ECLI:NL:RBOVE:2023:4780

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
08/172267-22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met vuurwapen in Hengelo met terbeschikkingstelling

Op 24 november 2023 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 2001, die schuldig is bevonden aan doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, met de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De zaak betreft een schietincident op 5 juli 2022 in Hengelo, waarbij de 32-jarige [slachtoffer] om het leven is gekomen. De verdachte heeft tijdens een ontmoeting met het slachtoffer, die drugs van hem wilde kopen, geschoten met een vuurwapen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gehandeld, maar heeft hem vrijgesproken van moord wegens onvoldoende bewijs voor het bestanddeel 'met voorbedachten rade'. De rechtbank heeft de omstandigheden van de zaak, waaronder de eerdere veroordelingen van de verdachte en zijn psychische toestand, meegewogen in de strafmaat. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en schadevergoedingen toegewezen, waaronder affectieschade en gederfd levensonderhoud. De rechtbank heeft de verdachte verplicht om de schadevergoedingen aan de benadeelde partijen te betalen, met de mogelijkheid van gijzeling bij niet-betaling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/172267-22 (P)
Datum vonnis: 24 november 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 2001 in [geboorteplaats] (Suriname),
nu verblijvende in de PI Zwolle.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 18 oktober 2023, 19 oktober 2023 en 10 november 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Leusink – Van Dijk en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. D.N.A. Brouns, advocaat in Amsterdam, naar voren is gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennis genomen van de door mevrouw [getuige 1] en mevrouw [getuige 2] voorgedragen slachtofferverklaringen en van wat namens de benadeelde partijen door mr. E.M. Keulen is aangevoerd.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) al dan niet met voorbedachte heeft gedood.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
hij op of omstreeks 5 juli 2022 te Hengelo (O), althans in Nederland, tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met
voorbedachten rade van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen een of
meer kogels in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsmotivering

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde doodslag van [slachtoffer] wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Door het bewust van korte afstand vuren van twee kogels op het lichaam van verdachte, meer in het bijzonder op vitale lichaamsdelen als de hals, heeft verdachte zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] zou raken in vitale delen van het lichaam, met dodelijk gevolg. Verdachte heeft die kans klaarblijkelijk bewust aanvaard. Zodoende is sprake van voorwaardelijk opzet.
Voor bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’, biedt het dossier te weinig aanknopingspunten. De officier van justitie heeft verzocht verdachte voor dat onderdeel vrij te spreken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat verdachte wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde moord. Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van de ten laste gelegde doodslag betoogd dat het niet de bedoeling was om [slachtoffer] dood te schieten. Van vol opzet is dus geen sprake.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank heeft op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende vastgesteld.
Op 5 juli 2022 om 22.58 uur komt bij de politie een melding binnen dat er een auto tegen een lantaarnpaal is gebotst op de Parallelweg LS in Hengelo en dat de betreffende persoon nog niet uit de auto is gekomen. De politie gaat ter plaatse en treft tegen een lantaarnpaal een Fiat Panda aan met kenteken [kenteken]. De auto staat op naam van [slachtoffer]. De bestuurder van de auto hangt met zijn bovenlichaam naar de bijrijderskant. Zijn hoofd ligt op de bijrijdersstoel in een grote plas bloed. Op dat moment ademt de man nog. De gordel wordt losgesneden en de man wordt uit de auto gehaald en op de grond gelegd en gereanimeerd. Zijn gezicht zit onder het bloed. Kort daarna overlijdt de man. Het ambulancepersoneel merkt op dat het bij de man aangetroffen letsel niet passend is voor letsel dat men normaal gesproken bij een dergelijke aanrijding zou verwachten.
In de plas bloed op de bijrijdersstoel wordt een mes aangetroffen. Op de grond bij de bestuurdersstoel ligt een telefoon.
Naar aanleiding van meldingen van getuigen die vertellen schoten te hebben gehoord die elkaar in korte tijd opvolgden en die hebben verklaard dat de auto uit de richting van de Trijpstraat kwam gereden, wordt onderzoek gedaan in en nabij de, aan de Parallelweg LS kruisende, Trijpstraat in Hengelo. Daar worden een gripzakje met een witte bol (later bleek dat er cocaïne en heroïne in het zakje zat), een kogelpatroon, een huls en bloeddruppels aangetroffen.
Zowel de Trijpstraat als de Parallelweg LS worden vervolgens als plaats delict aangemerkt en er wordt een Team Grootschalige Opsporing (TGO dat de naam Tongo krijgt) opgestart.
Het slachtoffer blijkt de op dat moment 32-jarige [slachtoffer] te zijn. Uit de verklaring van de partner van [slachtoffer] volgt dat het de laatste tijd niet zo goed ging met hem. Na jaren geen drugs meer gebruikt te hebben was hij vanaf begin mei weer gaan gebruiken. Dit wordt bevestigd door [getuige 3], een vriend van [slachtoffer].
Verdachte heeft verklaard dat hij is gebeld door [slachtoffer] en dat [slachtoffer] drugs van hem wilde kopen. Verdachte dealt in drugs. Verdachte en [slachtoffer] treffen elkaar op 5 juli 2022 omstreeks 22.55 uur in Hengelo in de nabijheid van het station. Verdachte stapt bij [slachtoffer] in de auto. Om 22.55.29 uur is te zien dat de auto uit beeld verdwijnt. Om 22.57.05 uur, dus anderhalve minuut later, is op beelden te zien dat verdachte weer komt aanrennen bij het station. De ontmoeting tussen [slachtoffer] en verdachte is fataal voor [slachtoffer] afgelopen. Hij wordt doodgeschoten. Verdachte heeft (na aanvankelijk ontkennen en zwijgen) bekend dat hij degene is geweest die geschoten heeft.
Uit onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer] blijkt kort gezegd dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is van een schot door de hals met perforatie van de rechterhalsslagader. Aan de rechterzijde van de hals was een schotverwonding. Aan de voorzijde van de hals links was ook een schotverwonding. Tussen die verwondingen was een naar links, voorwaarts en onderwaarts gericht schotkanaal met perforatie van onder meer de rechterhalsslagader, de keelholte en het linkerblad van het schildkraakbeen. In het verlengde van het schotkanaal was er een schampverwonding aan de hals en borst links. Het is veel waarschijnlijker dat het schotkanaal verloopt van de rechterzijde van de hals naar de voorzijde van de hals links dan andersom.
Er werd ook een doorschot door de bovenarm aangetroffen; van de buitenzijde van de rechterbovenarm naar de voorzijde van de rechterschouder, verlopend door spierweefsel. Deze verwonding heeft geen rol van betekenis gespeeld bij het overlijden.
In het bloed van [slachtoffer] werd ook cocaïne en een omzettingsproduct van cocaïne aangetroffen.
Uit onderzoek aan de in de auto van [slachtoffer] aangetroffen telefoon blijkt dat die telefoon bij [slachtoffer] in gebruik was en dat hij kort voor zijn overlijden vier keer contact had met een telefoonnummer dat eindigt op ...[telefoonnummer]. Om 22.45 uur, 22.49 uur, 22.52 uur en 22.54 uur is er contact. Dit telefoonnummer staat in de contactenlijst van de telefoon van [slachtoffer] onder de naam ‘[naam 1]’. Als Whatsapp naam komt bij dat telefoonnummer de naam ‘[accountnaam 1]’ naar voren. Deze naam blijkt ook een YouTube account te hebben waarop meerdere video’s staan. Onder andere een video met de naam ‘[bestandsnaam]’ met beelden van drugs op een weegschaal en een persoon met een grote hoeveelheid bankbiljetten. Ook is er een video waarin een persoon te zien is met een patroonhouder en een pistool. Via Whatsapp en Snapchat komt de politie verdachte op het spoor.
