4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 2 primair en 3 primair is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de onder 1, 2 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Onjuiste en onvolledige aangiften
De rechtbank stelt voorop dat het [verdachte] / [medeverdachte 1] -concern bestaat uit (de rechtspersonen die behoren tot) de Fiscale Eenheid [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS. en [bedrijf 2] B.V. en de Duitse bedrijven [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 7] GmbH.
[medeverdachte 1] was (middels de [bedrijf 1] B.V.) 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en de Duitse bedrijven [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 7] GmbH. Zij was (ook ten tijde van de tenlastegelegde feiten) verantwoordelijk voor de financiële administratie en maakte onder meer de verkoopfacturen op. [verdachte] hield zich binnen de vennootschappen met name bezig met de inkoop en verkoop van auto’s.
[medeverdachte 1] heeft op de terechtzitting van 28 augustus 2023 bevestigd dat zij aandeelhouder en bestuurder van de vennootschappen was, dat zij zich bezig hield met de (financiële) administratie en met het opstellen en indienen van de aangiften van de omzetbelasting.[verdachte] heeft op de terechtzitting van 28 augustus 2023 verklaard dat hij vooral actief was voor de Duitse bedrijven maar ook werkzaamheden verrichtte voor de Nederlandse bedrijven, dat hij de bestuurder was van [bedrijf 7] GmbH en vaak auto’s naar Duitsland en weer terug naar Nederland reed.
Voorts is geconstateerd dat de Duitse GmbH’s een Nederlandse rekening hadden bij de ABN AMRO-bank in Denekamp , maar dat het geld dat hierop binnenkwam in bijna alle gevallen direct werd overgeboekt op de ABN AMRO-rekening van een van de vennootschappen in Nederland.
De FIOD heeft een onderzoek ingesteld bij voornoemde Nederlandse en Duitse bedrijven. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de Nederlandse bedrijven van het [verdachte] / [medeverdachte 1] -concern veelal auto’s inkochten bij Nederlandse importeurs, vervolgens tegen het nultarief leverden aan de Duitse GmbH’s die behoorden tot hetzelfde concern, vervolgens de auto’s tegen het nultarief leverden aan een van de hierboven genoemde Nederlandse bedrijven die de FIOD heeft aangemerkt als ‘ploffers’, waarna de auto’s terechtkwamen bij de uiteindelijke afnemers, steeds zijnde natuurlijke personen.Dat voornoemde Nederlandse bedrijven ploffers waren leidt de rechtbank af uit de omstandigheden dat bij de betreffende bedrijven sprake was van frequent wisselende bestuurders en adressen, bij verschillende van deze bedrijven dezelfde bestuurders terugkomen (zoals [medeverdachte 2] , [naam 1] en [naam 2] ), een aantal bedrijven op hetzelfde adres staan ingeschreven, bij de meeste bedrijven geen administratie is aangetroffen of kon worden achterhaald en de bedrijven nauwelijks tot geen omzetbelasting hebben gedragen terwijl zij wel omzet hadden gemaakt.
De auto’s werden overigens vanuit Nederland niet alleen geleverd aan de Duitse ondernemingen die deel uitmaken van de [verdachte] / [medeverdachte 1] -groep, maar ook aan de ondernemingen [bedrijf 29] GmbH en [bedrijf 8] GmbH. Deze ondernemingen werden ten tijde van de tenlastegelegde feiten bestuurd door [naam 3] en de eerdergenoemde [medeverdachte 2] respectievelijk [medeverdachte 2] en [naam 4] . Uit de verklaring van de FIOD, de verklaringen van [medeverdachte 2], de verklaring van [naam 4]en uit de omstandigheid dat de digitale financiële administratie en enkele fysieke stukken van [bedrijf 8] GmbH zijn aangetroffen bij de doorzoeking van het [verdachte] -pand in [vestigingsplaats 21] op 4 oktober 2016 blijkt evenwel dat [verdachte] en [medeverdachte 1] over deze bedrijven controlerende zeggenschap hadden.De verklaring die [verdachte] en [medeverdachte 1] voor de hiervoor genoemde aangetroffen stukken in hun administratie ter terechtzitting hebben gegeven, namelijk dat [medeverdachte 2] deze stukken op het kantoor van [verdachte] / [medeverdachte 1] had gelegd, vindt geen steun in het dossier en acht de rechtbank in samenhang bezien met de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet geloofwaardig.
