ECLI:NL:RBNNE:2023:413

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
LEE 23-225
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake ontheffing voor het vangen en doden van steenmarters ter bescherming van weidevogels in Fryslân

Op 9 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over een voorlopige voorziening met betrekking tot een ontheffing voor het vangen en doden van steenmarters in Fryslân. De ontheffing was verleend door het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, met als doel de bescherming van weidevogel(legsel)s. Verzoeksters, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. P.H. den Boer, hebben bezwaar gemaakt tegen deze ontheffing, omdat er grote onzekerheid bestaat over de populatie steenmarters en de gevolgen van het vangen en doden voor hun instandhouding. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er een groot belang is bij zowel de bescherming van de weidevogels als de steenmarters zelf. Gezien de onduidelijkheid over de steenmarterpopulatie en de impact van de ontheffing, heeft de voorzieningenrechter besloten om de ontheffing te matigen. De ontheffinghoudster mag in de genoemde perioden niet meer dan 200 steenmarters vangen en doden, in plaats van de eerder goedgekeurde 429. Deze maatregel geldt tot zes weken na de beslissing op de bezwaren van verzoeksters. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeksters, die zijn begroot op € 1.674,-, en het griffierecht van € 365,- dient te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 23/225
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 februari 2023 in de zaak tussen
1.a. [verzoekster], verzoekster sub 1.a.,
1.b. [verzoekster], verzoekster sub 1.b.,
1.c. [verzoekster], verzoekster sub 1.c.,
hierna gezamenlijk te noemen: verzoeksters,
(gemachtigde: mr. P.H. den Boer),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân, verweerder,
(gemachtigde: (mr. A. Jansen).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de Faunabeheereenheid Fryslân (FBE), gevestigd te (plaats), ontheffinghoudster,
(gemachtigde: R.F. de Vries).
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan ontheffing-houdster een ontheffing ingevolge artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend voor het vangen en doden van steenmarters ter bescherming van de weidevogel(legsel)s.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens hebben verzoeksters de voorzieningenrechter bij brief van 12 januari 2023 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 25 januari 2023 heeft de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit van 2 december 2022 van verweerder geschorst tot en met de dag van de verzending van de uitspraak van de voorzieningenrechter op het aanhangige verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 2 februari 2023.
Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. T. Tuenter,
F.R. Wagenaar, E. van Burg (interne ecologe) en [naam] (externe ecoloog).
Ontheffinghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en
[naam] (ecoloog).
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 21 december 2021 heeft verweerder het Faunabeheerplan predatie 2022-2026 (hierna: het FBP) gedeeltelijk goedgekeurd. De goedkeuring heeft onder meer betrekking op het onderdeel ‘Steenmarter’.
1.2. Ontheffinghoudster heeft op 20 september 2022 een aanvraag om ontheffing voor het vangen en aansluitend doden van steenmarters ten behoeve van predatiebeheer in weidevogelkern-gebieden voor de in bijlage 4 genoemde gebieden, met het daarbij genoemde aantal maximaal te doden steenmarters per gebied, in de periode van 1 december tot 30 juni in de jaren 2022 tot en met 2026, bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag om ontheffing heeft betrekking op:
a. het verbod om steenmarters gedurende het gehele etmaal opzettelijk te vangen en te doden;
b. het gebruik van de vangmiddelen kastval, vangkooi, vangstok en vangnet, zowel binnen als buiten gebouwen en zowel binnen als buiten de bebouwde kom;
c. het gebruik van het wettelijk middel luchtdrukwapen of kogelgeweer voor het doden van steenmarters tussen zonsondergang en zonsopkomst.
Deze aanvraag om ontheffing ziet op 21 gebieden.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan ontheffinghoudster een ontheffing onder voorschriften en beperkingen ingevolge artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en sub b, ten eerste, van de Wnb verleend voor het vangen en aansluitend doden van steenmarters ter bescherming van de weidevogel(legsel)s.
De gevraagde ontheffing is door verweerder verleend voor:
b. het verbod om steenmarters te vangen en te doden;
c. het gebruik van kastval, vangkooi, vangstok en vangnet, zowel binnen als buiten gebouwen en zowel binnen als buiten de bebouwde kom;
d. het gebruik van het wettelijk middel kogelgeweer (getrokken loop met kaliber 0.22 inch of 5.58 mm) als ook het geweer op luchtdruk (5.5 mm), inclusief gebruik-making van een kunstmatige lichtbron op het geweer, gedurende het gehele etmaal;
e. het verbod op het gebruik van een geweer zonder geldige jachtakte, voor zover het een luchtdrukgeweer betreft en de betreffende persoon in bezit is van een draagverlof op grond van de Wet wapens en munitie (Wwm).
Het geweer mag uitsluitend buiten de bebouwde kom en buiten de onmiddellijk aan de bebouwde kom grenzende terreinen worden toegepast.
De ontheffing wordt verleend voor het doden van maximaal 429 steenmarters per aansluitende periode vanaf 1 december tot en met 30 juni. In het overzicht van de gebieden, waarop deze ontheffing betrekking heeft (bijlage 4 van het bestreden besluit), zijn de maximumaantallen te doden steenmarters per gebied opgenomen.
