4.4.1.Ten aanzien van feit 1 primair
Onder 1 is primair aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] terzake van het opzettelijk gebruikmaken van elf valse invoeraangiften op naam van [bedrijf 2] , vijf valse invoeraangiften op naam van [bedrijf 3] en één valse invoer-aangifte op naam van [bedrijf 4] .
Deze invoeraangiften zouden vals zijn omdat in die aangiften een te laag, in elk geval onjuist bedrag aan omzet, belastbaar bedrag en/of te betalen belasting is opgegeven, doordat de verleggingsregeling ex artikel 23 Wet OB telkens ten onrechte is toegepast.
De invoeraangiften zijn in de periode van 10 april 2017 tot en met 23 april 2018 door [bedrijf 1] bij de Douane ingediend.
(a) Is de verleggingsregeling ex art. 23 Wet OB ten onrechte toegepast?
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of in de tenlastegelegde invoeraangiften de verleggingsregeling ex artikel 23 Wet OB ten onrechte is toegepast.
De rechtbank beantwoordt deze vraag als volgt.
Ten aanzien van de invoeraangifte over maart 2017 betrekking hebbend op [bedrijf 2]
De Belastingdienst heeft per brief d.d. 3 april 2017 een vergunning verleend voor het toepassen van de verleggingsregeling voor de omzetbelasting op de invoer van goederen door [bedrijf 2] . In de brief is vermeld dat de douane met ingang van 4 april 2017 geen omzet-belasting meer zal heffen bij de invoer van goederen die zijn bestemd voor [bedrijf 2] en dat [bedrijf 2] deze omzetbelasting vanaf de genoemde datum zelf op aangifte moet voldoen.
Uit het dossier blijkt dat de invoeraangifte over maart 2017, betrekking hebbend op [bedrijf 2] , is ingediend op 10 april 2017. In deze invoeraangifte is de verleggingsregeling toegepast, terwijl de vergunning pas geldig was vanaf 4 april 2017.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verleggingsregeling in de invoeraangifte over maart 2017, op naam van [bedrijf 2] , ten onrechte is toegepast. In deze invoeraangifte is een te laag bedrag aan te betalen belasting opgegeven.
Ten aanzien van de overige invoeraangiften betrekking hebbend op [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4]
Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] in de maanden waar de overige invoeraangiften op zien in het bezit waren van een geldige verleggingsvergunning ex artikel 23 Wet OB.
De rechtbank overweegt dat de achterliggende gedachte van artikel 23 Wet OB niet alleen meebrengt dat de ondernemer die de invoer verricht de verschuldigd geworden omzetbelasting op de eerstvolgende aangifte OB voldoet, maar ook dat deze ondernemer ofwel de goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten heeft betrokken uit een derde land, ofwel de goederen ten tijde waarop zij Nederland binnenkomen gebruikt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten (het zogenaamde bestemmingsvereiste).
De rechtbank is van oordeel dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat de ingevoerde goederen níet gebruikt zijn in het kader van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . Deze ondernemingen zijn in de handelsketen tussen de resellers in China en de diverse afnemers in Europa opgenomen (‘er tussen geschoven’), zonder dat dit enige reële economische betekenis had. Aldus werd gepretendeerd dat de goederen bestemd waren voor deze ondernemingen terwijl dat in werkelijkheid niet zo was; de Chinese resellers hebben beoogd te verhullen dat zij feitelijk slechts hun voorraad verplaatsten naar Europa. Dit betekent dat – achteraf bezien – niet voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de verleggingsregeling en dat de overige invoeraangiften om deze reden onjuist zijn. In deze aangiften is een te laag bedrag aan te betalen belasting opgegeven.
(b) Kan [bedrijf 1] als dader worden aangemerkt?
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of [bedrijf 1] als dader van de verweten gedragingen kan worden aangemerkt.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt als de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon toegerekend kan worden. Die toerekening is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechts-persoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden zich voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienst-betrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaats-vinden en zodanig of vergelijkbaar werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
[bedrijf 1] droeg als douane-expediteur zorg voor alle douaneformaliteiten bij de in- en uitvoer van goederen van/naar buiten de EU in opdracht van verschillende cliënten. Het indienen van de tenlastegelegde invoeraangiften behoorde tot de activiteiten in het kader van een normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] en is daarnaast dienstig geweest in het door [bedrijf 1] uitgeoefen-de bedrijf.
Op grond van deze overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen in de sfeer van [bedrijf 1] hebben plaatsgevonden en dat deze aan haar kunnen worden toegerekend.
(c) Heeft [bedrijf 1] opzet gehad op het gebruikmaken van de valse invoeraangiften?
