4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Feit 1: indienen onjuiste belastingaangiften
In de periode van 30 oktober 2018 tot en met 9 augustus 2020 zijn de volgende aangiften elektronisch bij de Belastingdienst binnengekomen:
- ten aanzien van [bedrijf 1] de aangiften over de tijdvakken 3e kwartaal 2018 tot en met het 3e kwartaal 2019;
- ten aanzien van [medeverdacht bedrijf 1] de aangiften over de tijdvakken 4e kwartaal 2019 tot en met 2e kwartaal 2020;
- ten aanzien van [medeverdacht bedrijf 2] de aangiften over de tijdvakken 4e kwartaal 2019 en 2e kwartaal 2020.
Onjuistheid aangiften: onjuiste omzet en onjuiste voorbelasting
Ten aanzien van [bedrijf 1]
Tijdens het boekenonderzoek is met behulp van gegevens van de houderschapsbelasting en verwervingen (inkopen) een opstelling gemaakt van de in- en verkopen van de auto’s die in het controletijdvak hebben plaatsgevonden. Hiernaast is een aantal onderzoeken bij leveranciers c.q. afnemers ingesteld teneinde de omzet van de verhandelde auto’s te bepalen. Vervolgens zijn deze cijfers met de door [bedrijf 1] ingediende aangiften omzetbelasting vergeleken.
[getuige 1] (controleambtenaar bij de Belastingdienst) heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij in het kader van het boekenonderzoek een theoretische omzetberekening heeft gemaakt bij gebrek aan administratie. Deze omzetberekening heeft hij naast de ingediende aangiften omzetbelasting gelegd. Hij zag flinke verschillen tussen zijn berekening en de ingediende aangiften omzetbelasting.
Het nadeel is door de Belastingdienst berekend op een bedrag van € 193.484,--.Nu een deel van de betreffende facturen niet door [bedrijf 1] , maar door [bedrijf 3] B.V. is verstuurd, zal de rechtbank dat deel niet aanmerken als nadeel dat betrekking heeft op het onder 1 ten laste gelegde. De rechtbank gaat om die reden uit van een fiscaal nadeel van € 158.148,--.
Verdachte heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij ten tijde van het indienen van de aangiften wist dat zijn administratie niet op orde was, maar dat hij zelf niet wist hoe het bijhouden van administratie werkte.
Ten aanzien van [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2]
Tijdens het boekenonderzoek zijn bankafschriften opgevraagd. Een analyse van die bankafschriften laat zien dat auto’s ingekocht werden en dat omzet werd behaald vanwege de verkoop hiervan. Op basis hiervan is een opstelling gemaakt van de omzetten c.q. inkopen van de verhandelde auto’s die in het controletijdvak hebben plaatsgevonden. Vervolgens zijn deze cijfers met de door [medeverdacht bedrijf 1] ingediende aangiften omzetbelasting vergeleken.
[getuige 2] (controleambtenaar bij de Belastingdienst) heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij in het kader van het boekenonderzoek verdachte herhaaldelijk heeft verzocht om de administratie, maar deze niet heeft ontvangen. [getuige 2] heeft vervolgens bankafschriften bij de banken opgevraagd en geanalyseerd.Het nadeel is berekend op een bedrag van € 74.345,--.
[medeverdacht bedrijf 2] heeft op de aangiften omzetbelasting geen omzet aangegeven, maar alleen verrekenbare voorbelasting. Gezien het feit dat geen administratie is overgelegd om deze voorbelasting te controleren met inkoopfacturen is de voorbelasting niet aangetoond.
Het nadeel is berekend op een bedrag van € 21.630,--.
Verdachte heeft bij de FIOD verklaard dat zowel de administratie van [medeverdacht bedrijf 1] als van [medeverdacht bedrijf 2] niet op orde was.