Verdachte is op 11 juli 2022 aangehouden en op 12 juli 2022 gehoord. Verdachte heeft toen verklaard er niets mee te maken te hebben. Ook heeft hij verklaard na confrontatie met de camerabeelden dat hij daar niet is geweest en dat hij niet gaat praten over iets wat hij niet gedaan heeft. Op 13 juli 2022, 14 juli 2022, 26 juli 2022 en 27 juli 2022 heeft verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. Pas op 9 augustus 2022 heeft verdachte een verklaring afgelegd die er kort gezegd op neerkomt dat hij geschoten heeft toen [slachtoffer] hem bedreigde met een mes en zijn drugs en geld wilde hebben.
4.3.2
Opzet op de dood
Uit het voorgaande volgt dat bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die de kogels heeft afgevuurd en dat [slachtoffer] als gevolg daarvan is overleden. Ten aanzien van de vraag of verdachte opzet heeft gehad op de dood, is van belang dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte terwijl hij zich op korte afstand van [slachtoffer] bevond, meerdere kogels heeft afgevuurd in een kleine auto waarin [slachtoffer] zich op de bestuurdersplaats bevond. Verdachte heeft zich door op deze wijze te handelen op z’n minst genomen willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] zou raken in vitale delen van het lichaam, zoals de hals, met dodelijk gevolg. De door verdachte verrichte handelingen, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het doden van verdachte dat het niet anders kan dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte op z’n minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad.
4.3.3
Voorbedachte raad
De rechtbank is van oordeel dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ het dossier te weinig aanknopingspunten biedt. De rechtbank spreekt verdachte van dat onderdeel vrij, zodat hij wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde moord.
4.3.4
Conclusie
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het (impliciet subsidiair) ten laste gelegde, de doodslag, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 5 juli 2022 te Hengelo (O) [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen kogels in het lichaam van die [slachtoffer] te schieten.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake was van een noodweersituatie, maar dat niet voldaan is aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Verdachte had immers de mogelijkheid en de plicht om te vluchten zonder dat hij reëel gevaar liep en dus was er geen sprake (meer) van een noodzaak tot verdedigen. Ook stond het verdedigingsmiddel (het op korte afstand gericht schieten met een vuurwapen op vitale onderdelen van het lichaam) niet in verhouding tot de handeling waartegen hij zich moest verdedigen (het dreigen met een mes). De officier van justitie is daarom van mening dat een beroep op noodweer niet kan slagen.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de gedragingen van [slachtoffer] direct voorafgaande aan de schietpartij moeten worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte (noodweersituatie). Verder heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat verdachte in de gegeven omstandigheden geen andere keuze had dan zich te verdedigen tegen voornoemde aanranding en dat de gedraging van [verdachte] niet in onredelijke verhouding heeft gestaan tot de ernst van de aanranding; aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit is voldaan.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat indien door of namens verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteits- en subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Allereerst moet de rechtbank beoordelen of er sprake is van een noodweersituatie.
Uit de hiervoor onder 4.3.1 redengevende feiten en omstandigheden volgt dat verdachte door [slachtoffer] is gebeld omdat [slachtoffer] volgens verdachte drugs van hem wilde kopen. Verdachte en [slachtoffer] hebben elkaar op 5 juli 2022 omstreeks 22.55 uur in Hengelo in de nabijheid van het station getroffen. Verdachte is bij [slachtoffer] in de auto gestapt en ze zijn samen weggereden naar de Trijpstraat. Om 22.57.05 uur is op de beelden te zien dat verdachte weer komt aanrennen bij het station.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat [slachtoffer] een mes heeft gepakt en hem hiermee heeft bedreigd terwijl zij samen in de auto zaten. [slachtoffer] wilde zijn drugs en geld hebben. [slachtoffer] dreigde verdachte dood te maken en hield het mes in de richting van verdachte zijn nek of hals. Verdachte probeerde de auto te verlaten, maar [slachtoffer] zou hem tegengehouden hebben door te zeggen dat hij doodgestoken zou worden als hij nog een keer zou bewegen. Uit paniek of uit shock heeft verdachte vervolgens een vuurwapen gepakt en daarmee op [slachtoffer] geschoten.
De verklaring van verdachte, er op neerkomend dat [slachtoffer] hem wilde rippen en hem met een mes heeft bedreigd, vindt ondersteuning in het dossier. In de auto, onder het lichaam van [slachtoffer], is een mes aangetroffen. Dit mes is soortgelijk aan de messen die in de kofferbak van de auto van [slachtoffer] worden aangetroffen. Er is geen geld bij [slachtoffer], in zijn portemonnee of in de auto aangetroffen en [slachtoffer] leek die avond ook niet (meer) over geld te beschikken. Wel is er een zakje met cocaïne en heroïne op de Trijpstraat achtergebleven. Daarnaast heeft getuige [getuige 3] verklaard dat [slachtoffer] hem heeft verteld dat hij dealers zou rippen door een mes in hun zij te zetten en hen net niet te prikken en dan het geld en de cocaïne af te pakken.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een noodweersituatie.
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet echter ook vast komen te staan dat de verdediging (het afvuren van meerdere kogels) a. noodzakelijk (subsidiair) en b. geboden (proportioneel) was.
Subsidiariteit
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien verdachte zich niet hoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich ook had moeten onttrekken. Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van verdachte kunnen worden gevergd. Het antwoord op de vraag of verdachte kon, en ook had moeten vluchten, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Verdachte heeft op 9 augustus 2022 verklaard:
Hadden jullie gordels om?
Ik deed de gordel niet om, hij had wel de gordel om. (…)
Wat kan jij zeggen over dat mes?
Ik heb niet naar het mes gekeken. Ik heb niet in die richting gekeken. Hij deed het mes naar de richting van mijn nek, mijn hals. Toen hij in zijn zakken graaide, zag ik wel een mes, ik zag het mes komen en daarna keek ik weer naar voren en deed ik mijn handen omhoog. Hij zei, geef me die kankerdrugs, ik ga je doodmaken, ik ga je steken.
(…)
Dan vraagt hij ook om geld?
Hij zei geef me je geld. De deur was al open, ik stond een beetje op om mijn geld te pakken. Met een been buiten de auto.
Wat heb je met de deur van de auto gedaan?
Bij de eerste poging om de auto te verlaten, heb ik de autodeur open gedaan. Hij zei tegen mij dat hij mij zou doodsteken als ik nog zou bewegen.
(…)
Waar was [slachtoffer]?
Hij zat mij nog te bedreigen op die manier. Hij zat naar mij toegedraaid, met zijn gezicht naar mij toe. Hij zat in de seatbelt. Ik zat met een been uit de auto en een been in de auto. Ik zat iets van de stoel af, ik stond een beetje. Toen gebeurde het. (…) Ik heb twee keer direct achter elkaar geschoten. (…) Het wapen was al doorgeladen.
In een volgende verklaring van 28 september 2022:
Hoever ben je uitgestapt?
De helft van mijn hele lijf en ik zat ook nog op dat moment. Eén bil op de stoel en één been buiten de auto. (…)
Uit de verklaringen van verdachte leidt de rechtbank af dat verdachte op enig moment kans heeft gezien het portier aan de bijrijderskant te openen en een been buiten de auto te plaatsen en dat dat ook het geval was op het moment dat [slachtoffer] hem bedreigde met een mes. Verdachte zat op dat moment niet vast in de autogordel; [slachtoffer] daarentegen wel.
Door de NFI-deskundige schotrestenonderzoek is bovendien geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker zijn wanneer het schot/de schoten van een afstand groter dan 25 centimeter zijn gelost, dan wanneer het schot/ten minste één schot (bij meerdere schoten) van 25 centimeter of minder is gelost. Hieruit leidt de rechtbank af dat het vuurwapen in de hand van verdachte zich op enige afstand van [slachtoffer] bevond en verdachte dus ook.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte een reële en redelijke mogelijkheid had om te vluchten en dat dit in de gegeven omstandigheden ook van hem gevergd kon worden. Een beroep op noodweer kan dan ook naar het oordeel van de rechtbank reeds op grond hiervan niet slagen.