Uit het onderzoek kwam voorts naar voren dat er ook intracommunautaire leveringen plaatsvonden tegen het nultarief vanaf de in Nederland gevestigde autobedrijven [bedrijf 22] en [bedrijf 23] naar de Duitse GmbH’s van het [verdachte] / [medeverdachte 1] -concern, welke auto’s vervolgens ook via Nederlandse ploffers bij de uiteindelijke afnemer terechtkwamen.
De rechtbank overweegt dat het nultarief geldt voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving.
De rechtbank is ten aanzien van de leveringen van de Nederlandse [verdachte] -BV’s aan de Duitse [verdachte] -GmbH’s en de ondernemingen [bedrijf 29] GmbH en [bedrijf 8] GmbH, waarbij hiervoor is overwogen dat [verdachte] en [medeverdachte 1] over deze ondernemingen zeggenschap hadden, van oordeel dat het van meet af aan het doel is geweest van [verdachte] en [medeverdachte 1] dat de Duitse GmbH’s de auto’s niet door zouden leveren aan klanten in Duitsland en dat dus evenmin aldaar btw zou worden afgedragen, maar dat de auto’s meteen weer aan een Nederlandse BV zouden worden geleverd. Uit het dossier volgt ook niet dat er ooit een auto is verkocht door een van de Duitse GmbH’s van het [verdachte] / [medeverdachte 1] -concern aan een Duitse btw-plichtige. De rechtbank is ten aanzien van de leveringen aan de Duitse GmbH’s door [bedrijf 22] en [bedrijf 23] van oordeel dat er geleverd had kunnen worden aan een Nederlandse [verdachte] -BV in plaats van een Duitse [verdachte] -GmbH, omdat voor de levering al duidelijk was dat er vervolgens geleverd zou worden aan een Nederlandse afnemer en dus al op voorhand duidelijk was dat de auto’s niet in Duitsland zouden worden onderworpen aan heffing van belasting. Het verdienmodel was daarop gericht, hetgeen verdachte ook ter zitting heeft bevestigd.
De rechtbank is van oordeel dat de leveringen aan de genoemde Duitse GmbH’s transacties betreffen zonder enige economische waarde (schijntransacties) en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als intracommunautaire leveringen waarvoor het nultarief geldt.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat er auto’s daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd en daar op Duits kenteken zijn gezet hier niet aan af doet, omdat dit vervoer, zo heeft verdachte ter zitting verklaard,uitsluitend heeft plaatsgevonden met het vooropgezette doel om tegen het nultarief te leveren en zodoende niet de btw te hoeven voorfinancieren, alsmede om de (uiteindelijke) afdracht van belasting uit hoofde van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (BPM) te vermijden. Er werd kortom een schijnwerkelijkheid gecreëerd die niet de economische werkelijkheid weergaf.
Het leveren aan eindafnemers via ploffers is ook een aanwijzing dat de GmbH’s zijn tussengeschoven met als enige reden het nultarief toe te kunnen passen, omdat, zo is gebleken, deze ploffers geen btw hebben afgedragen en geen verhaal boden aan de Belastingdienst.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aangiften omzetbelasting over de in de tenlastelegging genoemde kwartalen in 2011 tot en met 2013 van [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (als deel uitmakende van de [bedrijf 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS) onjuist en onvolledig waren.
Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938): 1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
[bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (als deel uitmakende van de [bedrijf 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS) hebben de betreffende aangiften omzetbelasting ingediend. Het aangeven van omzet ten behoeve van de afdracht van omzetbelasting behoort tot de normale bedrijfsvoering van de rechtspersonen. Door het onjuist aangeven van de af te dragen omzetbelasting is de verboden gedraging daarnaast dienstig geweest aan het uitgeoefende bedrijf.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verboden gedragingen de rechtspersonen kunnen worden toegerekend.
Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de fiscale eenheid de belastingplichtige is, en dat een fiscale eenheid niet als dader kan worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat dit verweer geen steun vindt in het recht. Gelet op de centrale rol en positie van verdachte en zijn medeverdachte binnen de fiscale eenheid zijn de strafbare feiten gepleegd binnen de sfeer van de rechtspersonen die deel uitmaken van de fiscale eenheid in kwestie en kunnen de strafbare feiten aan deze rechtspersonen worden toegerekend in hun hoedanigheid van onderdelen van de fiscale eenheid.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of is bewezen dat de verdachte, al dan niet met medeverdachte [medeverdachte 1] , aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijke leiding heeft gegeven dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Bij het gedrag dat de verdachte heeft vertoond, kan worden gedacht aan actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijke leiding geven valt, maar ook het algemene door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid waarvan de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is dan wel het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Als feitelijke leidinggever moet de verdachte ten minste de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de feitelijke leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.
Uit de bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven blijkt dat verdachte de keten waarin de btw-carrouselfraude heeft plaatsgevonden en waaraan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (als deel uitmakende van de [bedrijf 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS) hebben deelgenomen, heeft geleid, uitgevoerd en gecoördineerd. [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (als deel uitmakende van de [bedrijf 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS) zijn normadressaat: zij zijn de belastingplichtige.
Zoals hiervoor overwogen was [medeverdachte 1] 100% aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (als deel uitmakende van de [bedrijf 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS) en was zij verantwoordelijk voor de (financiële) administratie en de belastingaangiften en was [verdachte] belast met de feitelijke leiding van deze vennootschappen.
De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van [verdachte] en [medeverdachte 1] en hun rol bij de begane strafbare feiten, dat [verdachte] en [medeverdachte 1] gezamenlijk feitelijke leiding hebben gegeven aan de onder 1 ten laste gelegde gedragingen, gepleegd door [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (als deel uitmakende van de [bedrijf 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS).
De rechtbank acht bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het onjuist doen van de ten laste gelegde aangiften omzetbelasting. De rechtbank overweegt hiertoe dat het opzet volgt uit de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 1] dat zij leverden aan de Duitse vennootschappen enkel en alleen met het doel geen BPM te hoeven voorfinancieren én het nultarief toe te kunnen passen (en zodoende dus ook geen btw te hoeven voorfinancieren), zodat sprake was van onzakelijke schijntransacties.
Het opzet van verdachte is toe te rekenen aan [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (als deel uitmakende van de [bedrijf 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS), nu verdachte deze gedragingen ten behoeve van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. (als deel uitmakende van de [bedrijf 4] [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 3] B.V. CS) heeft verricht.
Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij betrokken is geweest bij het valselijk opmaken van vervoersdocumenten, facturen (Rechnungen) en koopovereenkomsten. De rechtbank zal hieronder de ten laste gelegde geschriften achtereenvolgens bespreken.
Ten aanzien van a en b:
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder de aandachtstreepjes a en b is ten laste gelegd, omdat niet wettig en overtuigend bewezen is dat deze auto’s
nietnaar Duitsland zijn vervoerd zoals ten laste is gelegd. De rechtbank zal verdachte van deze onderdelen vrijspreken.
Ten aanzien van aandachtstreepje sub c:
Op 7 mei 2010 is de Audi A5 Cabriolet met het chassisnummer [chassisnummer 5] afgeleverd bij [bedrijf 2] in [vestigingsplaats 22] . Volgens de vermelding op de vrachtbrief is [verdachte] de contactpersoon.Door [bedrijf 2] werd de auto op 16 juni 2010 gefactureerd aan [bedrijf 6] GmbH.
