ECLI:NL:RBOVE:2023:4992

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
8 december 2023
Zaaknummer
C/08/287588 HA ZA 22-377
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onbehoorlijk bestuur bij verkoop onroerend goed

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil over bestuurdersaansprakelijkheid. Partij A, een vastgoedbedrijf, heeft partij B verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur bij de verkoop van onroerend goed. Partij A vorderde een verklaring voor recht dat partij B hoofdelijk aansprakelijk is voor de geleden schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat partij A onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar claims. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestuurders van partij B niet in strijd met de statuten hebben gehandeld en dat er geen sprake was van onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft de vordering van partij A afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft partij B de vernietiging van een bestuursbesluit van partij A gevorderd, maar ook deze vordering is afgewezen. De rechtbank concludeert dat de bestuurders van partij B niet aansprakelijk zijn voor de schade die partij A stelt te hebben geleden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Civiel
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: C/08/287588 HA ZA 22-377
Vonnis in de hoofdzaak van 6 december 2023
in de zaak van
[partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat: mr. L.J.A. de Vries te Zwolle,
tegen

1.[partij B 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 2],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. C.W. Houtman te Arnhem,
2.
[partij B 2],
te [woonplaats 1],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat: mr. C.W. Houtman te Arnhem,
3.
[partij B 3] B.V.,
te [vestigingsplaats 3],
gedaagde in conventie,
advocaat: mr. K.A. Cerutti te Hoorn,
4.
[partij B 4],
te [woonplaats 2],
gedaagde in conventie,
advocaat: mr. K.A. Cerutti te Hoorn.
Partijen zullen hierna [partij A] en [partij B] (dan wel afzonderlijk [partij B 1], [partij B 2], [partij B 3] en [partij B 4]) worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 25 januari 2023, waarbij de rechtbank heeft toegestaan dat [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., [naam 1], [naam 2], [bedrijf 3] B.V. en [naam 3] door [partij B 1] en [partij B 2] in vrijwaring worden opgeroepen;
- de conclusie van antwoord van [partij B 3] en [partij B 4];
- de akte houdende verzoek aanhouding (voorwaardelijk) antwoord ivm art. 2:15 lid 4 BW van [partij A] en het bezwaar daartegen van [partij B 1] en [partij B 2];
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de akte wijziging van eis van [partij B 1] en [partij B 2];
- de akte overlegging producties (43 t/m 48) van [partij A];
- de mondelinge behandeling van 25 september 2023, ter gelegenheid waarvan [partij A] een pleitnota heeft overgelegd en door de griffier zittingsaantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Samenvatting

2.1.
[partij A] verwijt [partij B] onbehoorlijk bestuur met betrekking tot de verkoop en levering van het onroerend goed aan de [adres 1]. [partij A] vordert een verklaring voor recht dat [partij B], althans [partij B 1] en [partij B 3], tegenover haar hoofdelijk aansprakelijk is/zijn voor de schade die zij daardoor heeft geleden. Deze vordering zal worden afgewezen. Hetzelfde lot treft de door [partij B 1] en [partij B 2] in reconventie gevorderde vernietiging van het bestuursbesluit van [partij A] van 24 december 2021, waarbij rechtsmaatregelen tegen [partij B] zijn aangekondigd in verband met de verkoop en levering van genoemd onroerend goed. De rechtbank zal beide beslissingen hierna toelichten. Daarvoor zijn de volgende feiten relevant.

3.De feiten

3.1.
[partij A] is op 23 mei 2008 opgericht en heeft volgens de oprichtingsakte onder meer ten doel het beleggen, verkrijgen, verwerven in genot, vervreemden, huren, verhuren, vervaardigen, administreren, financieren, beheren, exploiteren en bezwaren van registergoederen en andere goederen met als oogmerk de opbouw van een brede en evenwichtige vastgoedportefeuille voor de lange termijn. Tot deze portefeuille behoorde onder meer het onroerend goed aan de [adres 1] (hierna: het OG) dat geheel als kantoorruimte wordt verhuurd aan [bedrijf 4], een zorgaanbieder.
3.2.
Artikel 24 van de oprichtingsakte, tevens geldende statuten van [partij A] bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Machtiging of goedkeuring van de algemene vergadering is vereist voor besluiten van de directie strekkende tot het:
a. verkrijgen, vervreemden, bezwaren, leasen, huren en verhuren en opzeggen van huur van registergoederen, het vestigen, wijzigen en/of afstand doen van beperkte rechten op registergoederen, alsmede het vestigen van (stil) pandrecht op goederen;
(…).”
3.3.
De gezamenlijke bestuurders van [partij A] zijn [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2]), [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]), [partij B 1] en [partij B 3]. Enig aandeelhouder van [partij A] is [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]), waarvan de heren [naam 1], [partij B 2] en [partij B 4] gezamenlijk bestuurders zijn. [bedrijf 5] heeft de aandelen in het kapitaal van [partij A] verkregen tegen uitgifte van certificaten. Per 23 september 2013 zijn er vier certificaathouders, te weten: [bedrijf 2] (29,22%), [partij B 3] (44,47%), [bedrijf 6] B.V. (5,7%) en [bedrijf 1] (20,61%).
[bedrijf 6] B.V. is een vennootschap van [partij B 2].
De heer [naam 2] (hierna: [naam 2]) is enig bestuurder van [bedrijf 1].
De heer [naam 1] (hierna: [naam 1]) en [bedrijf 3] B.V. zijn de beide bestuurders van [bedrijf 2].
[bedrijf 2] en [bedrijf 1] behoren tot de [bedrijf 3], een bouwinfra concern dat onder meer actief is in de bouw, ontwikkeling en onderhoud van uiteenlopende (vastgoed)projecten. [bedrijf 3] (dan wel [bedrijf 7] B.V., een dochtermaatschappij) verzorgt de bouw- en ontwikkelingswerkzaamheden voor de objecten in de vastgoedportefeuille van [partij A].
[partij B 2] is enig bestuurder van [partij B 1]. Daarnaast was [partij B 2] (indirect) bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 8] B.V. (hierna: [bedrijf 8]), een projectontwikkelaar. [bedrijf 8] verzorgde het technisch en bouwkundig beheer van de objecten van [partij A].
[partij B 4] is enig bestuurder van [partij B 3].
3.4.