De verleende ontheffing is geldig vanaf 3 december 2022 tot en met 30 juni 2026.
Toepasselijke regelgeving
2. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Overwegingen
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ten aanzien van het spoedeisende belang
4. Aangezien ontheffinghoudster gebruik kan maken van de aan haar verleende ontheffing, is het spoedeisende belang aan de zijde van verzoeksters in dit geval gegeven. In hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het in dit geval gaat om een omvangrijk dossier en dat ontheffinghoudster in de periode tussen het verlenen van een ontheffing en de uitspraak van de voorzieningenrechter tot het schorsen van die verleende ontheffing bij wege van ordemaatregel ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van die verleende ontheffing door tientallen steenmarters te vangen en aansluitend te doden. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het spoedeisend belang aan de zijde van verzoeksters ontbreekt. Dit brengt met zich dat de voorzieningen-rechter voorbij gaat aan de door verweerder betrokken stelling.
Ten aanzien van strijd met de goede procesorde
5.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeksters bezwaar gemaakt tegen de door de gemachtigde van verweerder (ecoloog B. Jonge Poerink) overgelegde hand-out van zijn presentatie “Pilot steenmarter beheer weidevogelgebieden in Friesland”. In dit verband heeft de gemachtigde van verzoeksters erop gewezen dat er vanwege het late tijdstip van indiening van voormelde hand-out voor haar geen voorbereidingstijd meer resteert. Aangezien voormelde hand-out eerst ter zitting is overgelegd, verzoekt de gemachtigde van verzoeksters deze hand-out vanwege strijd met de beginselen van goede procesorde buiten beschouwing te laten.
5.2. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb is artikel 8:58 van de Awb van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat tot een dag voor de zitting nadere stukken worden ingediend.
5.3. Niet in geschil is dat voormelde hand-out door voornoemde gemachtigde binnen de in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn en eerst ter zitting is overgelegd aan de voorzieningenrechter en de andere partijen. De voorzieningenrechter heeft een pleidooi namens verweerder aan de hand van deze hand-out niet toegestaan omdat het de bespreking van de problematiek ter zitting onnodig zou compliceren en vertragen. De hand-out leek voornamelijk een herhaling van hetgeen door verweerder in het dossier naar voren was gebracht. Door verzoekster is naar aanleiding van de verwijzing door verweerder naar een specifieke pagina aan het einde van de zitting bezwaar gemaakt tegen de toelating van de hand-out als nader stuk.
De voorzieningenrechter constateert dat het gaat om een betrekkelijk omvangrijk stuk waarin niet alleen reeds bestaande informatie uit de gedingstukken is verwerkt, maar in de bedoelde pagina ook een nadere (juridische en rekenkundige) onderbouwing is gegeven waarom het verlenen van de ontheffing voor het vangen en aansluitend doden van de steenmarters in dit geval noodzakelijk is. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter de gemachtigde van verzoeksters in haar betoog dat zij zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op voormelde hand-out. Dit betekent dat de voorzieningenrechter voormelde hand-out vanwege strijd met de beginselen van een goede procesorde niet bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening zal betrekken.
Algemene overweging
6. De voorzieningenrechter overweegt dat hij er niet aan twijfelt dat ontheffinghoudster in overleg met alle betrokkenen tot een evenwichtige aanvraag om ontheffing is gekomen en dat daarvoor draagvlak bestaat. Verder hecht de voorzieningenrechter er waarde aan om te benadrukken, zoals ter zitting ook is uitgesproken, dat elke partij in dit juridisch gecompliceerde geschil vanuit zijn perspectief en de te behartigen belangen met de beste bedoelingen acteert. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het belang van de bescherming van de beschermde grutto en andere weidevogels in het licht van de uit te voeren beoordeling zwaar weegt net als het belang van de bescherming van de beschermde steenmarter. Voorgaande overwegingen nemen niet weg dat de voorzieningenrechter aan de hand van de cumulatieve wettelijke voorwaarden, als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb, een voorlopige inschatting van de rechtmatigheid van het bestreden besluit dient te maken. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ten aanzien van artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het systeem van ontheffingverlening van bij wet verboden activiteiten met zich brengt dat een ontheffing alleen kan worden verleend als sprake is van een uitzonderingssituatie uit de Wnb. Daarbij is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat sprake is van zo’n uitzonderingssituatie. Verder dient te worden vastgesteld dat door verweerder verleende ontheffing in dit geval betrekking heeft op het vangen en aansluitend doden van 429 steenmarters gedurende de in het bestreden besluit genoemde periode van vier jaar. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat een dergelijke ontheffing uitsluitend kan worden verleend, indien is voldaan de strenge cumulatieve voorwaarden, als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb. Aangezien tussen partijen in geschil is of aan de vorenbedoelde voorwaarden is voldaan in dit geval, komt het de voorzieningenrechter aangewezen voor om het verzoek om voorlopige voorziening aan de hand daarvan te beoordelen.