Proportionaliteit
Afgezien van een noodzakelijke verdediging, is voor een geslaagd beroep op noodweer ook vereist dat de verdediging geboden was. De verdediging moet proportioneel zijn geweest. De keuze van het verdedigingsmiddel en de manier waarop het gebruikt is, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Beslissend is of de gekozen verdedigingswijze niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Ook hiervoor geldt weer dat de vraag of het gekozen verdedigingsmiddel gelet op de aard van de bedreiging disproportioneel is, een feitelijk oordeel is dat afhangt van de omstandigheden van het geval.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de keuze voor het vuurwapen en het vervolgens daadwerkelijk afvuren van meerdere kogels in redelijke verhouding staat tot het door [slachtoffer] tonen van en bedreigen met een mes van verdachte.
Verdachte dealde op 5 juli 2022 onder meer in cocaïne. Ter bescherming van zichzelf en zijn drugshandel had hij een vuurwapen aangeschaft. Dit vuurwapen droeg hij naar eigen zeggen altijd doorgeladen bij zich “als hij de deur uitging”. Hieruit volgt dat verdachte zich er van bewust was dat hij als drugsdealer bepaalde risico’s liep en bereid was het potentieel dodelijke en illegale vuurwapen te gebruiken ter bescherming van zichzelf en/of zijn drugshandel. Toen zich dit risico daadwerkelijk voordeed en verdachte – hetgeen de rechtbank hiervoor voldoende aannemelijk heeft geacht – in de door [slachtoffer] bestuurde auto (slechts) bedreigd werd met een mes, heeft verdachte niet alleen kans gezien het doorgeladen vuurwapen uit zijn zak te pakken ter afwending van het gevaar, maar dit vuurwapen - door daarmee zonder aarzeling ook meermalen te schieten in een kleine ruimte - gebruikt op volstrekt lichtvaardige wijze.
De rechtbank is van oordeel dat de handelswijze van verdachte disproportioneel is en ook om die reden komt hem geen geslaagd beroep op noodweer toe.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer.
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 287 Sr. Er zijn - ook overigens - geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf: doodslag.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte met zijn handelen de grenzen van een noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden er sprake was van een hevige gemoedsbeweging welke door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding werd veroorzaakt. De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte een beroep op noodweerexces toekomt en verzoekt verdachte voor het bewezenverklaarde niet strafbaar te achten en hem te ontslaan van alle rechtsvervolging.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Noodweerexces kan in beeld komen bij een “overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging”, dus wanneer aan alle eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Vereist is dus wel dat voldaan is aan de subsidiariteitseis, dat er een noodzaak tot verdediging moet zijn (geweest).
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen was er op het moment dat verdachte zijn vuurwapen ter hand nam en schoot op [slachtoffer] geen noodzaak tot verdediging. Reeds daarom kan het beroep op noodweerexces niet slagen. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Er zijn - ook overigens - geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd om aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om het adolescentenstrafrecht toe te passen en te straffen conform het jeugdstrafrecht. Mocht de rechtbank geen aanleiding zien het adolescentenstrafrecht toe te passen dan heeft de raadsvrouw bepleit aansluiting te zoeken bij het jeugdstrafrecht dan wel ernstig rekening te houden met de jonge leeftijd van verdachte als ook met het feit dat verdachte niet eerder voor een (ernstig) geweldsdelict is veroordeeld. Ook heeft zij verzocht in strafverlagende zin rekening te houden met het feit dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is.
De raadsvrouw heeft primair verzocht enkel een gevangenisstraf op te leggen en wat betreft de hoogte van de straf ernstig rekening te houden met alle omstandigheden van het geval.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat - mocht de rechtbank naast een gevangenisstraf het opleggen van een maatregel van terbeschikkingstelling overwegen - dat de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden toereikend is. De raadsvrouw heeft verzocht de zaak aan te houden in verband met een maatregelrapport op te stellen door de reclassering.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om, indien de rechtbank overgaat tot het opleggen van een maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging, een lagere gevangenisstraf op te leggen dan de door de officier van justitie geëiste straf.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Verdachte heeft op 5 juli 2022 de 32-jarige [slachtoffer] met een vuurwapen van het leven beroofd door hem met twee kogels te raken. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan doodslag.
Het aanschaffen en vervolgens dragen van een vuurwapen verhoogt het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. Dit heeft verdachte er niet van weerhouden illegaal een vuurwapen en munitie aan te schaffen en dit wapen, met het oog op een eventuele ripdeal, doorgeladen bij zich te dragen. Verdachte heeft daarmee laten zien dat hij er niet voor terugschrikt om geweld tegen andere mensen te gebruiken. Verdachte heeft vervolgens ook daadwerkelijk geschoten met dit wapen, wat de dood van [slachtoffer] als gevolg heeft gehad. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Verdachte heeft door zijn handelen blijk gegeven van een gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Verdachte heeft [slachtoffer] het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Aan de nabestaanden is door verdachtes handelen onherstelbaar verlies en verdriet toegebracht, zoals naar voren is gekomen uit de ter terechtzitting door de partner en zus van [slachtoffer] afgelegde slachtofferverklaringen. De datum 5 juli 2022 staat in het geheugen van de nabestaanden gegrift. Het is aan verdachte te wijten dat de dochters en de (toen) ongeboren zoon van [slachtoffer] zonder hun vader moeten opgroeien.
De ernstige gevolgen van deze gebeurtenis en de brute wijze waarop [slachtoffer] is gedood brengen onmiskenbaar gevoelens van angst en onveiligheid teweeg, zowel in de onmiddellijke omgeving van [slachtoffer] als in de samenleving. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de ernst van het levensdelict een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf passend en geboden.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie van 17 augustus 2023, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor een geweldsdelict en voor verboden wapenbezit. De rechtbank heeft, op de voet van het bepaalde in artikel 63 Sr, rekening gehouden met een eerdere veroordeling van verdachte.
Bij het bepalen van de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf is van belang of verdachte al dan niet (verminderd) toerekeningsvatbaar was ten tijde van het bewezenverklaarde en of aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege moet worden opgelegd zoals door de officier van justitie is gevorderd.
De rapportages
Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van de navolgende stukken, te weten:
 het psychiatrisch Pro Justitia rapport, opgemaakt door drs. K.N. Broek, psychiater, op
7 februari 2023;
  • het psychologisch Pro Justitia rapport, opgemaakt door drs. D.B. Wisman, psycholoog, op 7 februari 2023;
  • het milieuonderzoek, opgemaakt door [naam 2];
  • het rapport van Reclassering Nederland, opgemaakt door [reclasseringsmedewerker], op 15 maart 2023.
De psychiater stelt vast dat er bij verdachte sprake is van een lichte verstandelijke ontwikkelingsstoornis en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Verdachte heeft welbewust gekozen voor het criminele milieu, hij werd er niet toe gedwongen. Hij heeft vanuit zijn antisociale trekken geen remming gevoeld om een vuurwapen aan te schaffen en zich hiermee in de wereld van de drugshandel te begeven. Vanuit zijn verstandelijke ontwikkelingsstoornis overzag hij niet het gevaar van het rondlopen met een doorgeladen vuurwapen. Gezien de doorwerking van met name de verstandelijke ontwikkelingsstoornis van verdachte op het moment dat hij zich in het criminele milieu begaf en met een doorgeladen wapen rondliep, kon hij de consequenties en het gevaar van zijn gedrag niet overzien. De psychiater adviseert om die reden het ten laste gelegde verminderd aan verdachte toe te rekenen. De psychiater schat het risico op recidive voor een geweldsdelict in op hoog. Om dit risico te verminderen is een langdurige behandeling binnen een gesloten kader noodzakelijk gericht op het aanleren van vaardigheden en het uitbreiden van beschermende factoren. De psychiater adviseert dan ook om aan verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
Ook de psycholoog komt tot de conclusie dat er sprake is van een verstandelijke beperking en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Verdachte heeft impulsief gehandeld, zijn gedrag niet goed afgewogen en niet over de gevaren van zijn criminele leefstijl en het risico van het doorgeladen pistool nagedacht. Dit zal (deels) samenhangen met zijn verstandelijke beperking en antisociale persoonlijkheidsstoornis en oriëntatie. Dat maakt zijn gedrag disproportioneel en gevaarlijk. Qua motivatie en richting van zijn gedrag is er een overmatige identificatie met wapens, geld en drugs, wat een wijze van zelfhandhaving lijkt bij verdachte. Ten tijde van het ten laste gelegde maar ook achteraf ziet hij geen gedragsalternatieven. Van inlevingsvermogen in het slachtoffer is nauwelijks sprake. Dit alles heeft een grote invloed op verdachtes besef van de ernst van het delict, op het kunnen overzien van de gevolgen van zijn handelen en zijn beschikking over gedragsalternatieven. Extra complicerend is dat hij door zijn verstandelijke beperking de situatie niet goed doorziet en moeilijk leerbaar is. Gezien de invloed van de problematiek van verdachte wordt aanbevolen het ten laste gelegde verdachte verminderd toe te rekenen. Ook de psycholoog concludeert dat er sprake is van een hoog recidivegevaar op een geweldsdelict.