In 2019 heeft [partij A] besloten haar vastgoedportefeuille af te bouwen en te verkopen. Nadat [partij A] dit besluit had genomen, heeft zij in [plaats 1] de panden aan de [adres 2] en [adres 3] verkocht, alsmede de panden [adres 4], [adres 5], [adres 6] en [adres 7].
3.5.
Ten aanzien van het OG is het verkoopproces als volgt verlopen.
3.6.
Bij e-mail van 2 februari 2021 heeft de heer [naam 4] (CFO van [bedrijf 3]) het volgende aan [naam 2] meegedeeld:
“Bij deze,
NB [partij B 4][[partij B 4], toevoeging rechtbank]
vertelde mij terloops dat [partij B 2][[partij B 2], toevoeging rechtbank]
ook contact heeft met een potentiële koper voor de [adres 1], met als doel her ontwikkelen voor woningbouw,”
3.7.
Op 5 maart 2021 heeft mr. [naam 5] een concept Letter of Intent (LOI) met betrekking tot het OG gemaild aan [partij B 4], [partij B 2] en de heer [naam 6] (vastgoedondernemer). In dit concept staat onder meer het volgende vermeld:
Verplichting tot (ver)koopPartijen zullen een koopovereenkomst sluiten overeenkomstig het bepaalde in deze overeenkomst, indien sprake is van een koper conveniërende uitkomst van het door haar uitgevoerde due dilligence onderzoek, zulks uitsluitend ter beoordeling van koper. Indien de uitkomsten van het due dilligence onderzoek voor koper aanleiding zijn om af te zien van de koop, zal koper dat aan verkoper kenbaar maken, waarna deze LOI wordt geacht te zijn uitgewerkt zonder dat partijen over en weer iets van elkaar te vorderen hebben.”
3.8.
Op 9 maart 2021 om 9:24 uur heeft [partij B 4] aan [naam 2] het volgende appbericht gestuurd:
“Goedemorgen [naam 2], er is een serieuze koper voor [adres 1] ([adres 1]): [naam 6] biedt 2,2 mio. Huidige jaarhuur 180k (plusminus 1000 m2), contract loopt af 31/8/2022. Nu in bespreking, bel je tweede helft middag even!”In navolging op dit appbericht heeft die middag een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [partij B 4] en [naam 2]
3.9.
Op dezelfde dag hebben [partij B 4] en [partij B 2] namens [partij A] en [naam 6] namens zijn vennootschap [bedrijf 9] B.V. de definitieve LOI ondertekend. Deze LOI wijkt slechts op ondergeschikte punten af van de in 3.7 bedoelde concept LOI.
3.10.
Op 11 maart 2021 heeft [partij B 4] aan [naam 2] het volgende gemaild:
“Ik heb gisteren gesproken met [partij B 2][[partij B 2], toevoeging rechtbank]
over het bod van [naam 6] van 2,2 mio op de [adres 1]. De koper is een vennootschap van [naam 6] en hij koopt het pand als belegging, met op termijn (5 jaar?) wellicht de mogelijkheid tot herontwikkeling. Er zijn geen nadere afspraken gemaakt m.b.t. die herontwikkeling: dat is aan [naam 6].
[partij B 2] geeft verder aan dat hij daar überhaupt niet meer mee van doen zal hebben. Hij is van plan om zich met een jaar terug te trekken uit [bedrijf 8].
[naam 6] zal de komende weken een DD doen, inclusief een bodemonderzoek.
Mijn conclusie: er is geen achterliggende agenda, er is sprake van een solide en willing buyer en het bod is gezien het aflopend huurcontract voldoende interessant om de DD te faciliteren.
(…).”
3.11.
Op 15 maart 2021 vindt telefonisch contact plaats tussen [naam 2] en [partij B 4]. [naam 2] geeft aan zelf een bod op het OG te willen doen tegen dezelfde prijs. [partij B 4] heeft op dezelfde dag het volgende bericht aan [naam 2] gemaild:
“Bij deze de LOI, opgesteld door [naam 5]. [naam 6] heeft zes weken de tijd voor zijn onderzoek, met vervolgens nog twee weken exclusiviteit.
Ik heb nogmaals met [partij B 2] gesproken en hij heeft wederom bevestigd dat er geen nadere afspraken zijn. Ik heb dat in mijn email van afgelopen vrijdag willen benadrukken door te melden dat hij afscheid gaat nemen van [bedrijf 8]. Ongetwijfeld ten overvloede, maar die informatie is vertrouwelijk.”
3.12.
Bij e-mail van 31 maart 2021 heeft [naam 2] richting [partij B 4] bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken met betrekking tot de verkoop van het OG en de LOI. [naam 2] heeft geschreven dat er met hem noch met [naam 1] overleg is geweest en dat hij in het telefoongesprek van 9 maart 2021 onjuist en onvolledig is geïnformeerd. Daarbij heeft hij erop gewezen dat voor deze transactie geen toestemming als bedoeld in artikel 24 lid 1 sub a van de statuten van [partij A] is verleend en dat de LOI van tafel moet.
Op 6 en 9 april 2021 hebben [partij B 4] en [naam 2] hierover nader met elkaar gecorrespondeerd.
3.13.
Op 30 april 2021 heeft [partij B 4] de aandeelhouders van [partij A] het volgende meegedeeld:
“(…).
Ten aanzien van de [adres 1] is een discussie ontstaan tussen aandeelhouders. Ik ga daar hier niet verder op in en verwijs naar de email van 09-04-2021, 12:28 die als samenvatting van de discussie mag gelden. In deze notitie gaat het om een oplossing.
[naam 6] stelt zich tot nader order op het standpunt dat hij geleverd wil worden. [partij B 2] heeft zijn oor, maar kan maar een keer met een alternatieve aanbieding komen. Om uit de patstelling te geraken stelt [partij B 2] het volgende voor:
  • de [adres 1] blijft in [partij A]
  • gepoogd zal worden om de huidige huurder te behouden. Die heeft zich vorige week gemeld en zijn voorgenomen vertrek aangekondigd vanwege de huidige hoge huurprijs en ruimtetekort, maar is bereid om een voorstel van [partij A] in overweging te nemen.
  • mocht het inderdaad tot herontwikkeling komen, dan zal [partij A] optreden als opdrachtgever. Opdracht zal dan worden verstrekt aan [naam 1] en [bedrijf 10]: [naam 1] bouwproductie, [bedrijf 10] ontwikkeling.