Ten aanzien van geen andere bevredigende oplossing
8.1. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het doel van het beleid voor het behoud van weidevogels gelegen is in het realiseren van een vitale weide-vogelpopulatie in Fryslân. In dit beleid is de ambitie vastgesteld van het bereiken van een nestsucces van 80% (maar ten minste 70%), en verlies van nesten door predatie van
maximaal 20%. Eén van de instrumenten hierin is predatiebeheer van de steenmarter. In de
periode 2017-2022 is daarom op initiatief van de provincie Fryslân een pilotonderzoek uitgevoerd naar de rol van de steenmarter als predator, en naar het effect van de inzet van
dodelijke middelen bij steenmarterbeheer op het nestsucces van weidevogels. De conclusie van dit onderzoek wordt in het onderzoeksrapport “Analyse ten behoeve van de evaluatie van de pilot steenmarterbeheer in Fryslân” als volgt omschreven:
“In de pilotgebieden (weide-vogelkansgebieden met hoge predatiedruk door steenmarter) nemen zowel het nestsucces (percentage uitgekomen nesten) als de dagelijkse nestoverleving significant toe, wanneer het steenmarterbeheer (en beheer van vos en zwarte kraai) optimaal is uitgevoerd. Dit was in 18 van de 43 jaargebiedscombinaties het geval. Het nestsucces is gemiddeld 78% wanneer het
predatorenbeheer optimaal is verlopen, tegen 50% in het jaar voorafgaand aan beheer. Het aandeel van steenmarter in het totale nestverlies is in een groot deel van de gebieden significant lager bij beheer van voor aanvang van de pilot, zelfs als het beheer niet optimaal verlopen is. Het aandeel dat steenmarters hebben in het nestverlies is gemiddeld 3,5% bij optimaal predatorenbeheer en 17.7% in de jaren voorafgaand aan het beheer.”
In gebieden waar de pilot meer dan een jaar liep, bleek dat elk jaar weer een (soms gelijk)
aantal steenmarters wordt weggevangen. Er is dus jaarlijkse influx in ‘leeggevangen’
territoria. Daarnaast is niet gebleken dat er sprake is van zogeheten ‘competitive release’. Dit
laatste betekent dat de ‘ruimte’ die het vangen en doden van steenmarters mogelijk achter-laat, niet (significant) wordt ingevuld door één of meer andere predatoren. Het beoogde doel is om met het wegvangen van de genoemde aantallen steenmarters per gebied de predatie-druk op weidevogel(legsel)s zodanig te verlagen dat het nestsucces en de dagelijkse over-leving van weidevogels verbeterd wordt. De predatiedruk wordt verlaagd door zo veel mogelijk steenmarters vóór hun zoogperiode en vóór de aanvang van (en tijdens) het
broedseizoen van weidevogels uit deze weidevogelkerngebieden te verwijderen. Het doel is
om de staat van instandhouding van de in Fryslân voorkomende weidevogels te verbeteren.
8.2. Verzoeksters betogen dat de gebieden volgens verweerder voldoen de gebieden waarvoor ontheffing is verleend aan de normen voor optimaal weidevogelbeheer. Desondanks zou er alsnog een hoge predatiedruk zijn in die gebieden en zou de steenmarter daarin een significant aandeel hebben. Het eventueel ‘voldoen aan de normen voor optimaal weidevogelbeheer’ betekent in de visie van verzoeksters in het geheel niet dat deze gebieden optimale leefgebieden zijn voor de weidevogel. Volgens verzoeksters dient er daarom allereerst verdere verbetering plaats te vinden voordat naar predatiebeheer gekeken zou kunnen worden. Maar ook als de gebieden wel degelijk op orde zouden zijn, dient er eerst gekeken te worden naar andere bevredigende oplossingen om de weidevogel(legsel)s te beschermen, aldus verzoeksters. Volgens verzoeksters heeft verweerder kort twee andere bevredigende oplossingen genoemd, maar onvoldoende onderbouwd waarom deze oplossingen in dit geval niet toegepast zouden kunnen worden. Het gaat in de visie van verzoeksters om het plaatsen van rasters en het bouwen van onderwaterdammen.
Met betrekking tot rasters betogen verzoeksters dat naar het plaatsen van rasters voor steenmarters (of marterachtigen in het algemeen) te weinig onderzoek is gedaan om te kunnen stellen dat geen sprake kan zijn van een bevredigende oplossing.
Met betrekking tot onderwaterdammen betogen verzoeksters dat onderwaterdammen een belemmering kunnen zijn voor steenmarters. Dat betekent dat die effectief kunnen zijn, aldus verzoeksters. Vervolgens wordt volgens verzoeksters zonder enige verdere toelichting door verweerder gesteld dat ‘de maatregel kostbaar is en lang niet overal te realiseren’. Wat de kosten zijn - en hoe die zich verhouden tot de kosten van de huidige maatregel - wordt op geen enkele manier duidelijk. Er wordt veel budget vrijgemaakt voor de bescherming van de weidevogels en dus kan in de visie van verzoeksters in dit geval niet worden volstaan met de enkele constatering dat de maatregel kostbaar is, zonder enige onderbouwing van de kosten. Ook wordt volgens verzoeksters in het geheel niet duidelijk waarom de maatregel niet overal te realiseren is, en of de maatregel in bepaalde gebieden wel een bevredigde oplossing zou
kunnen bieden.