De psycholoog adviseert dat voor verdachte een sterk beveiligd kader en langdurige en intensieve behandeling noodzakelijk is gezien de doorwerking van zijn verstandelijke beperking en de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ingeschat wordt dat alleen in een sterk beveiligde kliniek verdachte binnenboord gehouden kan worden, zeker als het moeilijker gaat worden. Binnen een dergelijke intensieve behandeling zal rekening gehouden moeten worden met zijn verstandelijke beperking, wat zorgt voor een vertraagde rijping, ook sociaal-emotioneel, en langer durende en langzamer lopende leerervaringen. Hij zal meer tijd nodig hebben om verbanden te leggen, gevolgen van het eigen gedrag goed in te schatten en het geleerde in meerdere situaties toe te passen (generaliseren). Hierbij is aandacht voor agressieregulatie nodig bij verdachte want er is sprake van geweld in het verleden (strafblad), van een gewelddadige kant bij het huidige ten laste gelegde en een recent incident met vechten in de PI Zwolle. Essentieel is dat verdachte een positief zelfbeeld gaat ontwikkelen, los van het criminele (milieu) en geweld. Behandeling dient zich te richten op de ontwikkeling van zijn prosociale kant door het bieden van een dagstructuur, dagbesteding/scholing, leren ontdekken van hobby’s, omgaan met autoriteit en (gebrek) aan geld. Ook is het van belang psycho-educatie in te zetten zodat verdachte een realistisch zicht krijgt op zijn (on)mogelijkheden op alle gebieden. Om de prosociale kant bij verdachte in te laten slijten en hem te laten winnen aan zelfinzicht zal een langdurig proces worden. Verwacht wordt dat verdachte ook als de behandeling goed verloopt, afhankelijk zal blijven van ondersteuning gezien zijn verstandelijke beperking.
Er wordt bij verdachte niet verwacht dat hij op eigen kracht een andere wending aan zijn leven kan geven, aangezien hij beperkt vaardig is door zijn verstandelijke beperking en de antisociale insteek verweven is met zijn persoonlijkheid en wijze van leven. Als door de rechtbank gedacht wordt aan het opleggen van een (deels) onvoorwaardelijke straf met als voorwaarde dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de reclassering, inhoudende een forensische klinische plaatsing, is de verwachting dat verdachte dat niet vol zal gaan houden en terug zal vallen in mogelijke (gewelddadige) recidive. Als dan omzetting in een gevangenisstraf volgt, komt verdachte weer in de gevangenis. Daar zal hij weinig leren en dan met een onverminderd hoog recidiverisico in de maatschappij terugkomen. Als dan gekeken wordt naar de optie terbeschikkingstelling met voorwaarden wordt niet verwacht dat verdachte gemotiveerd zal zijn, zeker als hij dingen moet gaan doen waar hij niet achter staat wat, voorkomt in een (forensische) klinische behandeling. Ingeschat wordt dan ook dat deze verstandelijke beperkte jongeman met forse problematiek de duur en reikwijdte niet overziet van een langdurige forensische klinische behandeling en het niet vol zal gaan houden, met mogelijk alle gevolgen van dien. Een argument om toch voor een terbeschikkingstelling met voorwaarden te gaan kan zijn dat deze indien nodig omgezet kan worden in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Echter, verdachte zal de voorwaarden moeilijk begrijpen en gevolgen nauwelijks kunnen overzien vanwege zijn verstandelijke beperking, wat leidt tot een hoge kans op mislukken. Behandelresultaten zullen daardoor langer uitblijven, omdat er bij een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opnieuw gestart moet worden met het opbouwen van een behandelrelatie- en commitment, wat al moeilijk zal worden gezien zijn zeer gebrekkige probleeminzicht, zeer gebrekkige inzicht in delictrisico’s en nauwelijks aanwezige motivatie voor behandeling.
Om die reden is het advies om, gezien de zorgelijke ontwikkeling en situatie van deze verstandelijk beperkte 21-jarige jongeman, de moeilijk te behandelen persoonlijkheidsstoornis en het hoge recidiverisico een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege in te zetten. Dan kan verdachte direct langdurige en intensieve behandeling krijgen binnen een sterk beveiligd kader waar hij in de behandeling gehouden kan worden, ook als het moeilijker gaat worden. De uiteindelijke duur van de klinische fase voor verdachte is moeilijk in te schatten, want dat zal afhankelijk zijn van het proces dat verdachte doormaakt, al wordt er daarbij aan enkele jaren gedacht gezien zijn problematiek.
De reclassering schat evenals de psychiater en psycholoog het risico op recidive in als hoog. Gezien de proceshouding van verdachte en het door de psychiater en psycholoog geadviseerde kader, ziet de reclassering geen mogelijkheden voor het opstellen van een plan van aanpak om aan gedragsverandering te werken en het risico op recidive te beperken. De reclassering conformeert zich aan het advies van de psychiater en psycholoog.
De rechtbank verenigt zich met voornoemde bevindingen, conclusies van de deskundigen ten aanzien van de diagnostiek, de mate van toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico en neemt deze over.
Het toe te passen sanctiestelsel
De rechtbank merkt ten aanzien van het toe te passen sanctierecht het volgende op.
Verdachte was ten tijde van het plegen van het strafbare feit éénentwintig jaar oud, zodat in beginsel het volwassenenstrafrecht van toepassing is. De wet biedt de mogelijkheid om jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar te veroordelen volgens het jeugdstrafrecht. In artikel 77c Sr is bepaald dat de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van een jongvolwassen dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, het jeugdstrafrecht kan toepassen. Dit is een uitzondering op de regel en daarvoor dienen dus goede gronden te bestaan. Om te komen tot een zorgvuldige afweging over de vraag of een uitzondering op de regel moet worden gemaakt, is advisering van de rechter door deskundigen over de persoon en persoonlijkheid van verdachte op basis van ‘het wegingskader ASR 18- tot 23-jarigen’ gebruikelijk en wenselijk. Dit wegingskader is opgebouwd uit een aantal onderwerpen (waaronder pedagogische beïnvloedbaarheid van verdachte) die als indicatie of contra-indicatie voor de toepassing van het jeugdstrafrecht kunnen gelden.
De keuze voor het toepasselijke recht moet daarnaast recht doen aan de ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor eventuele slachtoffers en de maatschappij als geheel, de omstandigheden van het geval en het moet tevens in overeenstemming zijn met het (de) meest passende strafdoel(en).
Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van de rapportages die reeds hiervoor zijn voornoemd.
