb en het Bnb geen sprake.
9.3.
De rechtbank overweegt het volgende.
9.3.1.
Op grond van artikel 3.25, eerste lid, van de Wnb (opgenomen paragraaf 3.6. ‘Gebruik van middelen voor het vangen en doden van dieren’) worden bij het verlenen van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in (..) artikel 3.8, eerste onderscheidenlijk tweede lid, (..) of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, (..) de
middelen aangewezendie voor het vangen en doden van de aldaar bedoelde vogels en dieren mogen worden gebruikt. Op grond van artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b, is het verboden om een geweer te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de Wnb (..) op gronden
niet zijnde een jachtvelddat voldoet aan regels van een algemene maatregel van bestuur. Op grond van artikel 3.26, tweede lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Wnb kan bij algemene maatregel van bestuur het gebruik van het geweer worden uitgesloten of beperkt en kunnen regels worden gesteld over het geweer, de munitie en het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer. De artikelen 3.8 en 3.10 zijn opgenomen in paragraaf 3.4 van de Wnb, waarin regels staan met betrekking tot schadebestrijding, overlastbestrijding en het faunabeheer.
9.3.2.
De regels zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 3.26 Wnb zijn neergelegd in het Bnb. Op grond van artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bnb is het verboden om een geweer te gebruiken voor zonsopgang en na zonsondergang. Verweerder heeft op grond van artikel 3.26, derde lid, van de Wnb ontheffing verleend voor het gebruik van een geweer op gronden niet zijnde een jachtveld en ook voor het gebruiken van een geweer in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang.
9.3.3.
De Afdeling heeft in een recente uitspraak bevestigd dat artikel 3.26, derde lid, van de Wnb de wettelijke basis is voor een ontheffing voor afwijkend gebruik van het geweer. Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag ontheffing kan verlenen van de regels over het geweer en het gebruik van middelen, op, aan of bij het geweer en dat bij het verlenen van ontheffing van regels over munitie ook rekening wordt gehouden met de belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu. Hoewel deze bepaling niet verwijst naar artikel 3.10, tweede lid, en artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb, moet tevens aan de voorwaarden in deze artikelen worden getoetst. Een ontheffing voor afwijkend gebruik van het geweer kan daarmee worden verleend als ontheffing wordt verleend van het verbod om de betreffende diersoort te doden én het geweer op grond van artikel 3.25, eerste lid, van de Wnb als middel wordt aangewezen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3471, r.o. 10.2
9.3.4.
Hieruit volgt dat bij het verlenen van de ontheffing van het verbod op het gebruiken van een geweer in de periode tussen zonsondergang en zonsopgang, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van strijd met één of meer bepalingen van de Wnb of het Bnb.
9.3.5.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

10. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het besluit waarbij de ontheffingen zijn verleend, zorgvuldig is voorbereid. Verweerder heeft bij de besluitvorming de betrokken belangen zorgvuldig afgewogen. Het besluit is ook voldoende deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten om aan eiseres ontheffingen te verlenen voor het opzettelijk vangen en doden van steenmarters en voor het ook ’s nachts gebruiken van een geweer in de drie weidevogelgebieden.
11. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.G.M. van Montfort, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M. van Westerlaak, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving.

Wet natuurbescherming (Wnb).

Artikel 3.8:
Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.5 en 3.6, tweede lid, ten aanzien van dieren of planten van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van de voortplantingsplaatsen, rustplaatsen of eieren van dieren van daarbij aangewezen soorten.
(..).
(..)
(..)
Een ontheffing of een
vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indienis voldaan aan elk van de volgende
voorwaarden:
er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
zij is nodig:
1°. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
(..)
er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
§ 3.3 Beschermingsregime andere soorten
Artikel 3.10 (eerste lid, en onder a):
1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, (..)
met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
§ 3.4 Schadebestrijding, overlastbestrijding en faunabeheer
Artikel 3.12:
1. Er zijn faunabeheereenheden die voor hun werkgebied een faunabeheerplan vaststellen. Het duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren, de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan.
(..)
Artikel 3.17 (eerste lid en onder c en b):
1. Ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, verlenen gedeputeerde staten ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid,
of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
(..)
in geval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
(..)
in geval van
soorten als bedoeld inartikel 3.10, eerste lid,(..),:
1. om de redenen genoemd in onderdeel b.
§ 3.6 Gebruik van middelen voor het vangen en doden van dieren
Artikel 3.24:
1. Een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt voorkomt dat het dier onnodig lijdt.
Artikel 3.25:
1. Bij het verlenen van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste onderscheidenlijk tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, en met artikel 3.9, tweede lid, en bij het geven van een opdracht als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, worden de middelen aangewezen die voor het vangen en doden van de aldaar bedoelde vogels en dieren mogen worden gebruikt.
Artikel 3.26:
1. Het is verboden een geweer te gebruiken ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens deze wet:
zonder een geldige jachtakte;
op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels;
(..)
voor andere handelingen dan:
de jacht;
de
uitvoering van handelingen waarvoor een ontheffingof vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid,
3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, of derde lid, of 3.15, tweede en vierde lid, in voorkomend geval in samenhang met het zevende lid, 3.16, tweede en vierde lid, of 3.17, eerste lid, is verleend;
(..)
(..)
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan het gebruik van het geweer, bedoeld in het eerste lid, worden uitgesloten of beperkt en kunnen regels worden gesteld over:
het geweer;
de munitie, waarbij ook rekening wordt gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu;
het gebruik van middelen op, aan of bij het geweer;
e diersoorten waarop het gebruik van het geweer betrekking heeft, of
de vaardigheden waarover de gebruiker van het geweer beschikt.
3. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing en provinciale staten kunnen vrijstelling verlenen van het eerste lid, onderdeel a of b, en de krachtens het tweede lid gestelde regels, met dien verstande dat bij het verlenen van ontheffing of vrijstelling van regels als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, ook rekening wordt gehouden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu.

Besluit Natuurbescherming:

Artikel 3.16
1. Het is verboden een geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de wet te gebruiken:
a. voor zonsopgang en na zonsondergang.