In de administratie in het [verdachte] -pand te [vestigingsplaats 22] is een huurovereenkomst aangetroffen
tussen [bedrijf 6] GmbH en [naam 5] . Volgens deze overeenkomst
verhuurt [bedrijf 6] GmbH de auto aan [naam 5] voor een bedrag van € 840,34
per maand voor de periode van 12 mei 2010 tot en met 12 mei 2011. De overeenkomst is gedagtekend op 12 mei 2010. Tevens is er daarbij een huurovereenkomst aangetroffen voor de periode van 12 mei 2011 tot en met 12 mei 2012, welke ook gedagtekend is op 12 mei 2010. Bij deze 2 huurovereenkomsten zit een kopie van een rijbewijs op naam van [naam 5] .
Op 22 mei 2012 wordt de Audi A5 contant ingekocht voor € 35.000,- door [bedrijf 30] te ’s-Gravenhage van mevrouw [naam 6] , de dochter van [naam 5], hetgeen erop lijkt te duiden dat de Audi op een gegeven moment is verkocht aan [naam 6] .
Medeverdachte [medeverdachte 1] schrijft in een e-mail d.d. 11 april 2012 aan de Duitse boekhouder [naam 7] dat dezelfde auto op 2 december 2011 door [bedrijf 6] GmbH aan [bedrijf 2] BV geleverd zou zijn. Ter onderbouwing stuurt ze een factuur van [bedrijf 6] GmbH aan [bedrijf 2] BV met een totaalbedrag van € 43.280,- mee.Verder is een verkoopfactuur aangetroffen d.d. 1 december 2011 tussen [bedrijf 2] bv en [bedrijf 8] voor een bedrag van € 43.580,- exclusief btw en bpm.Vervolgens wordt met factuurdatum 1 december 2011 deze Audi A5 Cabrio door [bedrijf 8] voor € 43.780 op een factuur (“rechnung”) gefactureerd aan klant (“Kunde”) [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] .Exact dezelfde factuur (“rechnung”) van [bedrijf 8] is ook gericht aan de klant (“Kunde”) [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] .
Nu uit het voorgaande blijkt dat [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] en [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] niet de uiteindelijke klanten waren en gelet op de omstandigheid dat onder feit 1 reeds is overwogen dat [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] en [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] als zogenaamde ploffers zijn aan te merken, is de rechtbank van oordeel dat de twee facturen d.d. 1 december 2011 valselijk zijn opgemaakt.
Ten aanzien van aandachtstreepje sub d:
Op 19 mei 2010 is een Volkswagen Golf met het chassisnummer [chassisnummer 6] besteld bij de Volkswagen-dealer [bedrijf 23] te [vestigingsplaats 23] door [bedrijf 6] GmbH. Op een geeltje op het koopcontract staat handgeschreven vermeld “ [contractnaam] ”.
De Volkswagen Golf heeft van 20 september 2010 tot 16 december 2011 op naam van [bedrijf 6] GmbH op Duits kenteken [kenteken 1] gestaan.
In de in het bedrijfspand in [vestigingsplaats 6] aangetroffen brutowinstlijst komt in week 38 van 2010 (de week die start op 20 september 2010) een bedrag voor van € 2.482,37 met de omschrijving " [omschrijving] ".In het aldaar eveneens aangetroffen Leaselijstbestand is de Volkswagen Golf met Vin-nummer [Vin-nummer] gekoppeld aan het Duitse kenteken [kenteken 2] , en de naam “ [naam 8] ”.