  • de vennootschap van [naam 6] zal afnemen als eindbelegger tegen de dan geldende marktprijzen
  • in de hoedanigheid van eindbelegger zal de vennootschap van [naam 6] t.z.t. een pve verstrekken.
Het uiteindelijk te behalen ontwikkelresultaat zal dan in [partij A] worden gerealiseerd. Ik waag mij niet aan een verwachte opbrengst (…) omdat het ontwikkeltraject niet te voorspellen valt (…) en het onmogelijk is om vijf jaar vooruit te kijken.”
3.14.
Bij e-mail van 5 mei 2021 heeft [naam 2] op dit voorstel van [partij B 2] afwijzend gereageerd. Als alternatief heeft [naam 2] voorgesteld om het OG via de vaste makelaar van [partij A] (CBRE) te verkopen, waarbij hij mogelijk als concurrente bieder zal meedingen.
3.15.
Op 7 mei 2021 heeft mr. [naam 5] de concept koopovereenkomst met betrekking tot het OG aan [naam 6] gemaild, waarop [naam 6] twee dagen later positief heeft gereageerd (met [partij B 2] en [partij B 4] in de cc).
3.16.
Op 10 mei 2021 heeft [partij B 4] zijn teleurstelling geuit aan [naam 2] over diens afwijzende reactie op het voorstel van [partij B 2] en hem tevens gewezen op mogelijke wanprestatie van [partij A] tegenover [naam 6].
3.17.
Op 12 mei 2021 heeft [naam 7] aan [naam 2] meegedeeld dat hij heeft geconcludeerd dat er geen aanvaardbaar compromis is bereikt en dat daarom uitvoering zal worden gegeven aan de LOI.
3.18.
Op 20 mei 2021 heeft de levering van het OG aan [bedrijf 11] B.V., een andere vennootschap van [naam 6], plaatsgevonden.
3.19.
Bij brief van 21 mei 2021 hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] in hun hoedanigheid van bestuurders en certificaathouders van de aandelen van [partij A] [partij B 1] en [partij B 2] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stellen te hebben geleden door de transactie met betrekking tot het OG. Daarbij hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] via [bedrijf 12] B.V., waarvan [bedrijf 3] B.V. enig aandeelhouder en [naam 2] (mede)bestuurder is, tevens een bod van € 3,2 miljoen op het OG gedaan.
3.20.
Op 24 december 2021 heeft [partij A] het volgende besluit genomen:
“(1) De Vennootschap zal binnen twee maanden na datum van dit besluit rechtsmaatregelen nemen jegens [partij B 3] B.V. en [partij B 1] B.V. en de (rechts)personen als bedoeld in artikel 2:11 BW, ter zake van de Transactie. De Vennootschap zal in eerste instantie een verklaring voor recht vragen ter zake van de Transactie, het aanhangig maken van een schadestaatprocedure zal onderwerp zijn van nieuwe besluitvorming;
(2) Gelet op het tegenstrijdige belang dat [partij B 3] B.V. en [partij B 1] B.V. hebben bij de te nemen rechtsmaatregelen, zal de besluitvorming en de informatievoorziening daarover buiten hen om lopen. Bestuurders [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zullen de Vennootschap vertegenwoordigen bij de te nemen rechtsmaatregelen en al hetgeen daarvoor dienstig en noodzakelijk is.
(3) Om te verzekeren dat de Vennootschap niet slechter af zal zijn door de te nemen rechtsmaatregel, zullen de in onderdeel VI genoemde principes c.q. uitgangspunten door de Vennootschap in acht worden genomen.”
3.21.
Op of omstreeks 4 februari 2022 heeft [partij B 2] zijn aandelen in [bedrijf 8] verkocht en geleverd aan zijn medeaandeelhouder [bedrijf 10] B.V. (hierna: [bedrijf 10]) die daarmee enig aandeelhouder van [bedrijf 8] is geworden.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[partij A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(I) voor recht zal verklaren dat [partij B 1] en/of [partij B 2] en/of [partij B 3] en/of [partij B 4] hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [partij A] voor de door [partij A] geleden schade als gevolg van de verkoop en levering van het OG, althans voor de door [partij A] geleden schade als gevolg van het onbehoorlijke bestuur van [partij B 1] en [partij B 3], nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(II) [partij B 1] en/of [partij B 2] en/of [partij B 3] en/of [partij B 4] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [partij A] van de proceskosten van dit geding.
4.2.
Aan haar vorderingen legt [partij A], kort samengevat, ten grondslag dat [partij B] zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur ter zake van de verkoop en levering van het OG. [partij A] stelt dat zij daardoor schade heeft geleden waarvan de omvang in een schadestaatprocedure moet worden vastgesteld. [partij A] baseert haar vordering jegens [partij B 1] en [partij B 3] op de artikelen 2:9 BW en/of 6:162 BW en jegens [partij B 2] en [partij B 4] op artikel 2:11 BW.
4.3.
[partij B 1] en [partij B 2] voeren als verweer dat niet zij maar het juist [naam 2] is die een eigen, tegenstrijdig belang heeft bij de (ver)koop van het OG. Daarnaast verwijten [partij B 1] en [partij B 2] op hun beurt [naam 2] dat hij [partij B 2] en [partij B 4] als (indirect) medebestuurders van [partij A] niet (tijdig) heeft geïnformeerd over de beleggingswaarde van het OG, terwijl hij die kennis klaarblijkelijk al vanaf maart 2018 had. Tot slot wijzen [partij B 1] en [partij B 2] erop dat artikel 2:9 BW ziet op de collectieve aansprakelijkheid van het bestuur als het gaat om de naleving van de statutaire regels. [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zijn daarom in hun ogen evengoed aansprakelijk voor de (mogelijke) schade die het gevolg is van schending van het statutaire goedkeuringsvereiste.
4.4.
[partij B 3] en [partij B 4] voeren als verweer dat artikel 2:9 BW ziet op een collegiale verantwoordelijkheid, in die zin dat deze bepaling ziet op het gehele bestuur en niet op iedere bestuurder afzonderlijk. In dit verband sluit [partij B 4] zich aan bij het verweer van [partij B 1] en [partij B 2]. Voorts stellen [partij B 3] en [partij B 4] dat het bestuursbesluit van [partij A] van 24 december 2021 in strijd is met artikel 2:8 BW, op grond waarvan de vorderingen van [partij A] moeten worden afgewezen. Daarbij verwijzen zij naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1377. [partij B 3] en [partij B 4] betwisten de verwijten die [partij A] aan hun adres heeft gemaakt ter zake van de verkoop en levering van het OG.