8.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wnb volgt dat een ontheffing enkel kan worden verleend indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Als proportionele, mitigerende maatregelen kunnen worden getroffen waarbij het doden van dieren geheel of gedeeltelijk kan worden vermeden dan hebben deze maatregelen (vanzelfsprekend) de voorkeur. In dat kader is onderzocht of er alternatieven zijn voor de ontheffing zoals deze nu is verleend. Voor het weren van steen-marters uit een gebied is bijvoorbeeld de inzet van rasters en de aanleg van watergangen rond weidevogelgebieden in de visie van verweerder geen oplossing. Afgezien van de praktische onuitvoerbaarheid om de grootschalige weidevogelgebieden te voorzien van goed functionerende rasters, is uit onderzoek gebleken dat deze methoden voor steenmarters niet werken. Zo blijkt volgens verweerder uit onderzoek naar gezenderde steenmarters bij uitgerasterde percelen deze rasters door de steenmarters eenvoudig betreden te kunnen worden. Uit hetzelfde onderzoek komt volgens verweerder naar voren dat steenmarters consequent over dammen naar weidevogelpercelen lopen en niet door de omringende sloten zwemmen. In de visie van verweerder bestond de indruk dat de aanleg van watergangen en onderwaterdammen mogelijk een geschikt middel zou kunnen zijn om steenmarters bij nesten te weren. Uit in 2022 uitgevoerd zenderonderzoek, waarbij een steenmarter werd gezenderd in de nabijheid van een broedeiland, komt volgens verweerder echter naar voren dat een steenmarter bij ontbrekende landverbindingen makkelijk naar een broedeiland zwemt. Voorts is het vanuit dierenwelzijnsoogpunt niet wenselijk of haalbaar om de dieren enkel te vangen en elders los te laten. Steenmarters die opzettelijk ergens worden gevangen en op een andere plek worden vrijgelaten, worden daarnaast vrijgelaten in een territorium van een andere steenmarter. Dit leidt volgens verweerder tot conflicten waarbij de vrijgelaten steenmarter veelal van territorium naar territorium wordt gejaagd en uiteindelijk of in het verkeer omkomt of zelfs verhongert. Indien de dieren op korte afstand worden losgelaten, zullen zij proberen direct weer terug te keren naar hun eigen territorium.
8.4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2019:3976, volgt dat niet alle preventieve maatregelen hoeven te worden ingezet voordat tot het vangen en doden van steenmarters mag worden besloten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wnb (TK 2011-2012, 33 348, nr. 3, blz. 150) volgt dat het bevoegd gezag het belang van de bescherming van de betrokken soort en het belang waarvoor een ontheffing wordt aangevraagd tegen elkaar zal moeten afwegen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden die in het concrete voorliggende geval aan de orde zijn; daarbij wordt getoetst of er geen redelijke alternatieven aan de orde zijn en of door de ontheffing of vrijstelling geen afbreuk wordt gedaan aan de staat van instandhouding van de betrokken soorten. Als het doden van de betrokken dieren geheel of gedeeltelijk vermijdbaar is door het treffen van geschikte en proportionele mitigerende maatregelen, is het niet verlenen van de ontheffing of vrijstelling, of het daarbij voorschrijven van dergelijke maatregelen, uitgangspunt. Gelet op voormelde jurisprudentie van de AbRvS en de totstandkomingsgeschiedenis van de Wnb, overweegt de voorzieningenrechter dat het op de weg ligt van verweerder om aannemelijk te maken dat andere preventieve maatregelen niet of onvoldoende tot het beoogde resultaat leiden, zodat het doden van de betrokken dieren onvermijdbaar is.
8.5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verweerder gekozen oplossing in de vorm van de bij het bestreden besluit verleende ontheffing een oplossing is voor het probleem dat de stand van de grutto en de andere weidevogels zeer sterk onder druk staat. Uit de overgelegde stukken leidt de voorzieningenrechter af dat de omvang van de populatie steenmarters als zodanig geen probleem vormt. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat Fryslân zowel nationaal als internationaal een zeer belangrijke functie heeft voor weidevogels. Het grootste deel van de gruttopopulatie broedt in Nederland, waarvan 40% in Fryslân. Vast staat dat er sprake is van een sterke teruggang van de weidevogelpopulatie in Fryslân, en meer in het bijzonder van de grutto.