Volgens een mutatie van Politie Brabant Zuid-Oost is voornoemde auto op 7 december 2011 gecontroleerd. Op dat moment zat de dochter van [naam 8] achter het stuur. De dochter kon geen recent contract tonen. Wel toonde ze een oud contract dat liep van 1 augustus 2011 tot 1 september 2011. Verhuurder was [bedrijf 6] . Op 1, 5, 8 en 13 december 2011 stond de auto geparkeerd op het woonwagenkamp [adres 1] , waar [naam 8] woonachtig was.
Op 2 december 2011 wordt door [bedrijf 2] BV de Volkswagen Golf gefactureerd aan de klant (“Kunde”) [bedrijf 8] voor € 20.650,-.Op 2 december 2011 wordt de auto door [bedrijf 8] gefactureerd voor € 20.800,- aan klant (“Kunde”) [bedrijf 9] B.V. (middels een “rechnung”).Een factuur met exact dezelfde inhoud van [bedrijf 8] is gericht aan klant (“Kunde”) [bedrijf 10] B.V.
De rechtbank constateert dat de auto zowel voor als na de facturering van [bedrijf 8] aan [bedrijf 9] B.V. en [bedrijf 10] B.V. is aangetroffen op het woonwagenkamp waar [naam 8] woonachtig was.
Nu uit het voorgaande blijkt dat [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] en [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] niet de uiteindelijke klanten waren en gelet op de omstandigheid dat onder feit 1 reeds is overwogen dat [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] en [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] als zogenaamde ploffers zijn aan te merken, is de rechtbank van oordeel dat de twee facturen d.d. 2 december 2011 genoemd in de tenlastelegging onder d valselijk zijn opgemaakt.
Ten aanzien van aandachtstreepje sub e:
Op 17 december 2010 is middels een koopcontract een Mercedes-Benz E350 met het chassisnummer [chassisnummer 7] verkocht door [bedrijf 8] aan [naam 9] voor € 52.172,15. Er werd geen btw in rekening gebracht. De verwachte levering was mei 2011.Op 20 mei 2011 is de Mercedes-Benz door [bedrijf 8] gefactureerd aan [naam 9] .
De heer [naam 8] heeft verklaard dat hij deze Mercedes-Benz E350 op 1 maart 2012 van [bedrijf 24] heeft overgenomen en dat hij de factuur van [naam 10] heeft ontvangen.[naam 10] heeft verklaard dat hij de Mercedes heeft gekocht van [verdachte] en hiervoor een factuur heeft gekregen die op naam stond van [bedrijf 9] B.V..
Op 23 mei 2011 is dezelfde Mercedes E350 door [bedrijf 2] BV gefactureerd aan klant [bedrijf 7] GmbH te [vestigingsplaats 1] .
Nu uit het voorgaande blijkt dat [bedrijf 7] GmbH te [vestigingsplaats 1] niet de uiteindelijke klant was en gelet op de omstandigheid dat reeds is overwogen dat [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] , die ook bij deze auto betrokken is, als zogenaamde ploffer is aan te merken, is de factuur d.d. 23 mei 2011 naar het oordeel van de rechtbank valselijk opgemaakt.
Ten aanzien van aandachtstreepje sub f:
Op 21 juli 2011 wordt een Mercedes-Benz E350 CDI Sport Automaat met het chassisnummer [chassisnummer 8] gekocht door [bedrijf 26] van [bedrijf 27] Ltd.
De Mercedes E 350 CDI heeft van 2 augustus 2011 tot 5 januari 2012 op naam van [bedrijf 6] GmbH gestaan met kenteken [kenteken 3] , en is daarna op naam van [bedrijf 25] op kenteken [kenteken 4] gezet.
In de brutowinstlijst komt in week 30 van 2011 (de week die start op 25 juli 2011) een bedrag van € 11.992,17 voor met de omschrijving “ [alias] ”.Op een pagina uitdraai “Openstaande verkoopfacturen Einddatum = 31-10-2011 [bedrijf 7] GmbH” d.d. 11 januari 2012 komt de naam [naam 11] voor, met de vermelding E350 5062.
