ECLI:NL:RBOVE:2023:2756

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
C/08/296858 / KG ZA 23-97
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over stankoverlast door intensieve veehouderijen en de rol van de gemeente in het nemen van maatregelen

In deze zaak hebben eisers, bewoners in de nabijheid van intensieve veehouderijen, de Staat der Nederlanden gedagvaard vanwege stankoverlast. De bodemrechter had eerder geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt door onvoldoende bescherming te bieden tegen geurhinder, zoals vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eisers hebben de gemeente verzocht om maatregelen te nemen om de onrechtmatige situatie te beëindigen, maar hun vorderingen tot het intrekken van omgevingsvergunningen en het uitvoeren van geurmetingen zijn afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat de gemeente als bevoegd gezag beslissingen neemt die onder de bestuursrechtelijke rechtsgang vallen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen tekortkomingen zijn in de rechtsbescherming bij de bestuursrechter en dat de gemeente niet onrechtmatig handelt zolang de omgevingsvergunningen niet zijn ingetrokken. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, en zij zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/296858 / KG ZA 23-97
Vonnis in kort geding van 18 juli 2023
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
3.
[eiser 3],
4.
[eiser 4],
allen te [woonplaats],
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. W.A. Verbeek te Groningen,
tegen
GEMEENTE RAALTE,
te Raalte,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. B.J.W. Walraven te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 5 producties;
- de conclusie van antwoord;
- de mondelinge behandeling van 15 juni 2023, ter gelegenheid waarvan [eisers] pleitaantekeningen heeft overgelegd en door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de aanhouding ten behoeve van minnelijk overleg;
- de e-mail van [eisers] van 4 juli 2023 met het verzoek om vonnis te wijzen.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eisers] en anderen hebben de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) gedagvaard in verband met de stankoverlast die zij ondervinden van intensieve veehouderijen. Eind 2022 heeft de bodemrechter geoordeeld dat de Staat tegenover, onder meer, [eisers] onrechtmatig handelt doordat de bescherming tegen geurhinder die de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) hem biedt in het licht van artikel 8 EVRM tekortschiet en ten aanzien van hem geen redelijke en passende maatregelen zijn genomen. [eisers] heeft vervolgens de gemeente verzocht om concrete maatregelen te nemen om de onrechtmatige situatie te beëindigen.
De vorderingen van [eisers] tot het (gedeeltelijk) intrekken van omgevingsvergunningen, het beschikbaar stellen van geurbelastingberekeningen en het uitvoeren van een geurmeting zullen worden afgewezen, omdat hij zich daarvoor bij het verkeerde adres heeft gemeld. De voorzieningenrechter zal dat hierna toelichten. Voor het voorlopige oordeel zijn de volgende feiten relevant.

3.De feiten

3.1.
[eisers] woont in de directe omgeving van twee intensieve veehouderijen, gevestigd op de adressen [adres 1] en [adres 2], en ondervindt stankoverlast daarvan.
3.2.
Bij vonnis van 14 september 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:9119) heeft de rechtbank Den Haag, voor zover hier van belang, voor recht verklaard dat de Staat onrechtmatig handelt jegens, onder meer, [eisers] doordat de bescherming tegen geurhinder die de Wgv hem biedt in het licht van artikel 8 EVRM tekortschiet en ten aanzien van hem geen redelijke en passende maatregelen zijn genomen en de Staat veroordeeld tot vergoeding van de ten gevolge van deze onrechtmatigheid veroorzaakte schade van [eisers], op te maken bij staat. Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld.
3.3.
Bij brief van 9 januari 2023, herhaald op 11 april 2023 (met daarbij gevoegd een ontwerpbesluit van gedeputeerde staten van de provincie Limburg) en 15 mei 2023, heeft [eisers] – kort samengevat – de gemeente verzocht om naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag concrete maatregelen te nemen om de onrechtmatige situatie te beëindigen. Daarbij beroept [eisers] zich op artikel 7af van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet. Aan dit verzoek heeft de gemeente geen gevolg gegeven.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(1) de gemeente zal veroordelen om binnen zes maanden na betekening van het vonnis de verleende vergunningen in te trekken voor zoveel dieren als nodig is om de geurbelasting op de zwaarst belaste woning in de omgeving, inclusief de bedrijfswoningen, op basis van een nog uit te voeren geurmeting berekend met het programma V-Stacks vergunning terug te brengen tot minder dan 19,4 OU/m3, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag tot een maximum van € 50.000,00;
(2) de gemeente zal veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis berekeningen aan [eisers] ter beschikking te stellen van de geurbelasting die de genoemde veehouderijen op basis van de thans voorhanden uitstootgegevens uitoefenen op de omliggende woningen, waaronder de woning van [eisers] en de bedrijfswoningen van beide veehouderijen, en opdracht te verlenen tot het uitvoeren van een geurmeting aan een daarvoor gecertificeerd bedrijf, alles op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat de gemeente in gebreke zal zijn gevolg te geven aan deze veroordeling, tot een maximum van € 50.000,00;
(3) de gemeente zal veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede in de nakosten.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt [eisers], kort samengevat, ten grondslag dat de gemeente als bevoegd gezag verplicht is om de schending van artikel 8 EVRM op te heffen. Volgens [eisers] handelt de gemeente tegenover hem onrechtmatig doordat “
zij de schending van artikel 8 EVRM kan opheffen, maar dit desalniettemin nalaat.”
4.3.
De gemeente voert als primair verweer dat [eisers] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk is, omdat in dit geval een andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bestaat. Subsidiair betwist de gemeente dat zij onrechtmatig handelt zolang zij de door [eisers] bedoelde omgevingsvergunningen niet intrekt. Meer subsidiair stelt de gemeente zich op het standpunt dat de gevorderde intrekking niet mogelijk is, omdat de vergunninghouders geen partij zijn in dit geding.
Ten aanzien van de gevorderde afgifte van geurbelastingberekeningen en uitvoering van een geuronderzoek betwist de gemeente dat zij ter zake onrechtmatig heeft gehandeld. Ook meent de gemeente dat [eisers] niet duidelijk heeft gemaakt op welke grond zij daartoe gehouden zou zijn.
De gemeente concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] in zijn vorderingen dan wel afwijzing van zijn vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proces- en nakosten.
4.4.
Op de stellingen van partijen zal de voorzieningenrechter hierna nader ingaan, voor zover van belang voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
Vooraf stelt de voorzieningenrechter vast dat [eisers] in het lichaam van de dagvaarding ook een voorschot op (immateriële) schadevergoeding van € 5.000,00 vordert, terwijl deze vordering niet in het petitum is opgenomen. [eisers] heeft deze omissie ter zitting erkend en vervolgens afgezien van deze eis. Dit onderdeel behoeft dus geen bespreking.
5.2.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [eisers] in zijn vorderingen kan worden ontvangen. Zij beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe geldt het volgende.
5.3.
Vooropgesteld wordt dat een rechtzoekende slechts ontvankelijk is bij de burgerlijke rechter, als zogenaamde restrechter, indien voor de betrokkene (i) geen bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft open gestaan of (ii) indien weliswaar een mogelijkheid bestaat of heeft bestaan om het geschil aan de orde te stellen in een bijzondere, daarvoor aangewezen rechtsgang, maar deze rechtsgang niet met voldoende waarborgen is omkleed. Daarbij is niet van belang of in de bestuursrechtelijke rechtsgang exact dezelfde vorderingen kunnen worden ingesteld. Het gaat erom of in die bestuursrechtelijke procedure eenzelfde of vergelijkbaar resultaat kan of kon worden behaald.
5.4.