In dat licht is door verzoeksters aangevoerd dat er nog veel mogelijkheden zijn om de habitats van de grutto en de weidevogels in Fryslân te verbeteren. Ter zitting en in het verweerschrift heeft (de gemachtigde van) verweerder onderkend dat de verbetering van de habitats van de grutto en de weidevogels in Fryslân een belangrijk aspect is, maar dat het (enkel) verbeteren van de weidevogelbiotoop op korte termijn geen oplossing biedt voor het lage uitkomstpercentage. Het enkel inzetten op biotoopverbetering zonder daarnaast ook aan predatiebeheer te doen zou in de visie van verweerder in alle waarschijnlijkheid betekenen dat aan de weidevogel-populaties zeer grote en mogelijk onomkeerbare schade wordt toegebracht. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat noch uit de motivering van het bestreden besluit, noch uit de verklaringen ter zitting gebleken is van de concrete uitvoering van specifieke maatregelen om het leefgebied van de grutto en de weidevogels binnen de termijn waarop de verleende ontheffing ziet, te verbeteren dan wel uit te breiden. De voorzieningenrechter is er in dit verband niet op voorhand van overtuigd dat de genomen en de nog te nemen maatregelen voortvarend ter hand zijn genomen, voordat door verweerder is gekozen voor het verlenen van de vorenbedoelde ontheffing. Door verweerder kon ter zitting ook niet worden aangegeven tot welke bindende maatregelen verweerder bevoegd is om verbetering van de biotoop te realiseren. Gelet hierop is de motivering van de bestreden ontheffing met de nodige onzekerheid gegeven. Dat geldt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook voor de conclusie dat de rastering en het aanleggen van onderwaterdammen geen alternatieve maatregelen kunnen zijn om de nesten van de grutto en de weidevogels te beschermen. Tegelijkertijd constateert de voorzieningenrechter ook dat het uit hetgeen door verzoeksters naar voren is gebracht het niet zonder meer evident is dat verweerder de motivering van het bestreden besluit op deze punten niet zou kunnen verbeteren. Hoewel de motivering van het bestreden besluit daarom op deze punten nog met de nodige onzekerheid is omgeven, acht de voorzieningenrechter dit gebrek echter niet dusdanig groot dat het zonder meer zou moeten leiden tot de toewijzing van de gevraagde voorlopige maatregel.
Ten aanzien van het nodig zijn van de ontheffing
9.1. Verzoeksters betogen dat in plaats van verdere maatregelen te nemen om de kuiken-overleving te verbeteren, door het verder verbeteren van de leefomgeving en daarmee onder andere de hoeveelheid insecten te vergroten, in de ontheffing wordt gekozen voor het nastreven van een (kunstmatig) hoog uitkomstpercentage van nesten, in de hoop dat de stand van de weidevogels zal verbeteren. Dit ondanks de omstandigheid dat het beheer in de vorm van het doden van verschillende diersoorten (kraaien, vossen en in een deel van de gebieden steenmarters) in de afgelopen jaren volgens verzoeksters niet geholpen heeft om de stand van de weidevogels daadwerkelijk te verbeteren. En dit terwijl in de visie van verzoeksters wordt erkend dat alleen in voldoende optimaal weidevogelbiotoop een verhoogd nestsucces zou kunnen leiden tot een grotere populatie. Indien kuikens niet kunnen overleven, verbetert de stand van de weidevogels niet, ook niet bij een eventueel kunstmatig hoog gehouden uitkomstpercentage van de eieren door het verwijderen van natuurlijke vijanden, aldus verzoeksters. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat kuikens teveel moeite hebben met overleven door het intensieve agrarische beheer dat onder andere zorgt voor een tekort aan voedsel, en door maaien zorgt voor onvoldoende dekking. Zo meldt het aanvalsplan Grutto: ‘injectie van drijfmest is funest voor die wormen’, terwijl wormen een belangrijke voedsel-bron vormen voor weidevogels. In de visie van verzoeksters zijn de gebieden onvoldoende op orde, zodat de kuikenoverleving laag blijft. Dat er ‘wordt gewerkt aan het optimaliseren van de weidevogelbiotoop’, zoals gesteld in de ontheffing, duidt er volgens verzoeksters op dat de leefgebieden niet op orde zijn. Zonder een voldoende kwaliteit van de leefgebieden zal de staat van instandhouding van de weidevogels in de visie van verzoeksters niet verbeteren. Op die grond alleen al kan de ontheffing naar de mening van verzoeksters niet zijn doel bereiken, is deze dus niet nodig of niet effectief, en had deze niet verleend mogen worden.
9.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verschillende onderzoeken aantonen dat de steenmarter een belangrijke (zo niet de meest belangrijke) predator is van zowel weide-vogellegsels als weidevogelkuikens. In de gebieden waar de steenmarter aanwezig is kan deze voor veel verlies van legsels en kuikens zorgen, aldus verweerder. Zo was de steen-marter in de Haskepolder volgens verweerder verantwoordelijk voor 82% van de predatie van de gevolgde gepredeerde nesten. Uit gecombineerde gegevens van loggers van steen-marters, weidevogelnesten met cameravallen en gezenderde kuikens bleek eveneens dat elke tijdens het betreffende onderzoek gevolgde steenmarter weidevogelnesten en/of kuikens predeert. Een enkele steenmarter kan zorgen voor aanzienlijke verliezen. Dit is volgens verweerder in een onderzoek in Groningse weidevogelgebieden (waar de vos actief beheerd wordt) de steenmarter als belangrijkste nestpredator en kuikenpredator vastgesteld. Verweerder wijst erop dat uit de “Evaluatie Pilot Steenmarter” blijkt dat het vangen en doden van de steenmarters leidt tot minder steenmarters in weidevogelkansgebieden (oftewel een lager aandeel van de steenmarter in nestpredatie) én dat het verminderen van steenmarters leidt tot een significant hoger nestsucces. Tevens is door voormelde pilot in de visie van verweerder aangetoond dat de dagelijkse nestoverleving, de berekende kans dat een nest een etmaal overleeft, significant toeneemt. In de gebieden waarin tevens het beheer van de vos op orde is en predatie door de zwarte kraai (zeer) laag is, wordt het doel van ten minste 70% nestsucces gehaald, aldus verweerder. Hierdoor kan de neerwaartse trend van de weidevogel-populaties naar de mening van verweerder worden gekeerd.