In het Leaselijstbestand is het Duitse kenteken [kenteken 5] gekoppeld aan de Mercedes E350 CDI met Vin-nummer [chassisnummer 8] en de naam ” [naam 12] [naam 13] ”.
In het dossier zit een e-mail d.d. 08 augustus 2011 met een huurovereenkomst op naam van [naam 12] en [naam 13] voor een Mercedes E 350 CDI met kenteken [kenteken 6] voor de periode 2 december 2011 tot 2 januari 2012 voor € 895,74 per maand.
Op de server in het bedrijfspand [adres 2] in [vestigingsplaats 24] is een huurovereenkomst aangetroffen tussen [naam 12] en [bedrijf 25] met betrekking tot de huur van de Mercedes E 350 CDI met kenteken [kenteken 7] voor € 859,- per maand in de periode 5 januari 2012 tot 5 februari 2012.
Uit het dossier komt voorts naar voren dat de Mercedes E 350 op 19 januari 2012 op kenteken [kenteken 8] is gezet, ten name van [naam 13] . [naam 13] woont op een woonwagenkamp in [woonplaats 2] en woont samen met [naam 12] .
Op 21 december 2011 is de Mercedes E 350 middels een koopovereenkomst door [bedrijf 2] BV verkocht aan klant [bedrijf 6] GmbH voor € 40.500,-.Op 21 december 2011 is de Mercedes E350 door ECL GmbH gefactureerd (middels een “rechnung”) aan [bedrijf 9] B.V..
Nu uit het voorgaande blijkt dat [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 9] B.V. niet de uiteindelijke klanten waren en gelet op de omstandigheid dat reeds is overwogen dat [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] als zogenaamde ploffer is aan te merken, is de rechtbank van oordeel dat de koopovereenkomst d.d. 21 december 2011 en de factuur van dezelfde datum valselijk zijn opgemaakt.
Ten aanzien van het aandachtstreepje sub g:
De Mercedes E350 CDI Automatik met het chassisnummer [chassisnummer 9] is op
4 januari 2011 op naam gezet van [bedrijf 6] GmbH met het Duitse kenteken [kenteken 9] .
In het dossier zit een huurcontract (“Mietvertrag”) d.d. 4 januari 2011 aangaande deze Mercedes voor de periode 4 januari 2011 tot en met 4 juli 2011 door [bedrijf 3] GmbH aan [naam 14] .Voorts blijkt uit een bezwaarschrift tegen een vordering in verband met een verkeersovertreding dat [naam 14] in mei 2011 bestuurder en huurder was van voornoemde Mercedes.In het Leaselijstbestand is de Mercedes E350 CDI met Vin-nummer [Vin-nummer 2] gekoppeld aan het Duitse kenteken [kenteken 10] , en de naam " [naam 14] ".
Deze Mercedes is in maart 2013 verkocht door [naam 14] aan [bedrijf 28] B.V.
Op 5 december 2011 is deze Mercedes verkocht door [bedrijf 2] aan [bedrijf 8] voor € 45.000,-.Dezelfde auto is op 5 december 2011 door [bedrijf 8] gefactureerd middels een rekening (“rechnung”) aan klant (“Kunde”) [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2]en aan klant ("Kunde") [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 7] .
Nu uit het voorgaande blijkt dat [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 7] en [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] niet de uiteindelijke klanten waren en gelet op de omstandigheid dat reeds is overwogen dat [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] en [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] als zogenaamde ploffers zijn aan te merken, is de rechtbank van oordeel dat de facturen d.d.
5 december 2011 valselijk zijn opgemaakt.
Ten aanzien van het aandachtstreepje sub h:
De Toyota Landcruiser 150 TEC-Edition met chassis-nummer [chassisnummer 10] is op
9 juni 2011 verkocht door [bedrijf 3] B.V. aan [bedrijf 8] voor
€ 45.000.Op 27 oktober 2011 is deze Toyota verkocht door AZW Automotive aan [bedrijf 31] Ltd.