Op grond van voorgaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat voornoemde namens de vennootschappen ingediende aangiften omzetbelasting onjuist zijn. Immers, als de administratie, zijnde de basis voor het doen van aangiften omzetbelasting, niet conform de daarvoor geldende regels wordt bijgehouden, heeft dit tot gevolg dat de daarop gebaseerde aangiften ook niet juist en volledig zijn.
Het totale berekende nadeel ten aanzien van de aangiften van [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] komt uit op een bedrag van
€ 254.123,--(€ 158.148,-- + € 74.345,-- + € 21.630,--).
Het verweer dat sprake zou zijn van een veel lager benadelingsbedrag gelet op de door de verdediging verstrekte Excel sheets met de naderhand door [getuige 3] , de huidige boekhouder van verdachte, bijgewerkte administratie, wordt verworpen. De bedragen in deze overzichten zijn in het geheel niet onderbouwd.
Toerekening aan [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2]
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde is van belang dat [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] rechtspersonen zijn, als bedoeld in artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2003:AF7938) is de beantwoording van de vraag of een verboden gedraging – die door een natuurlijk persoon is verricht – redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de verboden gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van zo een gedraging is sprake als zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoen: - het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikking of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Het doen van aangiften omzetbelasting viel binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] . Zij hadden als normadressaat de plicht om correcte aangiften omzetbelasting te doen. Het door verdachte respectievelijk zijn vader namens de vennootschappen onjuist indienen van de aangiften omzetbelasting is [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] dienstig geweest, nu de vennootschappen hierdoor minder omzetbelasting hebben afgedragen dan waartoe zij gehouden waren. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de verboden gedraging, het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting, plaatsvond in de sfeer van [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] en daarom redelijkerwijs aan hen kan worden toegerekend. Dit betekent dat [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] kunnen worden aangemerkt als dader van het onder 1 ten laste gelegde.
De raadsman heeft gesteld dat er geen sprake was van opzet, omdat verdachte niet op de hoogte was van de onjuistheid van de aangiften. Verdachte had zelf geen verstand van administratie en belastingaangiften en had daarom zijn vader ingeschakeld voor advies en boekhoudkundige werkzaamheden. Verdachte heeft blind vertrouwd op de kennis en ervaring van zijn vader met betrekking tot het voeren van de boekhouding. Verdachte wist niet van de gebreken in de aangiften totdat ambtenaren van de Belastingdienst met vragen kwamen en boekenonderzoeken aankondigden, aldus de raadsman.
In dit kader stelt de rechtbank voorop dat de omstandigheid dat een financieel adviseur in zijn werk tekort is geschoten, niet zonder meer met zich brengt dat de belastingplichtige vrijuit gaat. Een belastingplichtige die zich erop beroept dat hij niet wist dat namens hem verrichte (rechts)handelingen strafbaar waren, zal in beginsel slechts daarin slagen als hij advies heeft ingewonnen bij een dusdanig gezaghebbende adviseur, dat hij in redelijkheid mocht vertrouwen op de deugdelijkheid van het advies.
Het uitgangspunt is dat van een belastingplichtige niet wordt geëist dat hij zich ter
voorkoming van fouten zelf ook in de inhoudelijke aspecten van de op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept, als hij zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakuitoefening hij niet hoefde te twijfelen. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de belastingkamer van de Hoge Raad van 28 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:254). De belastingplichtige zal in elk geval enige mate van controle moeten hebben uitgeoefend op de activiteiten van zijn fiscale bijstandsverlener, door bijvoorbeeld een ingevulde aangifte met hem te bespreken alvorens deze in te zenden, en uitleg te vragen over zaken die de belastingplichtige niet duidelijk zijn, dan wel hem opvallen. Als een aangifteplichtige die zijn aangifte door een ander laat verzorgen zonder zich ook maar enigszins van de inhoud daarvan te vergewissen zijn handtekening onder het door die ander ingevulde aangiftebiljet heeft geplaatst, of toestemming geeft die aangifte namens hem in te dienen, betekent dit dat diegene zo vergaand nonchalant is geweest dat ofwel hij zich niet van de juistheid van de aangifte heeft willen overtuigen ofwel dat het hem onverschillig heeft gelaten. In een dergelijke situatie wordt er dermate lichtvaardig en nalatig gehandeld dat er sprake is van voorwaardelijk opzet.