4.5.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil.
in reconventie
4.6.
[partij B 1] en [partij B 2] vorderen – na eiswijziging – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat, het door [partij A] op 24 december 2021 genomen bestuursbesluit zal vernietigen wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die de totstandkoming van besluiten regelen, met veroordeling van [partij A] in de kosten van het geding.
4.7.
[partij A] voert gemotiveerd verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van [partij B 1] en [partij B 2], met veroordeling van [partij B 1] en [partij B 2] tot betaling aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] van de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.8.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
De rechtbank stelt vast dat deze bestuurdersaansprakelijkheidskwestie feitelijk ziet op een geschil tussen middellijke bestuurders van [partij A] onderling: enerzijds [naam 2] en anderzijds [partij B 2] en [partij B 4]. Kernvraag is of [partij B 2] en [partij B 4] en hun persoonlijke holdings met betrekking tot de verkoop en levering van het OG tegenover [partij A] onbehoorlijk bestuur kunnen worden verweten. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Toetsingsmaatstaf
5.2.
In deze zaak gaat het om interne aansprakelijkheid, dat wil zeggen de aansprakelijkheid van de bestuurder ten opzichte van de rechtspersoon. Op grond van artikel 2:9 BW is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Tot die taak behoren alle bestuurstaken die niet in de wet of statuten aan andere bestuurders zijn toebedeeld. Ook draagt elke bestuurder verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken. Als er sprake is van onbehoorlijk bestuur, is elke bestuurder in beginsel voor het geheel aansprakelijk, tenzij hem, mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken, geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Van aansprakelijkheid is pas sprake bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming.
5.3.
Als een bestuurder zijn taak onbehoorlijk vervult, dan moet hij de schade vergoeden die de rechtspersoon daardoor lijdt, tenzij de bestuurder geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van een ernstig verwijt, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Daaronder vallen onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten en in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de beschikbare informatie ten tijde van de verweten handelingen en het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult. In beginsel is sprake van een ernstig verwijt, indien de bestuurder heeft gehandeld in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen. De bestuurder kan echter feiten en omstandigheden aanvoeren op grond waarvan kan worden aangenomen dat het schenden van de statuten geen ernstig verwijt oplevert (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, [naam 8]). Stelplicht en bewijslast van de feiten waaruit het onbehoorlijk bestuur en de ernstige verwijtbaarheid volgen, liggen in beginsel bij de rechtspersoon ([partij A]). De lat voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid ligt daarbij op basis van genoemde rechtspraak hoog.
Verwijten aan het adres van [partij B 2]
5.4.
[partij A] stelt dat [partij B 2] kartrekker was van de transactie tot verkoop van het OG en dat hij daarin [partij A] heeft vertegenwoordigd, met in zijn kielzog [partij B 4]. Volgens [partij A] heeft de transactie een onzakelijk en onzuiver karakter. In ieder geval zijn de belangen van [partij A] met de transactie ernstig geschaad, omdat de gerealiseerde koopsom substantieel onder de
fair valuevan het OG ligt, aldus [partij A]. Daarbij komen zodanige feiten en omstandigheden dat niet meer kan worden gesproken van een vergissing en/of een inschattingsfout van [partij B 2] en [partij B 4] die de overdracht van het OG hebben bewerkstelligd. Volgens [partij A] gaat het om de volgende feiten en omstandigheden:
- [partij B 2] heeft het OG verkocht voor € 2,2 miljoen, terwijl de
fair valuevan het OG minimaal € 4 miljoen bedraagt;
- [partij B 2] is zakenpartner en vaste adviseur van de koper van het OG ([naam 6]);
- [partij B 2] heeft de verkoop van het OG niet via de vaste makelaar van [partij A] laten lopen en deze vaste makelaar evenmin geconsulteerd (zoals te doen gebruikelijk);
- [partij B 2] heeft het OG niet voorafgaand aan de verkoop getaxeerd;
- [partij B 2] heeft het OG onderhands verkocht en geen (openbare) biedingsprocedure doorlopen met meerdere partijen;
- [partij B 2] heeft de transactie namens [partij A] laten begeleiden door zijn huisadvocaat (mr. [naam 5]), die tevens huisadvocaat van [naam 6] is (en dit wist [partij B 2]);
- [partij B 2] heeft de statutaire goedkeuringsregels niet nageleefd;
- [partij B 2] heeft [bedrijf 2] en [bedrijf 1] welbewust in het geheel buiten de transactie gehouden;
- [partij B 2] heeft niet adequaat gehandeld op een hogere bieding op het OG van € 3,2 miljoen;
- [partij B 2] heeft als bestuurder van [partij A] de belangen van [bedrijf 10] gediend, terwijl hij zich enkel had te richten op de belangen van [partij A].
Kort gezegd verwijt [partij A] [partij B 2] dat hij zijn bestuursfunctie in [partij A] heeft ge- c.q. misbruikt voor andersoortige, eigen belangen.
Verwijten aan het adres van [partij B 4]
5.5.
[partij A] verwijt [partij B 4] dat hij als (middellijk) bestuurder van [partij A] zijn medewerking heeft verleend aan een voor [partij A] zeer nadelige transactie. Volgens [partij A] heeft [partij B 4] daarbij (a) bewerkstelligd en/of toegelaten dat is afgeweken van het gebruikelijke verkoopstramien van [partij A], (b) terwijl [bedrijf 1] ([naam 2]) en [bedrijf 2] bewust niet bij de transactie zijn betrokken, zij ontvingen van [partij B 4] slechts (c) onjuiste en/of onvolledige informatie en daarbij heeft [partij B 4] (d) het statutaire goedkeuringsvereiste met voeten getreden.
5.6.
In het navolgende zal de rechtbank de verwijten één voor één beoordelen. Daarbij ziet de rechtbank aanleiding het verwijt dat [partij B 2] en [partij B 4] [bedrijf 2] en [bedrijf 1] welbewust in het geheel buiten de transactie hebben gehouden als laatste te bespreken.