In de brutowinstlijst komt in week 48 van 2011 (de week die start op 28-11-2011) een bedrag voor van € 2.374,61 met de omschrijving "landcruiser [bedrijf 31] ".
Op 6 december 2011 is middels een rekening ("rechnung") door [bedrijf 8] voor € 45.500 gefactureerd aan klant (“Kunde”) [bedrijf 9] BV. te [vestigingsplaats 2] .Exact dezelfde factuur (rechnung) met de datum 6 december 2011 van [bedrijf 8] is gericht aan klant (“Kunde”) [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] .
Nu uit het voorgaande blijkt dat [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] en [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] niet de uiteindelijke klanten waren en gelet op de omstandigheid dat reeds is overwogen dat [bedrijf 10] B.V. te [vestigingsplaats 3] en [bedrijf 9] B.V. te [vestigingsplaats 2] als zogenaamde ploffers zijn aan te merken, is de rechtbank van oordeel dat de facturen d.d.
6 december 2011 valselijk zijn opgemaakt.
De rechtbank constateert dat in de tenlastelegging bij de factuur met het nummer DOC-332 ten onrechte de datum 2 december 2011 staat vermeld. De rechtbank zal dit wijzigen in 6 december 2011, aangezien verdachte door een wijziging in de bewezenverklaring van de datum niet in zijn verdediging is geschaad. De rechtbank zal de tenlastelegging derhalve aldus verbeterd lezen.
Ten aanzien van het aandachtstreepje sub i:
De Volkswagen Tiguan Blue Motion kenteken [kenteken 11] [chassisnummer 11] is op 9 januari 2012 door [bedrijf 22] B.V. verkocht aan [bedrijf 3] B.V.Volgens de gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer staat deze Volkswagen Tiguan van 10 januari 2012 tot 21 december 2012 op naam van [bedrijf 3] BV.
Op 21 december 2012 is deze auto middels een koopovereenkomst verkocht door [bedrijf 3] B.V. aan klant [bedrijf 6] GmbH te [vestigingsplaats 4] .Er is een document opgemaakt, waarin wordt verklaard dat de auto intracommunautair is geleverd aan [bedrijf 6] GmbH, welk document vermoedelijk is ondertekend door [verdachte] . Er is ook een “Transporterklärung”, waarin door [verdachte] wordt verklaard dat de auto naar [vestigingsplaats 4] wordt dan wel is gebracht.
Voorts zit in het dossier een document (“rechnung”) dat de auto op 21 december 2012 door [bedrijf 6] GmbH is verkocht aan klant (“Kunde”) [bedrijf 11] B.V.In de administratie van [bedrijf 6] GmbH komt geen betaling voor van de factuur van [bedrijf 11] BV te [vestigingsplaats 5] .
Volgens de verklaring van [naam 15] heeft zijn vriendin [naam 16] de auto op 21 december 2012 gekocht van [verdachte] en contant betaald.Vanaf 21 december 2012 is de Volkswagen Tiguan op naam van [naam 16] gesteld.Op de factuur van mevrouw [naam 16] is de naam [bedrijf 11] B.V. vermeld. Op de factuur staat een verkoopprijs van € 25.000,- zonder dat er de verschuldigde BTW op wordt vermeld.
De rechtbank overweegt dat de auto op 21 december door [bedrijf 3] B.V. aan [bedrijf 6] GmbH is verkocht, vervolgens door [bedrijf 6] GmbH aan [bedrijf 11] B.V. en daarna door [bedrijf 11] B.V. aan [naam 16] , terwijl [naam 15] heeft verklaard dat [naam 16] de auto van [verdachte] heeft gekocht en contant heeft betaald.
