2.2.Het gaat in deze zaak om het volgende:
De stichting is opgericht op 10 oktober 2000 door [oprichter] (hierna: [oprichter]) en [geïntimeerde]. De stichting heeft als doel het bevorderen, organiseren en ontplooien van activiteiten op sociaal-, cultureel-, sport-, economisch- en maatschappelijk gebied en het bevorderen, organiseren en ontplooien van activiteiten op religieus gebied overeenkomstig de beginselen van Sanatan Dharma.
[appellante] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [oprichter]. De huwelijksgemeenschap is in goederenrechtelijke zin ontbonden op 13 mei 2013. In hun onderlinge verhouding gaan zij (de echtelieden) ervan uit dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden op 3 januari 2013.
[geïntimeerde] heeft vanaf de oprichting deel uitgemaakt van het bestuur van de stichting. Tot mei 2013 stond hij ingeschreven als secretaris, daarna als tweede secretaris. Sinds medio 2015 is hij enig bestuurder.
[oprichter] was voorzitter van de stichting vanaf de oprichting tot 29 mei 2015.
De bankpas van de stichting stond op naam van “[oprichter] stichting agnie”.
[appellante] was blijkens de inschrijving bij het handelsregister tweede penningmeester van de stichting van 1 januari 2004 tot 10 mei 2013 en secretaris/penningmeester van 14 augustus 2013 tot 6 juli 2015.
In de periode van februari 2011 tot 17 mei 2015 zijn er diverse opnames gedaan van de rekening van de stichting bij geldautomaten en zijn diverse bedragen overgemaakt naar de (afzonderlijke) rekeningen van [oprichter] en [appellante]. Bij een deel van de naar de rekening van [oprichter] overgemaakte bedragen is vermeld ‘lening u/ g’.
Op 27 mei 2015 heeft dit hof arrest gewezen in de verdelingszaak tussen [oprichter] en [appellante] (ECLI:NL:GHDHA:2015:4025). Het hof oordeelde in die zaak onder meer dat een schuld van € 55.000,-- aan de stichting tot de huwelijksgemeenschap behoorde en dat er geen omstandigheden zijn gebleken die maken dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich jegens de vrouw beroept op verdeling bij helfte. Op 13 juni 2015 heeft [appellante] een bedrag van € 27.500,-- overgeboekt naar de bankrekening van de stichting.
Later op die dag is van de bankrekening van de stichting een bedrag van € 27.500,-- overgemaakt naar de dochter van [oprichter] en [appellante], D.V.D. [oprichter] (hierna: de dochter) met de omschrijving ‘lening u/ g’. [appellante] heeft een overeenkomst tot geldlening overgelegd, waarin is vermeld dat de stichting aan de dochter een bedrag uitleent van € 27.500,-- tegen een rente van 3%. In de overeenkomst is bepaald dat rente en aflossing uiterlijk 31 december 2040 opeisbaar zijn. De overeenkomst is namens de stichting ondertekend door [appellante] en E.L. [moeder appellante] (de moeder van [appellante], verder: [moeder appellante])
[appellante] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd met de titel “Bestuursbesluit”, gedateerd 17 juni 2015, getekend door [appellante] en [moeder appellante], inhoudende dat het bestuur van de stichting op 14 juni 2015 heeft besloten dat de dochter slechts een bedrag van € 3.500,-- behoeft terug te betalen op de lening en dat de resterende rente en hoofdsom worden kwijtgescholden.
Op 20 juli 2015 is namens de dochter een bedrag van € 3.500,-- overgemaakt naar de rekening van de stichting onder vermelding van ‘Aflossing lening 13/6 2015 D.V.D. [oprichter]’.
Op 12 juni 2018 heeft mr. Zwaga, namens de stichting, [oprichter] en [appellante] gesommeerd tot terugbetaling van de lening van € 96.750,-- minus het reeds betaalde bedrag van € 27.500,-- en vermeerderd met rente en kosten.