Voor een bewezenverklaring van het gebruik maken van een vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, tweede lid, Sr, is vereist dat de gebruiker het geschrift aanwendt als middel tot misleiding van degene jegens wie hij van het geschrift gebruik maakt en jegens wie hij zich dus gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. De gebruiker moet tenminste voor-waardelijk opzet hebben gehad op het gebruik maken van het geschrift als ware het echt en onvervalst én op het valse karakter van het geschrift.
Onder bepaalde omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechts-persoon worden toegerekend. Voor het opzet van een rechtspersoon is echter niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuur-lijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de invoeraangifte over maart 2017, betrekking hebbend op [bedrijf 2]
Uit het dossier blijkt het volgende:
- op 2 maart 2017 heeft [naam 1] (hoofd van de compliance afdeling van [bedrijf 5] ) aan [bedrijf 1] , in de personen van [naam 2] (medewerker customer services van [bedrijf 1] ) en verdachte, bericht dat bij invoer van goederen btw moet worden betaald, totdat de vergunning ex artikel 23 Wet OB is verleend. Deze btw kan dan in de eerstvolgende aangifte OB teruggevorderd worden;
- op 4 april 2017 heeft [naam 3] (medewerker van de compliance afdeling van [bedrijf 5] ), voor-noemde [naam 2] geïnformeerd dat de vergunning ex artikel 23 Wet OB voor [bedrijf 2] verleend is. De vergunning, inhoudende dat de douane vanaf 4 april 2017 bij invoer van voor [bedrijf 2] bestemde goederen geen btw meer zal heffen, was als bijlage bij de e-mail gevoegd;
- op 10 april 2017 heeft [naam 4] (werkzaam als declarant bij [bedrijf 1] ) de invoer-aangifte voor [bedrijf 2] over maart 2017 ingediend bij de Douane. In deze invoeraangifte is de verleggingsregeling toegepast, terwijl de vergunning pas geldig was vanaf 4 april 2017.
[naam 4] heeft verklaard dat hij de btw-nummers van de klanten van de sales afdeling van [bedrijf 1] ontving en deze verwerkte in de invoeraangiften. Hij heeft tevens verklaard dat hij in de eerste maanden van de onderzoeksperiode wel de invoer-btw heeft ingevuld en dat hem niet bekend is dat daarbij iets fout is gegaan.
De rechtbank kan uit deze feitelijke gang van zaken en uit de verklaring van [naam 4] niet afleiden dat [naam 4] , als de namens [bedrijf 1] optredende natuurlijke persoon, met (voor-waardelijk) opzet een onjuiste invoeraangifte heeft opgemaakt en ingediend bij de Douane.
Dit opzet kan evenmin worden afgeleid uit het beleid van [bedrijf 1] . Dat beleid was juist gericht op compliance met de geldende fiscale en douaneregels.
Uit de hierboven beschreven feitelijke gang van zaken kan wel afgeleid worden dat de interne communicatie binnen [bedrijf 1] over de verleggingsvergunning van [bedrijf 2] te wensen over heeft gelaten (in de zin dat [naam 4] ingelicht had moeten worden over het feit dat de verleggingsregeling in de maand maart 2017 nog niet toegepast mocht worden). Dit is echter naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende voor de vaststelling dat [bedrijf 1] (tenminste) willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard heeft dat een onjuiste invoeraangifte werd ingediend bij de Douane.
Ten aanzien van de overige invoeraangiften betrekking hebbend op [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4]
Hiervóór heeft de rechtbank vastgesteld dat de overige invoeraangiften vals (want onjuist) zijn, omdat niet is voldaan aan het vereiste dat de ingevoerde goederen zijn gebruikt in het kader van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . De verleggingsregeling is dus telkens ten onrechte toegepast.
Dat de ingevoerde goederen niet in het kader van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] zijn gebruikt en de invoeraangiften derhalve onjuist zijn, is achteraf gebleken naar aanleiding van de resultaten van SCAC-verzoeken van de Belastingdienst aan andere EU-lidstaten en onderzoek naar derden. Hieruit bleek dat de btw-nummers van ondernemingen aan wie [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] de goederen op papier doorverkochten misbruikt werden; er was in werkelijkheid niet verkocht aan die bedrijven. Uit het onderliggende dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter níet dat de namens [bedrijf 1] handelende natuurlijke personen, inclusief verdachte, zich ten tijde van het indienen van de aangiften ervan bewust waren dat [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] tussengeschoven entiteiten zonder reële (handels)functie betroffen, en dus evenmin dat zij tenminste voorwaardelijk opzet hebben gehad op het gebruik maken van de invoeraangiften als waren deze echt en onvervalst én op het valse karakter van die aangiften.
In de eerste plaats valt uit het dossier niet af te leiden dat verdachte en/of betrokken werk-nemers van [bedrijf 1] van meet af aan ervan op de hoogte waren dat er door de Chinese resellers door middel van het tussenschuiven van entiteiten een papieren handelsschakel werd gecreëerd zonder enig economisch realiteitsgehalte. Aan de door de officier van justitie aangehaalde e-mail van verdachte van 8 januari 2017 aan adviseurs van [bedrijf 7] N.V., waarin verdachte een casus beschrijft waarin een bedrijf goederen ‘koopt’ van diverse klanten uit China, kan dat niet worden ontleend, alleen al omdat niet duidelijk is of de e-mail in dezelfde context is bedoeld, maar ook omdat verdachte in diezelfde e-mail schrijft dat het betreffende bedrijf in de geschetste casus (tijdelijk) eigenaar wordt. Dit duidt erop dat verdachte veronderstelde dat de goederen wel degelijk bestemd zouden zijn voor het bedrijf.
Ten tweede overweegt de rechtbank dat, hoewel de documentatie die door [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] respectievelijk [bedrijf 6] aan [bedrijf 1] werd geleverd ter substantiëring van de transacties te wensen overliet, dit nog niet maakt dat (de werknemers van) [bedrijf 1] bewust de aanmerkelijke kans heeft/hebben aanvaard dat sprake was van een schijnwerkelijkheid. Ook het beleid van [bedrijf 1] en de feitelijke gang van zaken binnen [bedrijf 1] kunnen niet tot dat oordeel leiden.
Nu niet bewezen is dat [bedrijf 1] (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het gebruikmaken van valse invoeraangiften, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verweten gedragingen.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen wat aan verdachte onder 1 primair ten laste is gelegd.
4.4.4.Ten aanzien van feit 2
Onder 2 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] terzake van overtreding van artikel 10:5, lid 1 ahf/sub a ADW. Dit betreft het onjuist doen van een ingevolge de Douanewetgeving vereiste aangifte en is een overtreding (waarvoor geen opzet is vereist).
Zoals hiervoor onder 4.4.1. is overwogen, kan bewezen verklaard worden dat de ten laste gelegde invoeraangiften onjuist zijn.
[bedrijf 1] dient in dit verband als dader te worden aangemerkt.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] terzake van de indiening van de onjuiste invoeraangiften.
Vooropgesteld wordt dat de enkele omstandigheid dat verdachte ten tijde van het strafbare feit bestuurder van [bedrijf 1] was, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan dat door [bedrijf 1] begane strafbare feit. Feitelijke leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verbo-den gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven gesproken kan worden. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijker-wijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijke leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging beslo-ten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat verdachte tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de indiening van de onjuiste invoeraangiften ten behoeve van [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] .
De rechtbank is er niet van overtuigd dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
Ten aanzien van de invoeraangifte over maart 2017 betrekking hebbend op [bedrijf 2] staat vast dat op dat moment nog geen vergunning ex art. 23 Wet OB was verleend. Uit het dossier blijkt dat [naam 2] op 4 april 2017 werd geïnformeerd dat de vergunning op die datum verleend was. Uit het dossier valt niet af te leiden dat verdachte daarmee ook bekend was.
Ten aanzien van de overige invoeraangiften zij verwezen naar hetgeen de rechtbank hiervoor in verband met de vraag of [bedrijf 1] opzet heeft gehad op de onjuistheid van die aangiften heeft overwogen met betrekking tot de rol en de wetenschap van verdachte.
Het onder 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen.
4.4.5.Ten aanzien van feit 3
Onder 3 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan [bedrijf 1] terzake van het gebruikmaken van valse of vervalste inkoopfacturen, behorend bij een vijftal pre-alerts.
Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 1] van de zendingen die ten invoer aangegeven moesten worden een e-mail ontving van [bedrijf 6] met een overzicht van de verzonden goederen: de zogenaamde ‘pre-alerts’. Deze pre-alerts vormden de basis voor de invoeraangiften die door [naam 4] bij de Douane zijn ingediend. De pre-alerts betreffen Excel-overzichten met vijf tabbladen. Het tabblad ‘invoice’ betreft een overzicht waarin informatie (aantallen goederen, stuksprijs, et cetera) is weergegeven van geconsolideerde facturen (invoices). Dit tabblad is naar het oordeel van de rechtbank echter niet aan te merken als inkoopfactuur, zoals ten laste is gelegd.
De rechtbank heeft geen onderliggende inkoopfacturen (commercial invoices) in het dossier aangetroffen die behoren bij de onder feit 3 vermelde pre-alerts.
Het onder 3 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen.
5. De beslissing
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair, het onder 2 en het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en
mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.N. Esajas, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2023.