4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Feit 1: indienen onjuiste belastingaangiften
In de periode van 31 januari 2020 tot en met 9 augustus 2020 zijn de aangiften over de tijdvakken 4e kwartaal 2019 tot en met 2e kwartaal 2020 van verdachte elektronisch bij de Belastingdienst binnengekomen.
Onjuistheid aangiften: onjuiste omzet en onjuiste voorbelasting
Tijdens het boekenonderzoek zijn bankafschriften opgevraagd. Een analyse van die bankafschriften laat zien dat auto’s ingekocht werden en dat omzet werd behaald vanwege de verkoop hiervan. Op basis hiervan is een opstelling gemaakt van de omzetten c.q. inkopen van de verhandelde auto’s die in het controletijdvak hebben plaatsgevonden. Vervolgens zijn deze cijfers met de door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting vergeleken.
[getuige 1] (controleambtenaar bij de Belastingdienst) heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij in het kader van het boekenonderzoek verdachte herhaaldelijk heeft verzocht om de administratie, maar deze niet heeft ontvangen. [getuige 3] heeft vervolgens bankafschriften bij de banken opgevraagd en geanalyseerd.Het nadeel is berekend op een bedrag van
€ 74.345,--.
[medeverdachte] heeft bij de FIOD verklaard dat de administratie van verdachte en van [medeverdacht bedrijf] niet op orde was.
Op grond van voorgaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat voornoemde namens verdachte ingediende aangiften omzetbelasting onjuist zijn. Immers, als de administratie, zijnde de basis voor het doen van aangiften omzetbelasting, niet conform de daarvoor geldende regels wordt bijgehouden, heeft dit tot gevolg dat de daarop gebaseerde aangiften ook niet juist en volledig zijn.
Het verweer dat sprake zou zijn van een veel lager benadelingsbedrag gelet op de door de verdediging verstrekte Excel sheets met de naderhand door [getuige 2] , de huidige boekhouder van verdachte, bijgewerkte administratie, wordt verworpen. De bedragen in deze overzichten zijn in het geheel niet onderbouwd.
Toerekening aan [verdacht bedrijf]
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde is van belang dat [verdacht bedrijf] een rechtspersoon is, als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2003:AF7938) is de beantwoording van de vraag of een verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van zo een gedraging is sprake als zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoen: - het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikking of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het doen van aangiften omzetbelasting viel binnen de normale bedrijfsvoering van verdachte. Zij had als normadressaat de plicht om correcte aangiften omzetbelasting te doen. De verboden gedraging is verdachte dienstig geweest, nu de vennootschap hierdoor minder omzetbelasting heeft afgedragen dan waartoe zij gehouden was. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de verboden gedraging, het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, plaatsvond in de sfeer van verdachte en daarom redelijkerwijs aan haar kan worden toegerekend, zodat zij als pleger van het tenlastegelegde kan worden aangemerkt.
[medeverdachte] , de (indirect) bestuurder van verdachte, heeft gesteld niet op de hoogte te zijn geweest van de onjuistheid van de aangiften die namens verdachte zijn ingediend. Hij had naar eigen zeggen geen verstand van administratie en belastingaangiften en had daarom, uit hoofde van zijn functie als bestuurder, zijn vader ingeschakeld voor advies en boekhoudkundige werkzaamheden. [medeverdachte] heeft blind vertrouwd op de kennis en ervaring van zijn vader met betrekking tot het voeren van de boekhouding.
In dit kader stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een financieel adviseur in zijn werk tekort is geschoten, niet zonder meer met zich brengt dat de belastingplichtige vrijuit gaat. Een belastingplichtige die zich erop beroept dat hij niet wist dat namens hem verrichte (rechts)handelingen strafbaar waren, zal in beginsel slechts daarin slagen als hij advies heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende adviseur, dat hij in redelijkheid mocht vertrouwen op de deugdelijkheid van het advies.
Het uitgangspunt is dat van een belastingplichtige niet wordt geëist dat hij zich ter
voorkoming van fouten zelf ook in de inhoudelijke aspecten van de op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept, als hij zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakuitoefening hij niet hoefde te twijfelen. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 28 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:254). De belastingplichtige zal in elk geval enige mate van controle moeten hebben uitgeoefend op de activiteiten van zijn fiscale bijstandsverlener, door bijvoorbeeld een ingevulde aangifte met hem te bespreken alvorens deze in te zenden, en uitleg te vragen over zaken die de belastingplichtige niet duidelijk zijn, dan wel hem opvallen. Als een aangifteplichtige die zijn aangifte door een ander laat verzorgen zonder zich ook maar enigszins van de inhoud daarvan te vergewissen zijn handtekening onder het door die ander ingevulde aangiftebiljet heeft geplaatst, of toestemming geeft die aangifte namens hem in te dienen, betekent dit dat diegene zo vergaand nonchalant is geweest dat ofwel hij zich niet van de juistheid van de aangifte heeft willen overtuigen ofwel dat het hem onverschillig heeft gelaten. In een dergelijke situatie wordt er dermate lichtvaardig en nalatig gehandeld dat er sprake is van voorwaardelijk opzet.