De psychiater en psycholoog hebben gebruik gemaakt van de wegingslijst adolescentenstrafrecht. Verdachte heeft beperkte handelingsvaardigheden: hij functioneert op verstandelijk beperkt niveau, heeft geen overzicht over zijn eigen handelen en komt in het contact jonger over dan zijn kalenderleeftijd. Kijkend naar pedagogische beïnvloeding worden op dit gebied geen mogelijkheden gezien. Hij woont samen met zijn vriendin en neemt niet meer deel aan het gezin van herkomst. Hij heeft eerder begeleid gewoond en hier niet van geprofiteerd omdat hij zich niet aan de afspraken hield. Verdachte is eerder veroordeeld vanwege een geweldsdelict en er staan nog twee geweldsdelicten open, hij heeft antisociale persoonlijkheidsproblematiek, hij is ingebed in het crimineel milieu en pronkt met criminele activiteiten op YouTube en zijn identificatie met gangsterrappers. Bij de weging blijkt dat er geen pedagogische beïnvloeding op een groep meer mogelijk is. De psychiater en psycholoog adviseren dan ook om op verdachte het volwassenstrafrecht van toepassing te laten blijven.
Ook Reclassering Nederland heeft geadviseerd het volwassenenstrafrecht toe te passen.
De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de psycholoog en psychiater eenduidig zijn in hun conclusie dat toepassing van het jeugdstrafrecht niet in de rede ligt. De rechtbank is van oordeel dat de adviezen deugdelijk zijn onderbouwd. De rapporten geven geen enkele aanleiding af te wijken van de hoofdregel. Ook de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd zijn geen reden het jeugdstrafrecht toe te passen.
Gelet op al het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om van het uitgangspunt dat verdachte volgens het volwassenenstrafrecht zou moeten worden veroordeeld af te wijken. De rechtbank zal dus geen toepassing geven aan artikel 77c Sr en zal het volwassenenstrafrecht toepassen.
De op te leggen straf
De rechtbank acht met het oog op de ernst van het feit het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Rekening houdend met de conclusie van de deskundigen van het NIFP dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, zal de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van acht jaren. Een lagere straf, zoals door de raadsvrouw bepleit, zou onvoldoende recht doen aan de ernst van het bewezenverklaarde.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
Maatregel van terbeschikkingstelling
De maatregel van terbeschikkingstelling kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door verdachte begane feit een misdrijf te zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Voor oplegging van de maatregel is voorts vereist dat de rechter beschikt over een advies – niet meer dan een jaar oud – van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die verdachte hebben onderzocht. Bevolen kan worden dat de terbeschikkinggestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist (artikel 37b, eerste lid, Sr).
Zoals hiervoor is overwogen, was bij verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit sprake van een stoornis en het bewezenverklaarde feit betreft bovendien een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld.
Uit voornoemde rapportages van de psychiater en de psycholoog blijkt dat de kans op toekomstig gewelddadig gedrag hoog is. Zowel aspecten van zijn verstandelijke beperking als zijn antisociale persoonlijkheidsstoornis vergroten dit risico. Verdachte is ook al eerder – zij het nog niet onherroepelijk – veroordeeld voor geweldsdelicten. Een hoog beveiligingsniveau en een intensieve en langdurige behandeling zijn noodzakelijk om het risico op recidive te verminderen. Gezien verdachtes zeer gebrekkige probleeminzicht, zijn onvermogen om risico’s in te zien en de bij verdachte nauwelijks aanwezige motivatie voor behandeling, is de kans groot dat verdachte zich niet langdurend (meerdere jaren) zal committeren aan behandeling en begeleiding. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het vorenstaande de algemene veiligheid van personen eist dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Een behandeling binnen een minder dwingend kader, zoals een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden, zoals door de raadsvrouw is verzocht, is – gelet op de verwachte behandelduur, het gebrek aan probleeminzicht bij verdachte, verdachtes zeer gebrekkige inzicht in delictrisico’s en zijn beperkte behandelmotivatie – onvoldoende om het recidiverisico terug te dringen. De rechtbank verwerpt het verzoek van de raadsvrouw om de zaak aan te houden om een maatregelrapport te laten opstellen.
De rechtbank zal dan ook gelasten dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en zal bevelen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Het bewezen verklaarde feit betreft een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. De rechtbank zal de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging ongemaximeerd aan verdachte opleggen. Dit betekent dat de totale duur van de maatregel langer kan duren dan vier jaren.
7.4
De inbeslaggenomen voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de in beslag genomen telefoon moet worden verbeurdverklaard, omdat het een voorwerp betreft met betrekking tot welke het feit is begaan.

8.De schade van de benadeelden

8.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
Na te noemen personen hebben zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces en hebben gevorderd verdachte te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding tot na te noemen bedragen:
[naam 3] en [naam 4]
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
  • uitvaartkosten (vliegtickets naar Turkije): € 1.040,00;
  • uitvaartkosten (crematie, herdenking etc.): € 500,00;
  • reiskosten: € 109,70 (bestaande uit € 77,70 benzinekosten en € 32,00 parkeerkosten).
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- affectieschade: € 35.000,00.
[naam 5]
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- primair:
- gederfd levensonderhoud (reeds geleden): € 576,00;
- gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 528.546,00;
- fiscale component: € 33.929,00;
- kosten vaststelling (omvang) schade: € 2.117,50;
- subsidiair:
- gederfd levensonderhoud (reeds geleden): € 576,00;
- gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 260.546,00;
- fiscale component: € 18.301,00;
- in alle gevallen:
- reis- en parkeerkosten: € 131,24 (bestaande uit € 99,24 benzinekosten en
€ 32,00 parkeerkosten).
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- affectieschade: € 20.000,00.
[getuige 1] (ingediend door [naam 5] als wettelijk vertegenwoordiger)
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- primair:
- gederfd levensonderhoud (reeds geleden): € 136,00;
- gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 17.673,00;
- subsidiair:
- gederfd levensonderhoud (reeds geleden): €136,00.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- affectieschade: € 20.000,00.
[naam 6] (ingediend door [naam 5] als wettelijk vertegenwoordiger)
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- primair:
- gederfd levensonderhoud (reeds geleden): € 136,00;
- gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 22.472,00;
- subsidiair:
- gederfd levensonderhoud (reeds geleden): € 136,00.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- affectieschade: € 20.000,00.
[naam 7] (ingediend door [naam 5] als wettelijk vertegenwoordiger)
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
- primair:
- gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 47.631,00;
- subsidiair:
- gederfd levensonderhoud (toekomstig): € 7.024,00.
De gevorderde immateriële schade bestaat uit de volgende post:
- affectieschade: € 20.000,00.
Alle voornoemde benadeelde partijen vorderen vermeerdering van de gevorderde bedragen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen integraal kunnen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdediging heeft primair verzocht om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen omdat de behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafrecht zou opleveren, dan wel omdat er ten aanzien van de vorderingen nog zoveel onduidelijk is dat de verdediging geen adequaat verweer heeft kunnen voeren.
Subsidiair heeft zij de volgende standpunten ingenomen.
-
[naam 3] en [naam 4]
Ten aanzien van de vorderingen van [naam 3] en [naam 4] heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de vliegtickets naar Turkije moeten worden afgewezen omdat deze niet in een rechtstreeks verband staan tot het begraven van de overledene. De uitvaartkosten moeten eveneens worden afgewezen omdat deze niet zijn onderbouwd.
-
[naam 5]
De raadsvrouw heeft verzocht de vorderingen van [naam 5] die zien op het derven van levensonderhoud af te wijzen, dan wel [naam 5] in deze vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren (primair) omdat zij niet tot de kring van gerechtigden behoort als bedoeld in artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan wel (subsidiair) omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Wat betreft de gevorderde affectieschade meent de raadsvrouw dat deze moet worden afgewezen omdat [naam 5] niet onder een van de in artikel 6:108, vierde lid BW genoemde categorieën valt.
Gelet op het ontbreken van enig recht op schadevergoeding, komen ook de daarmee samenhangende vorderingen (de kosten van [bedrijf] B.V. en reiskosten) niet voor vergoeding in aanmerking.