De gemeente, althans het college van burgemeester en wethouders, beslist als bevoegd gezag onder meer over verlening, wijziging en intrekking van omgevingsvergunningen als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan milieu-inrichtingen, zoals intensieve veehouderijen, op haar grondgebied. Mede in dat kader is de gemeente met 10 andere gemeenten en de provincie Overijssel een samenwerkingsverband aangegaan, de Omgevingsdienst IJsselland. Voorts is de gemeente op grond van de Wet open overheid (voorheen: Wet openbaarheid van bestuur) het bevoegde gezag als het gaat om de gevorderde afgifte van geurbelastingberekeningen. De beslissingen ter zake van de gemeente leveren een besluit op als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen op grond van die wet bezwaar en beroep openstaan. Dit betekent dat de burgerlijke rechter degene die bij hem opkomt tegen deze beslissingen, niet-ontvankelijk dient te verklaren, tenzij de rechtsbescherming ter zake bij de bestuursrechter tekortschiet (vgl. o.a. HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527 en HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049).
5.5.
Mede gelet op het voorgaande komen de in dit geding door [eisers] ingestelde vorderingen erop neer dat (1) de gemeente (gedeeltelijk) moet terugkomen van haar besluiten tot verlening van omgevingsvergunningen (milieu) aan de in 3.1 bedoelde intensieve veehouderijen en dat (2) de gemeente geurbelastingberekeningen aan [eisers] ter beschikking moet stellen en een geurmeting moet (laten) uitvoeren. In beide gevallen gaat het om een beslissing van de gemeente die een besluit oplevert als hiervoor in 5.4 bedoeld. Uit het hiervoor in 5.4 overwogene volgt dan ook dat [eisers] niet-ontvankelijk in zijn vordering bij de burgerlijke rechter is, nu de bestuursrechter bevoegd is te beslissen op een beroep tegen een besluit als in deze zaak van de gemeente verlangd, en niet is aangevoerd of gebleken dat de rechtsbescherming bij de bestuursrechter in dit geval zou tekortschieten. De enkele verwijzing van [eisers] naar de toeslagenaffaire en het Groningse aardbevingsdossier is daarvoor in ieder geval onvoldoende.
Conclusie
5.6.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het primaire verweer van de gemeente slaagt. [eisers] is daarom niet-ontvankelijk in zijn vorderingen. Het (meer) subsidiaire verweer van de gemeente behoeft daarom geen bespreking meer. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de gemeente er terecht op heeft gewezen dat in rechtsoverweging 4.24 van het vonnis van de rechtbank Den Haag expliciet is overwogen dat “
de in dit vonnis opgenomen oordelen geen gevolgen hebben voor de geldigheid van de betreffende vergunningen van de veehouders. De vergunninghoudende veehouders zijn immers geen partij in dit geding, en belangrijker nog, beslissingen over de rechtsgeldigheid van vergunningen zijn niet aan de civiele rechter, maar aan de bestuursrechter.” Als [eisers] in zijn vorderingen al ontvankelijk zou zijn, dan treft ook het meer subsidiaire verweer van de gemeente doel en is de gevorderde intrekking in deze procedure niet toewijsbaar.
Hoe nu verder?
5.7.
Ter zitting heeft [eisers] toegelicht dat zijn brief van 9 januari 2023 moet worden gezien als een verzoek om een besluit te nemen als bedoeld in artikel 1:3 lid 3 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 2.33 van de Wabo. De gemeente heeft erkend dat zij niet adequaat op dit verzoek heeft gereageerd. De voorzieningenrechter gaat er dan ook vanuit dat de gemeente het verzoek van [eisers] (alsnog) zo spoedig mogelijk in behandeling neemt en daarop binnen de daarvoor geldende termijn beslist.
Proceskosten
5.8.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 697,00
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.546,00
5.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
verklaart [eisers] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk;
6.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 1.546,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [eisers] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
[eisers] is wettelijke rente verschuldigd als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.4.
verklaart 6.2 en 6.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door W.R.H. Lutjes en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023. (PS)