9.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat door verweerder is gesteld dat het verlenen van de vorenbedoelde ontheffing nodig is in het belang van de bescherming van de grutto en de weidevogels en hun nesten. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat hij in het kader van de onderhavige procedure onvoldoende inzicht heeft kunnen verkrijgen in de overgelegde rapporten waaruit volgens verweerder blijkt dat het bestrijden van de steenmarter leidt tot een significante verbetering van de stand van de grutto en de weidevogels in Fryslân. De voorzieningenrechter is er met name gelet op de systematische en cijfermatige onderbouwing van de rapporten niet op voorhand van overtuigd dat een optimaal gebruik van de ontheffing ook inderdaad zal leiden tot de voorspelde verbetering van de staat van instandhouding van de weidevogels in de periode waarvoor de ontheffing is verleend. Voorgaande overweging neemt niet weg dat het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook op voorhand niet geheel onaannemelijk is dat de verleende ontheffing tot het vangen en aansluitend doden van de steenmarters, zij het tijdelijk, een zekere bijdrage kan leveren aan het stoppen van de terugloop van de populatie van grutto’s en weidevogels in Fryslân. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeksters naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor de conclusie dat het evident is dat de ontheffing niet nodig zou zijn. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter daarom geen aanleiding om een voorlopige maatregel te treffen.
Ten aanzien van de goede staat van instandhouding van de steenmarter
10.1. Verzoeksters betogen dat uit de rapportage Dierecologie naar voren komt dat er sprake is van een afname van het aantal steenmarters. In dit verband wijzen verzoeksters erop dat het bij langdurig beheer gaat het om een afname van 28% tot 72% van de populatie. Daarbij is het getal dat volgens verzoeksters is gebruikt als basis (10.168) veel hoger dan het aantal steenmarters dat volgens hetzelfde rapport op 1 december in Friesland zou zijn (7.030). Dit aantal is in de visie van verzoeksters bovendien nog vele malen hoger dan het aantal steenmarters waar Arcadis (en de Zoogdierenvereniging) vanuit gaat. Naar de mening van verzoeksters is er sprake van een veel sterkere afname dan vermeld in het Dierecologie- rapport. In de visie van verzoeksters worden de tegenstrijdigheden in de rapporten door verweerder in het geheel niet beschreven of geadresseerd. Volgens verzoeksters kan verweerder op grond van deze rapporten niet stellen dat voldaan is aan de voorwaarde dat er geen afbreuk mag worden gedaan aan het streven de populatie van de steenmarter in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voort-bestaan. Naar de mening van verzoeksters had de gevraagde ontheffing niet verleend mogen worden door verweerder.
10.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de door Arcadis en [naam] uitgevoerde onderzoeken naar voren komt dat het wegvangen van maximaal 429 steenmarters per jaar voor vier jaar lang slechts een gering effect zal hebben op de staat van instandhouding en de populatie zich na enkele jaren weer volledig kan herstellen. In dit verband wijst verweerder erop dat het getal 429 bovendien een aangevraagd maximum is. Na de ontheffingsperiode van vier jaar zal opnieuw naar de staat van instandhouding van de steenmarter worden gekeken, aldus verweerder. Overigens is de verwachting van de weidevogelcollectieven en van ontheffinghoudster dat dit jaar maximaal 250 steenmarters zullen worden gevangen. In de visie van verweerder is er geen reden om aan te nemen dat dit aantal komende jaren (veel) hoger zal zijn. Naar de mening van verweerder heeft hij zich er van verzekerd dat de staat van instandhouding van de steenmarter bij dergelijke aantallen niet in het geding zal komen.
10.3. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2020:2621, volgt dat het bij het verlenen van een ontheffing van belang is dat de gevolgen voor milieu en natuur met objectieve en verifieerbare onderzoeksgegevens wordt onderbouwd.
Verder dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2020:2907, te worden afgeleid dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze zogeheten vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor een uit de wet voortvloeiende adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies van de door hem geraadpleegde deskundige afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op hetgeen een partij ten aanzien van het advies heeft aangevoerd.
10.4.1. De voorzieningenrechter stelt vast verweerder voor wat betreft de conclusie dat de bestreden ontheffing geen afbreuk zou doen aan de gunstige staat van instandhouding van de steenmarter de onderzoeksrapporten van Arcadis en [naam] aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
Het Arcadisrapport gaat in op de bestaande stand van instandhouding en het rapport van [naam] gaat in op de vraag wat de ontheffing betekent voor de staat van instandhouding.
Met betrekking tot het Arcadis-rapport overweegt de voorzieningenrechter dat daaruit niet valt af te leiden aan de hand van welke criteria tot de conclusie is gekomen dat er op dit moment sprake is van een gunstige staat van instandhouding van de steenmarter. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat voormeld rapport onvoldoende inzicht geeft in de criteria aan de hand waarvan wordt afgemeten of er voldoende steenmarters zijn in Fryslân en of de verspreiding van de steenmarters binnen Fryslân voldoende is. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voormeld rapport onvoldoende inzicht verschaft op welke manier tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een gunstige staat van instandhouding van de steenmarter. Naar de voorzieningenrechter aanneemt, kan uit het rapport wel worden afgeleid dat het in zijn algemeenheid beter gaat met de steenmarter in Fryslân.