-
[getuige 1], [naam 6] en [naam 7]
De raadsvrouw heeft verzocht de vorderingen van [getuige 1], [naam 6] en [naam 7] die zien op het derven van levensonderhoud af te wijzen, dan wel om hen niet-ontvankelijk te verklaren omdat de schade onvoldoende is onderbouwd.
Verder heeft de raadsvrouw gesteld dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [slachtoffer], zodat bij een eventuele toewijzing van schade op de voet van artikel 6:108 BW, alle vorderingen naar rato moeten worden verminderd. Ten slotte heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht om bij een eventuele toewijzing van (een deel van) de vorderingen niet de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.4
Het juridisch kader
De rechtbank overweegt dat alle hierboven genoemde vorderingen door de nabestaanden van het slachtoffer, [slachtoffer], zijn ingediend. [slachtoffer] is als gevolg van het strafbare feit overleden. Op grond van het bepaalde in artikel 51f, tweede lid, Sv kunnen de personen genoemd in artikel 6:108 BW als benadeelde partij in het strafproces onder meer aanspraak maken op gederfd levensonderhoud, de kosten van lijkbezorging en affectieschade.
-
gederfd levensonderhoud
Op grond van artikel 6:108, eerste lid, BW is degene die aansprakelijk is voor iemands overlijden tegenover de nabestaanden gehouden tot het vergoeden van de schade die zij lijden vanwege het mislopen van levensonderhoud. Dit recht op schadevergoeding kent enkele beperkingen. Allereerst is de kring van gerechtigden beperkt tot degenen in wier levensonderhoud door de overledene werd voorzien. Vervolgens is de omvang van de schade afhankelijk van de behoeftigheid van de nabestaanden en van het antwoord op de vraag in hoeverre dit levensonderhoud zonder het overlijden zou zijn verschaft.
-
kosten van lijkbezorging
Op grond van het bepaalde in artikel 6:108, tweede lid, BW kan degene die de kosten van lijkbezorging van het slachtoffer heeft gedragen, deze kosten vorderen. De term lijkbezorging is een verzamelterm en omvat meer dan alleen begrafeniskosten. De kosten moeten wel in een rechtstreeks verband staan tot het begraven van de overledene. Ook moeten de kosten – gelet op de omstandigheden waaronder de overledene leefde – in redelijkheid worden gemaakt.
-
affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het voor nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van affectieschade te vorderen op grond van artikel 6:108, derde en vierde lid BW. Het overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding naar haar aard een symbolisch karakter heeft, omdat zij geen volledige compensatie kan bieden voor het verdriet van de naasten. De kring van gerechtigden is beperkt. Het bedrag waarop zij aanspraak kunnen maken, is vastgelegd in het Besluit vergoeding affectieschade.
8.5
Het oordeel van de rechtbank
8.5.1
Het eigen schuld verweer
Hoewel de rechtbank heeft vastgesteld dat ook het slachtoffer [slachtoffer] een aandeel heeft gehad in het conflict, in die zin dat [slachtoffer] met een mes heeft gedreigd, is de rechtbank niettemin van oordeel dat gelet op de omstandigheden van het geval de billijkheid meebrengt dat de vergoedingsplicht aan de kant van verdachte geheel in stand moet blijven. Daarvoor is in het bijzonder van belang dat verdachte disproportioneel heeft gereageerd op de aanval van [slachtoffer] en dat [slachtoffer] ook niet erop beducht hoefde te zijn dat verdachte hem door middel van een vuurwapen zou doden. De rechtbank zal de vorderingen van de benadeelde partijen, voor zover deze worden toegewezen en gestoeld zijn op artikel 6:108 BW, dus niet matigen op grond van de eigen schuld van [slachtoffer].
8.5.2
De vorderingen van [naam 3] en [naam 4]
De rechtbank begrijpt het voegingsformulier dat door de raadsvrouw namens [naam 3] en [naam 4] is ingediend aldus, dat bedoeld is een vordering in te dienen voor
[naam 8] en een vordering voor [naam 4]. Ter terechtzitting is gebleken dat
[naam 3] de vliegtickets en de overige kosten die verband hielden met de uitvaart heeft betaald. De rechtbank begrijpt dus dat deze kosten, alsmede de reiskosten, alleen door
[naam 3] worden gevorderd. Verder begrijpt de rechtbank dat [naam 3] en [naam 4], ieder afzonderlijk, affectieschade ter hoogte van € 17.500,00 vorderen.
- Materiële schade
De rechtbank moet zich buigen over de vraag of de door [naam 3] voor zijn vrouw,
[naam 4], zijn dochter, [naam 9] en zijn nicht, [naam 10] aangeschafte vliegtickets, zijn aan te merken als kosten voor lijkbezorging. De rechtbank overweegt dat het past bij de omstandigheden van [slachtoffer] – vanwege zijn culturele achtergrond – dat hij in Turkije is begraven. Het is in dat geval gebruikelijk dat naaste familieleden met het lichaam afreizen naar de laatste rustplaats van de overledene. De vliegtickets van vader, moeder en zus van het slachtoffer [slachtoffer] – zijn meest naaste familieleden – staan dan ook in rechtstreeks verband met de uitvaart en zijn als kosten voor lijkbezorging toewijsbaar. Dat deze familieleden mogelijk niet in hetzelfde vliegtuig als het lichaam van [slachtoffer] zaten, doet aan dit rechtstreekse verband niet af. Dit alles geldt niet voor de kosten van het vliegticket van [naam 10] omdat zij in haar hoedanigheid van nicht in een te ver verwijderd familiair verband staat met de overledene. De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen tot een bedrag van € 765,00 en voor het overige afwijzen.
[naam 3] vordert ook de kosten van de uitvaart zelf. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van [naam 3] toegelicht dat er 1.000 mensen op de uitvaart aanwezig waren en dat de herdenking meerdere dagen duurde. Onder de kosten van de uitvaart moeten volgens haar in ieder geval worden verstaan: de kosten van de crematie (waaronder de kist en grafsteen), de herdenking (met lezingen uit de Koran door een imam) en de kosten van eten en drinken. Naar oordeel van de rechtbank is, gelet op de ter terechtzitting gegeven toelichting, voldoende vast komen te staan dat [naam 3] ten behoeve van de uitvaart kosten heeft gemaakt, die zijn aan te merken als kosten voor lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 tweede lid BW. De exacte omvang van deze kosten staat niet vast nu een onderbouwing van de kosten ontbreekt. De rechtbank zal gebruik maken van haar bevoegdheid om de omvang van de schade te schatten. Zij stelt de schade vast op € 500,00 en zal dit bedrag toewijzen.
Ten aanzien van de opgevoerde reiskosten overweegt de rechtbank dat deze kosten betrekking hebben op het bijwonen van de zittingen en het bezoeken van de officier van justitie op de rechtbank. Deze kosten betreffen geen rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit veroorzaakte schade. Deze kosten komen zodoende niet, zoals gevorderd, als materiële schade voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank overweegt verder dat de kosten ook niet aan te merken zijn als voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, omdat de benadeelde partijen niet in persoon, maar met een advocaat procederen. De gevorderde reiskosten zullen zodoende worden afgewezen.
- Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat [naam 3] en [naam 4] – ouders van de overleden [slachtoffer] – op grond van artikel 6:108, vierde lid, BW vallen binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de genoemde nabestaanden als gevolg van het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade hebben geleden in de vorm van affectieschade. De opgevoerde immateriële schadeposten zijn niet betwist en naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank stelt vast dat de gevorderde schadebedragen overeenkomen met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor ouders. De rechtbank zal de vorderingen van [naam 3] en [naam 4] dan ook toewijzen.
- Conclusie
De rechtbank zal de vordering van [naam 3] toewijzen tot een bedrag van € 18.765,00, bestaande uit € 1.265,00 aan materiële en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Voor het overige zal de rechtbank de vordering afwijzen. De rechtbank zal de vordering van
[naam 4] toewijzen tot een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
8.5.3
De vorderingen van [naam 5]
- Materiële schade
De rechtbank overweegt ten aanzien van het gederfd levensonderhoud het volgende.