Goedkeuringsvereiste
5.7.
Ten aanzien van het verwijt van [partij A] (lees: [naam 2]) dat [partij B] (lees: [partij B 2] en [partij B 4]) het goedkeuringsvereiste als bedoeld in artikel 24 lid 1 sub a van de statuten niet heeft nageleefd waardoor [partij A] schade heeft geleden, dat de schending van deze statutaire bepaling een ernstig verwijt oplevert en dat daarmee de aansprakelijkheid van [partij B] is gevestigd, overweegt de rechtbank het volgende.
5.8.
Vast staat dat het goedkeuringsvereiste (de belangen van) [partij A] beoogt te beschermen.
5.9.
Wat betreft het besluitvormingsproces binnen [partij A] heeft [partij B 4] toegelicht dat [partij A] na de ziekte en het overlijden van de heer [naam 9] vanaf 2015 – in afwijking van statutaire bepalingen – op informele wijze wordt bestuurd, dat besluiten in de wandelgangen worden genomen, dat de enige formele jaarlijkse ava de vaststellingsvergadering is voor de jaarrekening die middels standaardnotulen wordt opgemaakt door de accountant en dat de statuten in praktische zin een dode letter zijn. Deze informele besluitvorming is door [partij B 2] bevestigd.
Wat betreft de rol- en taakverdeling van de feitelijke bestuurders van [partij A] ([naam 1], [naam 2], [partij B 2] en [partij B 4]) heeft [partij B 4] toegelicht dat [partij B 2] tussen [naam 2] en hem als Zwols ontwikkelaar een centrale rol binnen [partij A] heeft. Volgens [partij B 4] hebben de participanten in [partij A] het initiatief structureel aan [partij B 2] gelaten, aanvankelijk bij het opbouwen van de portefeuille en later met name op de momenten dat huurcontracten afliepen, waarbij [partij B 2] zorgde voor een opvolgend huurder, een verlenging van het contract of een combinatie daarvan. [partij B 4] heeft verder toegelicht dat hij het contact onderhoudt met de bank, accountant en jurist, dat de administratie van [partij A] wordt gevoerd door de [bedrijf 3] onder leiding van haar CFO [naam 4], dat [naam 1] zich al enige tijd geleden heeft teruggetrokken en dat [naam 2] zich met name richt op zijn eigen bedrijf en vennootschappen en geen inhoudelijke bemoeienis had met de gang van zaken binnen [partij A]. Daartoe verwijst [partij B 4] naar zijn schriftelijke verklaring van 26 juli 2022, alsmede blz. 8 van het daarbij gevoegde rapport van ICC Consultants van 6 november 2018 waaruit de taakverdeling en de belangen binnen [partij A] blijken (productie 42 bij dagvaarding).
5.10.
[partij A] heeft dit alles onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dat aangenomen moet worden dat partijen in ieder geval vanaf 2015 in de bestuurspraktijk van [partij A] nimmer toepassing hebben gegeven aan het goedkeuringsvereiste van artikel 24 lid 1 sub a van de statuten. Besluiten tot het vervreemden van registergoederen hebben sindsdien op informele wijze plaatsgevonden. Daarvoor werd geen machtiging of goedkeuring van de [bedrijf 5] als enig aandeelhouder van [partij A] gevraagd. Als productie 17 bij de inleidende dagvaarding is een e-mail van 9 april 2021 van [naam 2] aan [partij B 4] overgelegd waarin [naam 2] deze gang van zaken binnen [partij A] bevestigt. [naam 2] heeft daarin onder andere geschreven: “(…)
Maar gezien hetgeen is voorgevallen dienen wij ons sowieso te bezinnen over het mandaat dat de bestuurders hebben om (zonder toestemming van alle aandeelhouders) te kunnen tekenen en deals aan te gaan.(…)” [partij A] heeft ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat als de statutaire goedkeuringsregeling wel zou zijn gevolgd, er geen goedkeuring van de [bedrijf 5] zou zijn geweest voor het besluit om het OG aan (een vennootschap van) [naam 6] te verkopen. Daarbij is van belang dat [partij B 2] en [partij B 4] via [bedrijf 6] B.V. respectievelijk [partij B 3] gezamenlijk een meerderheidsbelang in [partij A] hebben. In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de schending van het statutaire goedkeuringsvereiste voor de verkoop en levering van het OG op zichzelf geen (persoonlijk) ernstig verwijt van [partij B] oplevert. Ook de overige door [partij A] aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen niet tot die conclusie leiden. Daartoe geldt het volgende.
Fair value
5.11.
[partij A] stelt dat de
fair valuevan het OG minimaal € 4 miljoen bedraagt en baseert zich daarbij op de notitie van [bedrijf 13] B.V. van 16 november 2021 (productie 29 van [partij A]). De rechtbank gaat er van uit dat [partij A] met
fair valuebedoelt een redelijke benadering van de werkelijke marktwaarde.
5.12.
Daartegen heeft [partij B 2] ingebracht dat uit de in opdracht van [bedrijf 8] door [bedrijf 14] uitgevoerde taxatie van het OG van 11 juni 2021 niet blijkt dat het OG een strategische ligging en daardoor ontwikkelingswaarde heeft. Volgens [partij B 2] blijkt dit evenmin uit de – latere – notitie van [bedrijf 13] B.V. die in opdracht van [bedrijf 12] B.V. is opgesteld. Daartoe voert [partij B 2] aan dat [bedrijf 13] B.V. slechts is gevraagd “
een indicatieve berekening te maken van een mogelijke 'grondwaarde'” van het OG ten behoeve van een door [bedrijf 12] B.V. nader uit te werken haalbaarheidsstudie die er kennelijk niet is. Voorts heeft [partij B 2] erop gewezen dat in de notitie expliciet is opgenomen dat deze 'specifiek overeengekomen werkzaamheden' (SOW) betreft en nadrukkelijk geen taxatie in de zin van de reglementen van het NRVT. Ook is daarin vermeld dat het advies geen professionele taxatiedienst (PTD) betreft in de zin van de Algemene gedrags- en beroepsregels, alsmede de kamerreglementen van het NRVT, en niet gebruikt mag worden ten behoeve van jaarverslaglegging en kredietverlening. Ook wijst [partij B 2] erop dat in de notitie bij het bepalen van de indicatieve waarde van het OG is uitgegaan van een onherroepelijke omgevingsvergunning waarvan [partij A] niet heeft gesteld dat die er komt, laat staan dat zij dat heeft bewezen. De gestelde ontwikkelingswaarde van het OG blijkt volgens [partij B 2] evenmin uit het door [partij A] als productie 41 overgelegde gemeentelijke ontwikkelprogramma 'Ons stadshart van morgen' (februari 2022). Daarbij wijst [partij B 2] erop dat op blz. 58 van dit programma slechts een indicatieve schets is opgenomen van de ontwikkeling van het [locatie], waarvan het OG deel uitmaakt, en dat dezelfde schets in randnummer 2.47 van de dagvaarding een uitvergroting hiervan is waardoor het (ten onrechte) lijkt dat op de locatie van het OG een groter gebouw kan worden gerealiseerd. Bovendien blijkt uit niets dat “
binnen een jaarna verkoop van het OG al zeer lucratieve, door de Gemeente Zwolle goedgekeurde ontwikkelplannen zijn voor het OG”, aldus [partij B 2].