Voor de vraag of er afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding is artikel 1.1 van de Wnb van belang. Uit dit artikel volgt dat onder een gunstige staat van instandhouding van een soort wordt verstaan: de staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat: (a) uit populatie-dynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en (b) het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en (c) er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit artikel 1.1 van de Wnb dat voor wat betreft de beoordeling van een gunstige staat van instandhouding van de steenmarter dient te worden getoetst aan de in voormeld artikel genoemde cumulatieve voorwaarden die strikt moeten worden uitgelegd.
Uit de motivering van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting leidt de voorzieningenrechter af dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of geen afbreuk zal worden gedaan aan de gunstige staat van instandhouding de hele provincie Fryslân als één natuurlijke habitat van de steenmarter beschouwt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter staat die opvatting op gespannen voet met artikel 1.1, onder a, Wnb nu daarin wordt verlangd dat uit populatie-dynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt hieruit dat bij de berekening van de gunstige staat van instandhouding niet uit kan worden gegaan van de gehele provincie, ongeacht de vraag of de steenmarter daar voorkomt of niet maar moet per gebied waar de steenmarters habitat hebben worden beoordeeld of hij daar een levensvatbare component is of zal blijven.
Verder wijst de voorzieningenrechter er in dit verband op dat namens verweerder door ecoloog [naam] ter zitting naar voren is gebracht dat het streven erop is gericht om in weidevogelkerngebieden de steenmarter zoveel mogelijk weg te vangen, zodat het leefgebied van de grutto en de weidevogels op korte termijn verbetert. Uit deze verklaring volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het verspreidingsgebied van de steenmarters in die gevallen kleiner wordt, hetgeen op gespannen voet staat met de definitiebepaling van artikel 1.1 van de Wnb, waarin staat vermeld dat het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden om te kunnen vaststellen dat er sprake is van een gunstige staat van instandhouding van een soort.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit bovenstaande overwegingen dat verweerder onvoldoende toereikend heeft gemotiveerd waarom de staat van instandhouding van de steenmarter kan worden afgemeten aan de hand van de aantallen steenmarters in de gehele provincie waarbij de gehele provincie als één habitat wordt beschouwd en het herstelvermogen van de steenmarter voor de gebieden waarvoor ontheffing wordt verleend, kan worden berekend aan de hand van het totaal aantal steenmarters in de gehele provincie terwijl de bestreden ontheffing alleen ziet op specifiek gebieden. Voorts acht de voorzieningenrechter ontoereikend gemotiveerd waarom in deze de feitelijke verkleining van de habitat door het wegvangen van de steenmarter met een groot aantal vogelweidegebieden er niet in strijd met artikel 1.1 toe leidt dat het verspreidingsgebied van de steenmarter feitelijk wordt verkleind.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, en het motiveringsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb, is genomen. Ten aanzien van deze overwegingen is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat het besluit ten aanzien van de verleende ontheffing ongewijzigd in stand zal kunnen blijven.
10.4.2. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat aan het bestreden besluit twee rapporten ten grondslag zijn gelegd aan de hand waarvan conclusies zijn getrokken over het totale aantal steenmarters binnen de provincie Fryslân. Volgens de rode lijst bestaat de totale steenmarterpopulatie in de provincie Fryslân uit 1.800 stuks. In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast dat in het Arcadis-rapport wordt uitgegaan van in totaal 2.625 steenmarters in de provincie Fryslân, terwijl in het rapport van Dierecologie ([naam]) staat vermeld dat er op 1 december 2022 liefst 7.030 steenmarters in de provincie Fryslân voorkomen. Dit betekent dat er een groot verschil zit in de beide rapportages voor wat betreft het aantal steenmarters aan het begin van de periode waarvoor de ontheffing is verleend. Het gegeven dat er zo’n groot verschil zit tussen de beginstand van de steenmarterpopulatie heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter vergaande consequenties voor de uitgevoerde berekeningen van het herstelvermogen van de steenmarterpopulatie en de conclusies die op basis hiervan zijn getrokken. In het licht van de op verweerder rustende vergewisplicht had het op zijn weg gelegen om de grote discrepantie voor wat betreft de beginstand van de steenmarterpopulatie voor te leggen aan de geraadpleegde adviseurs en te vragen welk cijfer voor wat betreft de beginstand van de steenmarterpopulatie in dit geval de juiste is. Door dit niet te doen heeft verweerder de op hem rustende vergewisplicht geschonden en is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Deze grond van verzoeksters slaagt.