[naam 5] en [slachtoffer] waren niet naar Nederlands recht gehuwd. Uit de verklaring van
[naam 5] bij de politie volgt bovendien dat er op het moment van overlijden van [slachtoffer] serieuze relatieproblemen waren en dat [naam 5] en [slachtoffer] daarom hadden besloten uit elkaar te gaan. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of [naam 5] gelet op het voorgaande behoort tot de kring van uitkeringsgerechtigden, is de berekening op essentiële punten niet volledig of onduidelijk. Uit het dossier blijkt dat [naam 5] en [slachtoffer] beiden een uitkering ontvingen en van het sociaal minimum leefden. Tegen die achtergrond valt niet goed te begrijpen waarom het gevorderde bedrag significant hoger is dan het verschil tussen de bijstandsnorm voor twee personen en de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Het rapport van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]) biedt op dit punt geen antwoorden. Daar komt bij dat de vordering over een lange periode berekend is, terwijl juist over de toekomstige situatie en de ontwikkeling van de behoeften van [naam 5] en haar jonge kinderen veel onduidelijk is. In het rapport is bijvoorbeeld op geen enkele wijze rekening gehouden met de mogelijkheid dat [naam 5] op enig moment zou gaan werken. Nader onderzoek naar deze vordering vraagt om een nadere uitwisseling van standpunten en mogelijk onderbouwing door middel van bewijslevering. Die stappen vormen een onevenredige belasting van deze strafzaak. De rechtbank zal
[naam 5] om die redenen niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering wat betreft de kosten voor gederfd levensonderhoud.
Anders dan de raadsvrouw van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat het niet-ontvankelijk verklaren van [naam 5] in haar vordering wegens gederfd levensonderhoud niet zondermeer betekent dat ook de gevorderde kosten van [bedrijf] moeten worden afgewezen. Schadeberekeningen van deze orde zijn complex en het is redelijk dat [naam 5] zich ter vaststelling van haar schade heeft laten bijstaan door een erkend schadebureau. De kosten zijn onderbouwd aan de hand van een factuur en zijn niet onredelijk. Dit maakt dat de rechtbank de vordering zal toewijzen op grond van artikel 6:96 eerste lid, 1 onder b BW.
Ten slotte overweegt de rechtbank ten aanzien van de door [naam 5] opgevoerde reiskosten dat deze kosten betrekking hebben op het bijwonen van zittingen en het bezoeken van haar raadsvrouw. Op dezelfde gronden als hiervoor onder 8.5.2 is overwogen, zal deze vordering worden afgewezen.
- Immateriële schade
De rechtbank moet zich buigen over de vraag of [naam 5] valt binnen de in artikel 6:108, vierde lid BW opgesomde limitatieve kring van personen die aanspraak kunnen maken op affectieschade. Vaststaat dat [naam 5] en [slachtoffer] niet naar Nederlands recht gehuwd waren en evenmin een geregistreerd partnerschap waren aangegaan. [naam 5] heeft dus alleen recht op affectieschade indien zij is aan te merken als levensgezel van [slachtoffer], die ten tijde van het overlijden duurzaam met hem een gemeenschappelijke huishouding voerde (artikel 6:108, vierde lid onder b BW). Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het er in dat geval om gaat dat de relatie een zodanig duurzaam karakter had, dat kan worden gezegd dat het overlijden voor de naaste een ernstig verlies betekende. [1]
Uit het dossier blijkt dat [naam 5] en [slachtoffer] al negen jaar een relatie hadden en samen woonden. Zij hadden samen twee dochters en een derde kindje, zoon, was op komst. Er was dus sprake van een bestendige relatie. Het overlijden van [slachtoffer] betekende voor [naam 5] dan ook een groot verlies. De eventuele omstandigheid dat [slachtoffer] en [naam 5] op het punt stonden om uit elkaar te gaan, zoals door de raadsvrouw van de verdediging is gesteld en namens [naam 5] is betwist, doet geen afbreuk aan het duurzame karakter van hun relatie of het verdriet van [naam 5]. De rechtbank concludeert dat [naam 5] tot de kring van gerechtigden behoort als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onder b BW.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat [naam 5] als gevolg van het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. De rechtbank stelt vast dat het gevorderde schadebedrag van € 20.000,00 overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor levensgezellen. De rechtbank zal de vordering van [naam 5] dan ook toewijzen.
- Conclusie
De rechtbank zal de vordering van [naam 5] toewijzen tot een bedrag van € 22.117,50, bestaande uit € 2.117,50 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De rechtbank zal haar niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering voor zover deze ziet op gederfd levensonderhoud, ter hoogte van € 563.051,00. Voor het overige zal de rechtbank haar vordering afwijzen.
8.5.4
De vorderingen van [getuige 1], [naam 6] en [naam 7]
- Materiële schade
[getuige 1], [naam 6] en [naam 7] zijn vanwege hun jonge leeftijd voor hun levensonderhoud afhankelijk van [naam 5]. Hun behoefte maakt, zolang zij minderjarig zijn en thuis wonen, deel uit van de behoefte van [naam 5]. Ook is een eventuele toename in het vermogen van [naam 5], bijvoorbeeld uit hoofde van een schadevergoeding, van invloed op de behoefte van [getuige 1], [naam 6] en [naam 7]. De beoordeling van hun vorderingen wat betreft gederfd levensonderhoud kan dus niet los worden gezien van de beoordeling van de vordering van
[naam 5] op dit punt. Dit betekent dat de rechtbank de kinderen, onder verwijzing naar het op dit punt onder 8.5.3 overwogene, niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen.
- Immateriële schade
De rechtbank overweegt dat benadeelden [naam 6], [getuige 1] en [naam 7] – allen kinderen van [slachtoffer] – op grond van artikel 6:108, vierde lid, onder d BW vallen binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de kinderen als gevolg van het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade hebben geleden in de vorm van affectieschade. De opgevoerde immateriële schadeposten zijn niet betwist en naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank stelt vast dat de gevorderde schadebedragen overeenkomen met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking komt voor minderjarige kinderen. De rechtbank zal de vorderingen daarom toewijzen tot een bedrag van € 20.000,00 per persoon.
- Conclusie
De rechtbank zal de vorderingen van [naam 6], [getuige 1] en [naam 7], ieder afzonderlijk, toewijzen tot een bedrag van € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. Voor het overige zal de rechtbank de kinderen in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding op een ten behoeve van [naam 6], [getuige 1] en [naam 7] te openen bankrekening met een zogenoemde BEM-clausule zal worden gestort. Deze clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en hun wettelijke vertegenwoordiger kunnen in dat geval – tot de minderjarige de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt – alleen met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken. De rechtbank zal verder bepalen dat de raadsvrouw van de benadeelde partijen binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis het Openbaar Ministerie op de hoogte dient te brengen van de bij de voor de kinderen geopende bankrekening behorende gegevens.
8.6
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 36f Sr de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. De schadevergoedingsmaatregel is een reparatoire sanctie (maatregel), waarmee herstel van de rechtmatige toestand wordt beoogd. Bij de aard van deze maatregel past in beginsel niet dat met de draagkracht van de verdachte rekening wordt gehouden. [2] Slechts in uitzonderlijke gevallen kan daarvan sprake zijn, waarbij in het bijzonder gedacht kan worden aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat het opleggen slechts zal leiden tot gijzeling. [3] Aangenomen moet worden dat de aan verdachte opgelegde straf en maatregel op enig moment tot een einde zullen komen en niet uitgesloten kan worden – mede gelet op de jonge leeftijd van verdachte – dat de problemen waarmee de verdachte lijkt te kampen op enig moment dusdanig worden omgebogen, dat hij inkomen op basis van betaalde arbeid zal kunnen verwerven. Gelet op dit alles zijn de namens verdachte aangevoerde omstandigheden niet zodanig bijzonder dat deze reden vormen om af te zien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Verdachte zal dan ook worden verplicht het aan de benadeelde partijen toegewezen bedrag aan de Staat te betalen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het feit is toegebracht. Als door de verdachte niet volledig wordt betaald, kan deze verplichting worden aangevuld met het in het dictum te noemen aantal dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting van verdachte niet opheft.