5.13.
[partij A] heeft haar stelling dat de
fair valuevan het OG minimaal € 4 miljoen bedraagt – tegenover deze gemotiveerde betwisting van [partij B 2] – onvoldoende onderbouwd, zodat haar verwijt dat [partij B 2] en [partij B 4] het OG voor een te lage koopprijs hebben verkocht geen doel treft. Op het verwijt van [partij A] dat [partij B 2] niet adequaat heeft gehandeld op een hoger bod van € 3,2 miljoen zal de rechtbank hierna in rechtsoverweging 5.19 ingaan.
“[partij B 2] is zakenpartner en vaste adviseur van [naam 6]”
5.14.
[partij B 2] betwist dat hij zakenpartner en/of vaste adviseur en/of ontwikkelaar van [naam 6] is. De rechtbank is van oordeel dat [partij A] onvoldoende feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat [partij B 2] en [naam 6] een zakelijke relatie hebben. Zo heeft [partij A] bijvoorbeeld geen overeenkomsten van opdracht of adviesopdrachten tussen [partij B 2] en [naam 6] dan wel tussen rechtspersonen die aan hen zijn gelieerd in het geding gebracht. Dit verwijt van [partij A] slaagt dus evenmin.
“Geen makelaar, taxatie en openbare biedingsprocedure”
5.15.
[partij A] stelt dat [partij B] met betrekking tot het OG vanuit eigen belang eenzijdig is afgeweken van de reguliere gang van zaken bij de verkoop van onroerend goed. Volgens [partij A] is dit een zorgvuldig proces, waarbij opbrengstmaximalisatie van de onroerende zaak centraal staat. Er wordt doorgaans een taxatie en/of 'broker opinion' afgegeven voor het onroerend goed en ruchtbaarheid aan de verkoop gegeven teneinde gegadigden te interesseren voor het object. Vervolgens worden (openbare) biedingsrondes georganiseerd en zo nodig wordt er nog nader onderhandeld. Als het de verkoop van een in Zwolle gelegen object betreft, wordt doorgaans CBRE als vaste makelaar van [partij A] ingeschakeld. Definitieve gunning c.q. verkoop vindt plaats als alle certificaathouders akkoord zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [partij A] naar haar producties 26 t/m 28 en 43 t/m 47 met betrekking tot de verkoop van de panden aan de [adres 2], [adres 8] en [adres 3] te [plaats 1].
5.16.
[partij B 2] betwist dit. Volgens [partij B 2] is hij bij uitstek degene die verstand van zaken heeft als het gaat om de onroerend goed markt in Zwolle en omgeving, hetgeen [partij A] in de dagvaarding heeft erkend, en werd alleen een taxatie uitgevoerd of een makelaar ingeschakeld als dat in bijzondere gevallen nodig was. Daarbij wijst [partij B 2] erop dat [partij A] nog in april/juli 2018 haar vastgoedportefeuille inclusief het OG ten behoeve van een financieringsbeslissing volledig heeft laten taxeren door [bedrijf 14] B.V. te [vestigingsplaats 4], waarna ICC Consultants te Utrecht op 6 november 2018 een zogenaamde 'Request for Proposal' heeft uitgebracht.
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat [partij A] onvoldoende heeft onderbouwd dat bij de verkoop van een object uit haar portefeuille in de regel de door haar gestelde verkoopprocedure wordt doorlopen. Weliswaar heeft [partij A] met betrekking tot de objecten aan de [adres 2] en [adres 8] te [plaats 1] CBRE als verkopend makelaar ingeschakeld, maar daarvan heeft [partij B 2] toegelicht dat dit monumentale panden en dus bijzondere objecten betreffen en dat het OG die status niet heeft. Volgens [partij B 2] geldt dit ook voor het object aan de [adres 3] te [plaats 1], omdat dit een fors wooncomplex betreft bestaande uit 40 appartementen met een parkeerkelder. [partij A] heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [partij A] CBRE ook inschakelt als het om andere, minder bijzondere, objecten gaat en dat daarvoor dan ook een taxatie wordt uitgevoerd en een openbare biedingsprocedure wordt gevolgd.
Mr. [naam 5]
5.18.
Ten aanzien van het verwijt van [partij A] dat [partij B 2] de transactie namens haar heeft laten begeleiden door zijn huisadvocaat mr. [naam 5], die tevens huisadvocaat van [naam 6] is, is de rechtbank van oordeel dat [partij A] dit verwijt niet voldoende heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat mr. [naam 5] zich bij het verrichten van werkzaamheden voor [partij A] heeft laten leiden door de belangen van [partij B 2] en [naam 6] en ook niet dat dit ten koste van de belangen van [partij A] is gegaan. Daarbij betrekt de rechtbank dat [partij B 2] onweersproken heeft gesteld dat mr. [naam 5] eerder eenzelfde LOI heeft opgesteld met betrekking tot het object [adres 3] – [naam 6] is toen afgehaakt – en dat [partij B 2] toen niet door [partij A] of zijn medebestuurders hiervan een verwijt is gemaakt.
“Niet adequaat gehandeld op het (hogere) bod van [bedrijf 12] B.V. en het dienen van de belangen van [bedrijf 10]”
5.19.