10.4.3. Gegeven de onzekerheid omtrent de cijfermatige onderbouwing voor wat betreft de gunstige staat van instandhouding van de steenmarter en het herstelvermogen van de steenmarterpopulatie, is de voorzieningenrechter er niet op voorhand van overtuigd dat het bestreden besluit in zijn huidige vorm in bezwaar stand zal houden. Gelet hierop is de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel. Bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is tot het schorsen van het bestreden besluit en/of het opleggen van de gevraagde maatregelen dient de voorzieningenrechter de betrokken belangen van partijen af te wegen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
11. De voorzieningenrechter stelt in het kader van de te maken belangafweging voorop dat hij zowel een groot belang hecht aan de stand van de grutto en de overige weidevogels in Fryslân als een groot belang hecht aan de steenmarters die daar zijn natuurlijke habitat heeft. Gegeven de onzekerheid ten aanzien van de werkelijke omvang van de steenmarterpopulatie en de onduidelijkheid ten aanzien van de gevolgen van het vangen en aansluitend doden van 429 steenmarters in de in het bestreden besluit genoemde perioden voor de gunstige staat van instandhouding van de steenmarter zoals bedoeld in de Wnb, acht de voorzieningenrechter het geboden om het vangen en aansluitend doden van steenmarters te matigen totdat in bezwaar is besloten voor wat betreft de in deze uitspraak benoemde onzekerheden en op de gronden van bezwaar van verzoeksters. Gelet op de door verweerder en ontheffinghoudster uitgesproken verwachting dat in de komende periode niet meer dan 250 steenmarters zullen worden gevangen en gedood, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een maatregel te treffen, in die zin dat ontheffinghoudster in de in het bestreden besluit genoemde perioden niet meer dan 200 steenmarters mag vangen en aansluitend mag doden, evenredig verdeeld aan de hand van de in het bestreden besluit genoemde ontheffings-gebieden voorkomende steenmarters.
Conclusie
12. Gelet op de rechtsoverwegingen 10.4.1., 10.4.2., 10.4.3. en 11. en na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige maatregel te treffen, in die zin dat het bestreden besluit van verweerder slechts geldt voor het doden van een maximaal 200 steenmarters evenredig verdeeld over de genoemde ontheffingsgebieden. De maatregel zal gelden tot zes weken nadat door verweerder is beslist op de bezwaren van verzoeksters.
Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening (deels) wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoeksters te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.674,- (verzoekschrift een punt en het verschijnen ter zitting een punt; waarde per punt € 837,-; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht ad € 365,- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening gedeeltelijk toe;
- bepaalt als voorlopige maatregel dat het ontheffinghoudster in de in het bestreden besluit genoemde perioden slechts is toegestaan om maximaal 200 steenmarters te vangen en aansluitend te doden, evenredig verdeeld over de in het bestreden besluit genoemde ontheffingsgebieden;
- bepaalt dat de opgelegde maatregel geldt tot zes weken nadat door verweerder is beslist op de bezwaren van verzoeksters;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeksters ten bedrage van
€ 1.674,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeksters betaalde griffierecht ad € 365,- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2023.
De griffier De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Ingevolge artikel 1.1 van de Wnb wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder een gunstige staat van instandhouding van een soort: staat van instandhouding van een soort waarvoor geldt dat:
a. het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen;
b. het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en
c. er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.
Ingevolge artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb wordt een ontheffing of een vrijstelling uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of,
5. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben.
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wnb is het, onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, verboden:
a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;
b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb is artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde;
b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;
c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
d. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
e. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
g. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied;
h. in het algemeen belang, of
i. bestendig gebruik.
Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, ontheffing als bedoeld artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
b. ingeval van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1. in het belang van de bescherming van de wilde flora en fauna en van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden en wateren en andere vormen van eigendom, of
3. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid of om andere dwingende redenen van groot openbaar belang, of
c. ingeval dieren van soorten als bedoeld in 3.10, eerste lid, met uitzondering van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid:
1. om de redenen genoemd in onderdeel b;
2. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen,
3. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren, en
4. in het algemeen belang.
Ingevolge artikel 3.17, tweede lid, van de Wnb wordt een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.
Ingevolge artikel 3.17, vijfde lid, van de Wnb kan, in afwijking van artikel 3.12, eerste lid, en het tweede lid, een ontheffing worden verleend voor handelingen die niet op grond van een faunabeheerplan worden verricht, indien de noodzaak ontbreekt voor een faunabeheerplan, gelet op de specifieke kenmerken van de desbetreffende diersoort dan wel de aard of omvang van te verrichten handelingen.
Ingevolge artikel 3.24, eerste lid, van de Wnb voorkomt een ieder die een in het wild levend dier doodt of vangt dat het dier onnodig lijdt.
Ingevolge artikel 3.24, tweede lid, van de Wnb is het verboden zich buiten gebouwen te bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het doden of vangen van dieren, of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging van die middelen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren.
Het Faunabeheerplan (FBP)
Het FBP houdt de volgende maatregelen - volgorde aan:
1. Biotoop voldoende op orde. Dit is het geval als er aan een aantal ecologische eisen op het vlak van inrichting en beheer wordt voldaan, zoals vermeld in het Ecologisch
Toetsingskader voor weidevogels of akkervogels. De jaarlijkse voortgangs-rapportages van de Collectieven en de TBO’s kunnen dienen om dit aan te tonen.
2. Het treffen van preventieve maatregelen, inclusief het zo nodig opruimen van ruigte en rommelbulten, het verwijderen van bosopslag en het maaien van riet;
3. Het goed regelen van het wettelijk toegestane beheer, waaronder de landelijke
vrijstelling voor vos en zwarte kraai (afschot overdag en verwijderen oude
kraaiennesten);
4. Het vragen van ontheffingen.