Op basis van het dossier en het verhandelde tijdens de zitting stelt de rechtbank allereerst vast dat geen deugdelijke administratie werd gevoerd. Verdachte heeft tegenover de FIOD erkend dat de administratie niet op orde was en dat hij er een puinhoop van heeft gemaakt.Getuige [getuige 3] (de na aankondigingen van de boekenonderzoeken ingeschakelde en tevens huidige boekhouder van verdachte) heeft eveneens verklaard dat de aan haar aangeleverde administratie rommelig, chaotisch en absoluut niet compleet was.
Verdachte heeft zich als (indirect) bestuurder op geen enkel moment vergewist van de juistheid van de aangiften die namens de vennootschappen zijn ingediend, terwijl hij wist dat de boekhouding een puinhoop was en op hem als bestuurder de verplichting rustte om de vennootschappen een deugdelijke administratie te laten voeren. Verdachte ging naar eigen zeggen blindelings uit van de door zijn vader aangeleverde cijfers, die verdachte dan wel zijn vader vervolgens invulden in de aangiften, wetende dat de administratie niet op orde was. Uit het dossier en de behandeling ter zitting is geen enkel aanknopingspunt naar voren gekomen waaruit kan worden opgemaakt dat zijn vader een gezaghebbend financieel adviseur was. Verdachte mocht dan ook niet in redelijk mocht vertrouwen op de deugdelijkheid van de werkzaamheden en het advies van zijn vader.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door zo te handelen minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de namens de vennootschappen ingediende aangiften omzetbelasting onjuist werden gedaan. Dit strekte er telkens toe dat te weinig belasting werd geheven.
De rechtbank acht ook het opzet van deze rechtspersonen wettig en overtuigend bewezen, gelet op de door de (indirect) bestuurder verrichte handelingen en het door hem gevoerde beleid zoals hiervoor beschreven.
Opdracht of feitelijke leidinggeven
Tot slot ziet de rechtbank zich met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde voor de
vraag gesteld of verdachte als opdrachtgever of feitelijke leidinggever kan worden aangemerkt.
In dat kader acht de rechtbank van belang dat verdachte in zijn hoedanigheid van enig (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] verantwoordelijk was voor correcte aangiften omzetbelasting en bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging een situatie waarbij onjuiste aangiften omzetbelasting werden ingediend. Verdachte had de dagelijkse leiding over de rechtspersonen en stuurde deze aan. Verdachte heeft zijn vader ingeschakeld ten behoeve van het opstellen van de administratie van de vennootschappen en het namens deze vennootschappen indienen van de aangiften omzetbelasting. In samenhang met wat hiervoor is overwogen is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de door [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] begane strafbare feiten.
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tezamen en in vereniging plegen van dit feit mèt de vennootschappen.
Bij bewezenverklaring van medeplegen in de voorliggende tenlastelegging, die gericht is op het feitelijk leidinggeven door verdachte aan een strafbare feit gepleegd door de vennootschap, zou dat betekenen dat bewezen verklaard wordt het feitelijk leidinggeven aan het eigen (mede)plegen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk in strafrechtelijke zin feitelijk leiding te geven aan eigen gedragingen, zodat verdachte van het tezamen en in vereniging plegen mèt de vennootschappen moet worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen.
Feit 2: geen administratie verstrekken/voor raadpleging beschikbaar stellen
Ten aanzien van [bedrijf 1]
De Belastingdienst heeft op 5 november 2019 een boekenonderzoek aangekondigd bij
waarbij is verzocht te kunnen beschikken over de volledige administratie van de jaren 2018 en 2019.In de conceptrapportage heeft controlerend ambtenaar [getuige 1] uiteengezet dat hij in de periode van 5 november 2019 tot en 26 februari 2020 contact heeft gezocht met verdachte, zijn vader ( [naam] ), zijn advocaat en administratiekantoor [kantoor] met het verzoek de administratie voor raadpleging beschikbaar te stellen. Kort samengevat: ondanks meerdere toezeggingen heeft verdachte de administratie niet aan de Belastingdienst verstrekt.
[getuige 1] heeft tegenover de FIOD bevestigd dat het onderzoek heel stroef verliep en dat hij geen administratie heeft kunnen inzien.
Verdachte heeft tegenover de FIOD geantwoord op de vraag waarom de administratie van [bedrijf 1] nooit aan de Belastingdienst is overgelegd in verband met het destijds ingestelde boekenonderzoek: “omdat deze nooit op orde is geweest.”
Ten aanzien van [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2]
Bij [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] heeft de Belastingdienst op 31 augustus 2020 een boekenonderzoek aangekondigd. Tijdens dit boekenonderzoek heeft controlerend ambtenaar [getuige 2] middels e-mail contact gehad met verdachte en zijn advocaat in het kader van de opvraag van de (digitale) administratie, maar tot 19 januari 2021 is niets ontvangen.[getuige 2] heeft tegenover de FIOD bevestigd dat hij geen administratie heeft ontvangen.
Op de vraag waarom de administratie van [medeverdacht bedrijf 1] nooit aan de Belastingdienst is overgelegd in verband met het destijds ingestelde boekenonderzoek heeft verdachte verklaard: “omdat hij nog niet compleet is”.
Ten aanzien van de administratie van [medeverdacht bedrijf 2] heeft verdachte soortgelijk verklaard, te weten: “omdat deze nog niet op orde was".
Niet verstrekken van de bedrijfsadministratie
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verdachte de administratie van de vennootschappen niet heeft verstrekt aan de Belastingdienst nadat deze daarom heeft verzocht. Dit heeft ertoe geleid dat te weinig belasting is geheven. Het totale berekende nadeel komt, zoals hiervoor al is benoemd, uit op een bedrag van
€ 254.123,--(€ 158.148,-- + € 74.345,-- + € 21.630,--). Daarmee is voldaan aan het strekkingsvereiste van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr).
Toerekening aan [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2]
Ingevolge artikel 52 Awr zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
[bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] hadden als normadressaat de plicht om de administratie om voornoemde wijze te voeren. Het door verdachte niet voeren van een zodanige administratie is [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] dienstig geweest, nu zij hierdoor minder omzetbelasting hebben afgedragen dan waartoe zij gehouden waren. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de verboden gedraging, het niet verstrekken van de administratie, plaatsvond in de sfeer van [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] en daarom redelijkerwijs aan hen kan worden toegerekend. Dit betekent dat [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] kunnen worden aangemerkt als dader van het onder 2 ten laste gelegde.
De verdediging heeft evenals bij feit 1 gesteld dat geen sprake was van opzet, omdat verdachte zelf geen verstand van administratie had en zijn vader voor boekhoudkundige werkzaamheden had ingeschakeld.
De rechtbank is van oordeel dat het opzet reeds blijkt uit het - in dit geval - nalaten van verdachte. Verdachte heeft willens en weten de administratie niet verstrekt aan de Belastingdienst.
Opdracht of feitelijke leiding geven
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag wat de rol van verdachte als leidinggevende is geweest bij het niet verstrekken van de administratie.
In dat kader acht de rechtbank van belang dat verdachte in zijn hoedanigheid van enig (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] verantwoordelijk was voor voeren van de administratie en deze op verzoek van de Belastingdienst te verstrekken of laten verstrekken Verdachte had de dagelijkse leiding over de rechtspersonen en stuurde deze aan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de door [bedrijf 1] , [medeverdacht bedrijf 1] en [medeverdacht bedrijf 2] begane strafbare feiten.
Net als bij feit 1, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte hierin samen heeft gewerkt met een ander. De rechtbank spreekt hem daarvan vrij.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het tenlastegelegde medeplegen.