De rechtbank is van oordeel dat [partij A] onvoldoende heeft onderbouwd dat [partij B 2] met de verkoop van het OG niet de belangen van [partij A] heeft gediend maar enkel die van [bedrijf 10] als (toekomstig) ontwikkelaar van het OG. Nergens blijkt uit dat [naam 6] als tegenprestatie voor de – in de ogen van [partij A] – lage koopprijs voor het OG de herontwikkeling van het OG aan [bedrijf 10] heeft gegund (feitelijk aan [bedrijf 8] met als gevolg een waardestijging van de orderportefeuille en daarmee de aandelenprijs van [bedrijf 8] en dus in het belang van [partij B 2] als verkopend aandeelhouder van [bedrijf 8], aldus [partij A]), laat staan dat [naam 6] het OG wil herontwikkelen. [partij B 2] heeft ter zitting bij de rechtbank desgevraagd verklaard dat hij niet met [naam 6] heeft afgesproken dat hij direct of indirect het OG zou herontwikkelen en dat ook in het verleden bij andere transacties nimmer sprake is geweest van dergelijke afspraken tussen hem en [naam 6]. [partij A] heeft onvoldoende aangetoond dat [partij B 2] dit ontwikkelingsbelang had ten tijde van de verkoop van het OG. Het enkele gegeven dat [bedrijf 10] in het door [partij B 2] voorgestelde – en overigens door [naam 2] afgewezen – compromisvoorstel als potentiële herontwikkelaar wordt genoemd (zie 3.13), maakt het voorgaande niet anders. Het voorstel is gedaan om een patstelling te doorbreken, waarbij is getracht tot een oplossing te komen waarbij alle betrokkenen voordeel hebben. Bovendien heeft [partij B 2] onweersproken gesteld dat [bedrijf 10] een door alle partijen geaccepteerde partij is, waarmee in het verleden vaker zaken is gedaan, en dat [partij A] zelf geen andere partij heeft voorgesteld. Verder geldt ten aanzien van het (hogere) bod van [bedrijf 12] B.V. op het OG van € 3,2 miljoen dat [partij A] onvoldoende heeft toegelicht waarom met dit bod wel haar belangen zouden zijn gediend en geen sprake zou zijn van een tegenstrijdig belang van [bedrijf 1] en [bedrijf 2], nu zij zelf van mening is dat het OG een
fair valuevan € 4 miljoen heeft. Daarbij komt dat het bod is gedaan nadat [partij A] door ondertekening van de LOI reeds bindende afspraken met [naam 6] had gemaakt, zodat het voor [partij A] ook niet meer mogelijk was om het bod van [bedrijf 12] B.V. te aanvaarden zonder daarbij extra kosten te maken.
“Niet informeren van [bedrijf 1] en [bedrijf 2]”
5.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat [partij B 4] in de besluitvorming van [partij A] als intermediair tussen [naam 2] en [partij B 2] optreedt sinds laatstgenoemden binnen een ander project een zakelijk conflict met elkaar hebben gehad. Daarbij had [partij B 4] de taak op zich genomen om een voorgenomen verkoop met [naam 2] en [naam 1] te bespreken en daarop hun instemming te krijgen. [partij B 2] stelt dat deze werkwijze nimmer tot problemen heeft geleid. Volgens [partij B 2] gaf het feit dat [partij B 4] zich door ondertekening van de overeenkomst verbond hem de zekerheid dat [partij B 4] het consent van [naam 2] en [naam 1] had en dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] dan wel hun bestuurders niet buiten de transactie werden gehouden. Nu [partij A] deze door [partij B 2] gestelde gang van zaken onvoldoende heeft weersproken en de LOI met [bedrijf 9] B.V. namens [partij A] mede door [partij B 4] is ondertekend, kan [partij B 2] naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat hij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ter zake van de verkoop van het OG bewust buiten spel heeft gezet. [partij A] heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangedragen waaruit dat zou blijken.
5.21.
Wat betreft het verwijt van [partij A] dat [bedrijf 1] ([naam 2]) en [bedrijf 2] door [partij B 4] bewust niet bij de transactie zijn betrokken en dat zij van [partij B 4] slechts onjuiste en/of onvolledige informatie hebben ontvangen, overweegt de rechtbank het volgende.
5.22.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.8 is weergegeven, heeft [partij B 4] [naam 2] op 9 maart 2021 voorafgaand aan de verkoop van het OG via een Whatsappbericht en een telefoongesprek van de voorgenomen transactie op de hoogte gebracht. Op dat moment had [naam 4] aan [naam 2] de hiervoor in rechtsoverweging 3.6 vermelde e-mail van 2 februari 2021 al verstuurd. Aangenomen kan worden dat [naam 2] op basis van deze
e-mail van 2 februari 2021 ervan op de hoogte was dat het doel van de voorgenomen verkoop herontwikkeling voor woningbouw was. Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast dat [partij B 4] en [naam 2] in het telefoongesprek hebben besproken dat [naam 6] het OG voor € 2 miljoen van [partij A] wenste te kopen en dat op verzoek van [naam 6] een due dilligence onderzoek zou plaatsvinden. [naam 2] stelt deze informatie van [partij B 4] voor kennisgeving te hebben aangenomen tegen de achtergrond dat de voorgenomen verkoop van het OG paste in de in 2019 binnen [partij A] gemaakte afspraak om de vastgoedportefeuille af te bouwen en te verkopen. In het gesprek heeft [naam 2] aan [partij B 4] gevraagd of hij wilde nagaan of tussen [partij B 2] en [naam 6] afspraken waren gemaakt over de herontwikkeling van het OG. Vanwege een eerder geschil met [partij B 2] wilde [naam 2] zich ervan vergewissen dat [partij B 2] geen persoonlijk belang bij de transactie had dat strijdig was met het belang van [partij A]. [partij B 4] heeft daarop toegezegd de gevraagde informatie te zullen inwinnen.
5.23.
Ter zitting bij de rechtbank heeft [partij B 4] desgevraagd nader toegelicht dat hij in het telefoongesprek van 9 maart 2021 [naam 2] mogelijk niet op de hoogte heeft gesteld van de concept LOI die hij en [partij B 2] enkele dagen daarvoor hadden ontvangen. Volgens [partij B 4] was het niet nodig om [naam 2] hierover te informeren, omdat met [naam 2] over een due dilligence onderzoek was gesproken. [naam 2] wist, althans behoorde te weten, dat aan een due dilligence onderzoek een LOI ten grondslag ligt, aldus [partij B 4]. Op de vraag van [naam 2] naar de afspraken tussen [partij B 2] en [naam 6] heeft [partij B 4] - zoals hij zelf stelt - bij de hiervoor onder 3.10 en 3.11 genoemde e-mailberichten van 11 en 15 maart 2021 antwoord gegeven door aan [naam 2] mee te delen dat tussen [partij B 2] en [naam 6] geen herontwikkelingsafspraken ter zake van het OG waren gemaakt.
5.24.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [partij B 4] had gelegen om [naam 2] in het gesprek op 9 maart 2021 expliciet over de concept LOI te informeren. De afspraken die in de concept LOI zijn vastgelegd, zijn dermate belangrijk en bindend dat [partij B 4] niet had mogen veronderstellen dat [naam 2] daarmee bekend was. Daarnaast had van [partij B 4] verwacht mogen worden vóór de ondertekening van de LOI bij [naam 2] te informeren of zijn twijfels over mogelijke afspraken tussen [partij B 2] en [naam 6] voldoende waren weggenomen. Dit heeft [partij B 4] nagelaten. Daarentegen hebben [partij B 4] en [partij B 2] op dezelfde dag de LOI ondertekend. Het is begrijpelijk dat [naam 2] door dit handelen en tegen de achtergrond van het eerdere geschil met [partij B 2] een onbehagelijk gevoel bij de verkoop van het OG heeft.
5.25.
Hoewel het handelen van [naam 7] en in het verlengde daarvan [partij B 2] gelet op het voorgaande onbetamelijk is, is de rechtbank van oordeel dat de hoge drempel die geldt voor bestuurdersaansprakelijkheid (zie hiervoor rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3) met dit handelen niet wordt gehaald. In dit kader acht de rechtbank met name van belang dat, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.11 e.v. is overwogen, niet kan worden vastgesteld dat het OG is verkocht voor een prijs die ruim onder de reeële waarde en/of de marktwaarde ligt en dat niet kan worden aangenomen dat Huisman en [partij B 4] met de verkoop van het OG ten koste van [partij A] hun eigen belang hebben gediend zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.19 is overwogen. Dat [partij A] door onbehoorlijk en onrechtmatig handelen van [partij B 1] en/of [partij B 2] en/of [partij B 3] en/of [partij B 4] schade heeft geleden als gevolg van de verkoop en levering van het OG is niet komen vast te staan.
Conclusie
5.26.
De conclusie is dat de in conventie door [partij A] gevorderde verklaring voor recht niet kan worden toegewezen. Omdat geen feiten zijn aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert de rechtbank het aanbod van [partij A] tot het leveren van nader bewijs.
Proceskosten
5.27.
[partij A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [partij B 1] en [partij B 2] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.196,00(2 punten x tarief € 598,00)
Totaal € 1.872,00
De kosten aan de zijde van [partij B 3] en [partij B 4] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.196,00(2 punten x tarief € 598,00)
Totaal € 1.872,00
5.28.
De door [partij B 3] en [partij B 4] gevorderde rente over de proceskosten zal, op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.
in reconventie
5.29.
[partij B 1] en [partij B 2] stellen zich op het standpunt dat het bestuursbesluit van [partij A] van 24 december 2021 op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW vernietigbaar is. Daartoe voeren zij aan dat dit besluit is genomen met een persoonlijk tegenstrijdig belang van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als betrokken bestuurders. Volgens [partij B 1] en [partij B 2] hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] er blijk van gegeven om in hun eigen belang en niet dat van [partij A] het OG te willen verwerven en hebben zij met de verwijten aan het adres van hun medebestuurders hun eigen falen willen wegpoetsen, terwijl dat eigen falen evengoed had kunnen kwalificeren als een persoonlijk ernstig verwijt aan hun adres. Het besluit van 24 december 2021 is daarom in strijd met de wet of de statuten, aldus [partij B 1] en [partij B 2].
5.30.
[partij A] heeft primair verzocht dat de rechtbank een partij zal aanwijzen ex artikel 2:15 lid 4 BW die in de plaats treedt van het bestuur.
5.31.
De rechtbank overweegt dat blijkens de parlementaire geschiedenis het doel van artikel 2:15 lid 4 BW is procederen tegen zichzelf (bij eenhoofdig bestuur) of samenspanning (bij meerhoofdig bestuur) te voorkomen. Beide situaties doen zich hier niet voor. [partij A] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen van [partij B 1] en [partij B 2] strekkende tot vernietiging van het besluit van 24 december 2021. De belangen van de rechtspersoon zijn tijdens deze procedure waargenomen door [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. Gesteld noch gebleken is dat [partij A] in haar belangen wordt geschaad als deze zaak wordt beslist zonder aanwijzing van een vertegenwoordiger. De rechtbank zal dit om proceseconomische redenen dan ook niet doen. Dit betekent dat de rechtbank het standpunt van [partij B 1] en [partij B 2] niet zal volgen dat [partij A] het voorschrift van artikel 2:15 lid 4 BW heeft geschonden, dat zij dus geen, althans niet op de wettelijk voorgeschreven wijze, verweer heeft gevoerd en dat de vordering in reconventie daarom voor toewijzing gereed ligt.
5.32.
[partij A] betwist dat er sprake is van een tegenstrijdig belang aan de zijde van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] bij haar bestuursbesluit van 24 december 2021. Volgens [partij A] hebben [partij B 1] en [partij B 2] hun vordering feitelijk en juridisch onvoldoende onderbouwd.
5.33.
Nu de vorderingen van [partij A] in conventie worden afgewezen, is de rechtbank van oordeel dat [partij B 1] en [partij B 2] geen (proces)belang (meer) hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun vordering. De gevorderde vernietiging van het bestuursbesluit van 24 december 2021 zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
5.34.
De rechtbank acht termen aanwezig om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vordering van [partij A] af;
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [partij B 1] en [partij B 2] tot op heden begroot op € 1.872,00;
6.3.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten, aan de zijde van [partij B 3] en [partij B 4] tot op heden begroot op € 1.872,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
6.4.
verklaart 6.2 en 6.3 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
6.5.
wijst de vordering van [partij B 1] en [partij B 2] af;
6.6.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J.N. Bartels, M.A.M. Essed en A. Mul en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023 in tegenwoordigheid van de griffier. (PS)
(PS)