Nu uit het voorgaande blijkt dat [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 11] B.V. niet de uiteindelijke klanten waren en gelet op de omstandigheid dat reeds is overwogen dat [bedrijf 11] B.V. als zogenaamde ploffer is aan te merken, zijn naar het oordeel van de rechtbank de koopovereenkomst d.d. 21 december 2012 en de factuur d.d. 21 december 2012 valselijk opgemaakt.
Onder feit 3 wordt verdachte verweten dat hij betrokken is geweest bij het valselijk opmaken van de bedrijfsadministraties van [bedrijf 2] B.V. en/of [bedrijf 3] B.V. en/of [bedrijf 6] GmbH en/of [bedrijf 7] GmbH en/of [bedrijf 8] GmbH door de onder feit 2 genoemde valse geschriften in die administraties op te nemen.
De rechtbank stelt vast dat de onder feit 2 bewezen verklaarde valse geschriften zijn opgenomen in de bedrijfsadministraties van [bedrijf 2] B.V. en/of [bedrijf 3] B.V. en/of [bedrijf 6] GmbH en/of [bedrijf 7] GmbH en/of [bedrijf 8] GmbH en dat, nu is geoordeeld dat deze stukken vals zijn, daardoor ook de bedrijfsadministraties, waarin deze valse stukken zijn opgenomen, valselijk zijn opgemaakt.
Juridische toerekening bij de feiten 2 en 3
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder de feiten 2 en 3 is overwogen, stelt de rechtbank vast dat [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 7] GmbH en [bedrijf 8] GmbH valselijk geschriften hebben opgemaakt en deze valse geschriften in de bedrijfsadministratie hebben opgenomen met het oogmerk om die bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken bij het doen van aangiften omzetbelasting. Het opnemen van documenten in de bedrijfsadministratie behoort tot de normale bedrijfsvoering van de rechtspersonen.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verboden gedragingen de rechtspersonen kunnen worden toegerekend.
Feitelijke leidinggeven bij de feiten 2 en 3
Vervolgens dient de rechtbank ook hier de vraag te beantwoorden of is bewezen dat de verdachte aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor bij feit 1 is overwogen, overweegt de rechtbank dat [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 7] GmbH en [bedrijf 8] GmbH normadressaat zijn: de valse facturen en documenten zijn in hun bedrijfsadministratie opgenomen.
De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van [verdachte] en [medeverdachte 1] , hun vooropgezette plan ten aanzien van en rol bij de begane strafbare feiten en hun positie en functies binnen de bedrijven [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 7] GmbH en hun invloed op deze bedrijven, dat [verdachte] en [medeverdachte 1] feitelijke leiding hebben gegeven aan de onder 2 en 3 ten laste gelegde gedragingen, gepleegd door [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 7] GmbH en [bedrijf 8] GmbH.
Opzet bij de feiten 2 en 3
De rechtbank is van oordeel dat verdachte opzet heeft gehad op de valsheid van de geschriften. Verdachte wist van tevoren aan welke uiteindelijke afnemers geleverd zou worden en dat met de levering aan (oftewel het tussenschuiven van) ploffers feitelijk sprake was van fictieve afnemers. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben dat gefaciliteerd. Dit blijkt uit de verklaringen van uiteindelijke afnemers zoals [naam 9] en [naam 15] , die de auto’s kochten van [verdachte] en daarvoor facturen kregen van [verdachte] op naam van bedrijven die zij niet kenden, zoals [bedrijf 11] BV en [bedrijf 9] BV. De facturen werden opgemaakt door [medeverdachte 1] , waaruit haar opzet volgt. Het opzet van [verdachte] en [medeverdachte 1] is toe te rekenen aan [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 6] GmbH en [bedrijf 7] GmbH en [bedrijf 8] GmbH.
De rechtbank zal verdachte gelet op het voorgaande vrijspreken van het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde en is van oordeel dat de onder 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zijn.
Medeplegen bij de feiten 1, 2 en 3
De rechtbank is van oordeel dat bij feit 1, 2 en 3 sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] , dat sprake is van medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).