Het aantal dagen gijzeling mag ten hoogste 365 dagen bedragen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank naar evenredigheid, gelet op de hoogte van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen, de duur van de gijzeling bepalen zodanig dat het maximum van in totaal 365 dagen niet wordt overschreden.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 33 en 33a Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;

strafbaarheid feit

- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

het misdrijf: doodslag;

strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) jaren;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
maatregel
- gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van
overheidswege zal worden verpleegd;
schadevergoeding benadeelde partij [naam 3]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 3] toe tot een bedrag van
€ 18.765,00(bestaande uit € 1.265,00 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 3] van een bedrag van
€ 18.765,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 18.765,00, (zegge: achttienduizend zevenhonderdvijfenzestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 58 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 3] voor het overige af;
schadevergoeding benadeelde partij [naam 4]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 4] toe tot een bedrag van
€ 17.500,00(bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 4] van een bedrag van
€ 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 17.500,00, (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 55 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
schadevergoeding benadeelde partij [naam 5]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 5] toe tot een bedrag van
€ 22.117,50(bestaande uit € 2.117,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2023 aan materiële schade en € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022 aan immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 5] van een bedrag van
€ 22.117,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data zoals voornoemd;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 22.117,50(zegge: tweeëntwintigduizend honderdzeventien euro en vijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data zoals voornoemd en behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 66 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
  • bepaalt dat de benadeelde partij [naam 5] voor een deel van
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 5] voor het overige af;
schadevergoeding benadeelde partij [naam 6] (ingediend door [naam 5] als wettelijk vertegenwoordiger)
- wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 6] toe tot een bedrag van
€ 20.000,00(bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 6] van een bedrag van
€ 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 20.000,00(zegge: twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 62 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [naam 6] voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van benadeelde partij [naam 6] te openen rekening met een BEM-clausule. De raadsvrouw van de benadeelde partij stelt hiertoe binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis het Openbaar Ministerie op de hoogte welke rekening voor de benadeelde partij is geopend;
schadevergoeding benadeelde partij [getuige 1] (ingediend door [naam 5] als wettelijk vertegenwoordiger)
- wijst de vordering van de benadeelde partij [getuige 1] toe tot een bedrag van
€ 20.000,00(bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [getuige 1] van een bedrag van
€ 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 20.000,00(zegge: twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 62 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [getuige 1] voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van benadeelde partij [getuige 1] te openen rekening met een BEM-clausule. De raadsvrouw van de benadeelde partij stelt hiertoe binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis het Openbaar Ministerie op de hoogte welke rekening voor de benadeelde partij is geopend;
schadevergoeding benadeelde partij [naam 7] (ingediend door [naam 5] als wettelijk vertegenwoordiger)
- wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 7] toe tot een bedrag van
€ 20.000,00(bestaande uit immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam 7] van een bedrag van
€ 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022;
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de
maatregelop dat de verdachte verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van
€ 20.000,00(zegge: twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 62 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [naam 7] voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van benadeelde partij [naam 7] te openen rekening met een BEM-clausule. De raadsvrouw van de benadeelde partij stelt hiertoe binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis het Openbaar Ministerie op de hoogte welke rekening voor de benadeelde partij is geopend;
de in beslag genomen voorwerpen
- verklaart verbeurd de in beslag genomen telefoon, genoemd op de beslaglijst onder 1.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.C.S. Bordenga-Koppes, voorzitter, mr. P.M.F. Schreurs en mr. M.O. Frentrop, rechters, in tegenwoordigheid van M.M. Greven-Diepenmaat, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2023.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van politie eenheid Oost-Nederland met nummer ONRAB22004 onderzoek Tongo. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 18 oktober 2023, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte als bedoeld in art. 359, derde lid, laatste volzin, Sv.
Het klopt dat ik op 5 juli 2022 in Hengelo [slachtoffer] om het leven heb gebracht door met een vuurwapen op hem te schieten.
2.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 4° Sv, te weten het rapport “forensisch pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijke niet-natuurlijke aard van overlijden”, van 14 juli 2022 van D.J. Rijken, arts en forensisch patholoog en verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, zakelijk weergegeven, inhoudende op pag. 85 – 98 (ZD 01):
Bij het forensisch pathologisch onderzoek op het lichaam van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum 2] 1989, is het navolgende gebleken:
B. Uit- en inwendige schouwing
Er waren tekenen van en/of passend bij recent medisch handelen in de vorm van een bloedvatlijn met gerelateerde puntvormige huidperforaties (A). Er waren bijkomende puntvormige huidperforaties in de rechterelleboogplooi (B) en een huidsnede aan de voorzijde van de hals (C). Aan de voorzijde van de borst was een rode huidverkleuring (D) en er was een breuk van het borstbeen en aan de voorzijde van meerdere ribben (bij een toestand na borstcompressie in het kader van de reanimatiepoging).
Aan de rechterzijde van de hals, op circa 162 cm van de voetzolen en circa 7 cm van het midden, was een schotverwonding (F). Aan de voorzijde van de hals links, op circa 153 cm van de voetzolen en circa 2,5 cm van het midden, was ook een schotverwonding (G).
Tussenliggend was een naar links, voorwaarts en onderwaarts gericht (mogelijk omgekeerd) schotkanaal met perforatie van onder meer de rechterhalsslagader, de keelholte en het linkerblad van het schildkraakbeen. In het verlengde van het schotkanaal was er een schampverwonding aan de hals en borst links (H).
Er was een doorschot van de buitenzijde van de rechterbovenarm (I) naar de voorzijde van de rechterschouder (J);
Interpretatie van resultaten
Aan de hals was een doorschot (sub B4) met perforatie van de rechterhalsslagader en het strottenhoofd. Dit heeft aanleiding gegeven tot ernstig bloedverlies (sub B5 en B7) op basis waarvan het overlijden zonder meer wordt verklaard.
Bij het doorschot aan de rechterbovenarm (sub B6) waren geen vitale structuren geraakt. Dit letsel heeft bijgevolg geen bijdrage geleverd aan het overlijden.
De volgordelijkheid van de schotletsels kon niet worden bepaald op basis van de forensisch-pathologische bevindingen
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer], 32 jaar oud, is het gevolg van een schot door de hals met perforatie van de rechterhalsslagader. Het doorschot door de rechterbovenarm heeft geen rol van betekenis gespeeld bij het overlijden.
3.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 4° Sv, te weten een aanvullend bericht inzake “NFI-zaaknummer 2022.07.06.074, sectienummer 2022-159, betreffende
[slachtoffer], geboren [geboortedatum 2] 1989”, van 6 december 2022 van drs. D.J. Rijken, forensisch patholoog en dr. C.J.M. van der Ham, schotrestdeskundige, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, zakelijk weergegeven, inhoudende op pag. 424 – 427 (forensisch dossier, bijlage 44):
De letselaspecten (van de huidletsels en de perforatie door het schildkraakbeen)
zijn veel waarschijnlijker onder de hypothese dat het schotkanaal verliep van de rechterzijde (letsel F) naar de voorzijde (letsel G) van de hals (naar links, voorwaarts en onderwaarts) en de borst (letsel H), dan onder de hypothese dat het schotkanaal verliep via de borst (letsel H) van de voorzijde (letsel G) naar de rechterzijde (letsel F) van de hals (naar rechts, achterwaarts en bovenwaarts).

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2014/15, 34257, 3, pagina’s 14 en 19
2.HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6246
3.HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3694