Op basis van het dossier en het verhandelde tijdens de zitting stelt de rechtbank allereerst vast dat bij verdachte geen deugdelijke administratie werd gevoerd. De (indirect) bestuurder heeft tegenover de FIOD erkend dat de administratie niet op orde was en dat hij er een puinhoop van heeft gemaakt.Getuige [getuige 2] (de na aankondigingen van de boekenonderzoeken ingeschakelde en tevens huidige boekhouder van verdachte) heeft eveneens verklaard dat de aan haar aangeleverde administratie rommelig, chaotisch en absoluut niet compleet was.
[medeverdachte] heeft zich als (indirect) bestuurder op geen enkel moment vergewist van de juistheid van de aangiften die namens de vennootschappen zijn ingediend, terwijl hij wist dat de boekhouding een puinhoop was en op hem als bestuurder de verplichting rustte om de vennootschappen een deugdelijke administratie te laten voeren. [medeverdachte] ging naar eigen zeggen blindelings uit van de door zijn vader aangeleverde cijfers, die [medeverdachte] dan wel zijn vader vervolgens invulden in de aangiften, wetende dat de administratie niet op orde was. Uit het dossier en de behandeling ter zitting is geen enkel aanknopingspunt naar voren gekomen waaruit kan worden opgemaakt dat zijn vader een gezaghebbend financieel adviseur was. [medeverdachte] mocht dan ook niet in redelijkheid vertrouwen op de deugdelijkheid van de werkzaamheden en het advies van zijn vader. [medeverdachte] heeft nagelaten als bestuurder in te grijpen en de vennootschap heeft deze handelswijze aanvaard.
Gelet op de door de (indirect) bestuurder verrichte handelingen en het door hem gevoerde beleid zoals hiervoor beschreven, acht de rechtbank het opzet van deze rechtspersoon wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank is van oordeel – in lijn met het standpunt van de officier van justitie – dat van medeplegen geen sprake is en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen.
Feit 2: geen administratie verstrekken/voor raadpleging beschikbaar stellen
Bij [verdacht bedrijf] en [medeverdacht bedrijf] heeft de Belastingdienst op 31 augustus 2020 een boekenonderzoek aangekondigd. Tijdens dit boekenonderzoek heeft controlerend ambtenaar [getuige 1] middels e-mail contact gehad met verdachte en zijn advocaat in het kader van de opvraag van de (digitale) administratie, maar tot 19 januari 2021 is niets ontvangen.[getuige 3] heeft tegenover de FIOD bevestigd dat hij geen administratie heeft ontvangen.
Op de vraag waarom de administratie van verdachte nooit aan de Belastingdienst is overgelegd in verband met het destijds ingestelde boekenonderzoek heeft [medeverdachte] verklaard: “omdat hij nog niet compleet is”.
Niet verstrekken van de bedrijfsadministratie
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verdachte de administratie niet heeft verstrekt aan de Belastingdienst nadat deze daarom heeft verzocht. Dit heeft ertoe geleid dat te weinig belasting is geheven. Het berekende nadeel komt, zoals hiervoor al is benoemd, uit op een bedrag van € 74.345,--. Daarmee is voldaan aan het strekkingsvereiste van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Toerekening aan [verdacht bedrijf]
Ingevolge artikel 52 Awr zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
Verdachte had als normadressaat de plicht om de administratie om voornoemde wijze te voeren. Het door verdachte niet voeren van een zodanige administratie is de vennootschap dienstig geweest, nu zij hierdoor minder omzetbelasting heeft afgedragen dan waartoe zij gehouden was. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de verboden gedraging, het niet verstrekken van de administratie, plaatsvond in de sfeer van verdachte en daarom redelijkerwijs aan haar kan worden toegerekend.
De rechtbank is van oordeel dat het opzet reeds blijkt uit het - in dit geval - nalaten van verdachte om de administratie te verstrekken. Verdachte heeft willens en wetens de administratie niet verstrekt aan de Belastingdienst.
Net als bij feit 1, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte hierin samen heeft gewerkt met een ander. De rechtbank spreekt haar daarvan vrij.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen.